ECLI:NL:RBNNE:2023:277

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/807
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en de beoordeling van toerekenbaarheid

In deze zaak gaat het om het beroep van eiser tegen zijn onvoorwaardelijk strafontslag, opgelegd door de korpschef van politie vanwege ernstig plichtsverzuim. Eiser, werkzaam als Senior Gebiedsgebonden Politiezorg, heeft zich schuldig gemaakt aan verschillende incidenten van fysiek geweld en het onterecht raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, waaronder het intimideren van zijn ex-echtgenote en het misbruik maken van zijn functie. Eiser heeft geprobeerd aan te tonen dat zijn psychische klachten, waaronder een herseninfarct en PTSS, invloed hebben gehad op zijn gedrag, maar deskundigen concludeerden dat hij in staat was de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien. De rechtbank oordeelt dat het ontslag evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim en dat de opgelegde straf gerechtvaardigd is. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/807

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
en

de korpschef van politie (verweerder)

(gemachtigde: mr. J.J. van den Berg),
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag. Met het bestreden besluit van
27 januari 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het ontslagbesluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 op zitting behandeld, waarna zij het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend teneinde eiser te laten onderzoeken door een psychiater.
De rechtbank heeft bij brief van 6 januari 2022 prof. dr. R.A. Schoevers, psychiater te Groningen (hierna: Schoevers), gevraagd haar van verslag en advies te dienen. Schoevers heeft op 26 juli 2022 gerapporteerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld op de rapportage te reageren. Eiser heeft gereageerd bij brief van 22 augustus 2022 en verweerder heeft dat gedaan bij brief van 24 augustus 2022.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank bepaald, nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens opnieuw gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser was laatstelijk werkzaam als Senior Gebiedsgebonden Politiezorg (Senior
GGP), met als rang brigadier, verbonden aan het Basisteam Ommelanden-West van de eenheid Noord-Nederland. Verweerder heeft hem bij besluit van 23 maart 2020 onvoorwaardelijk strafontslag verleend vanwege ernstig plichtsverzuim. Eiser kan zich niet met dit ontslag verenigen.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
2. Op 9 mei 2018 heeft eiser telefonisch aan [naam3] ( [naam3] ), inspecteur van politie van de eenheid Noord-Nederland, bericht dat hij op 8 mei 2018 naar de tijdelijke woning van zijn (inmiddels ex-) echtgenote [naam1] (hierna: [naam1] ) is gereden en daar de man waarmee [naam1] een verhouding had ( [naam2] , hierna: [naam2] ) een klap in het gezicht heeft gegeven en hem heeft bedreigd.
3. Op 15 juni 2018 hoorde de leiding van het Basisteam van twee politiemedewerkers, werkzaam in Sneek, van een nieuw incident, op 14 juni 2018, waarbij eiser [naam1] stevig bij haar polsen zou hebben gepakt, haar handen op haar rug zou hebben gehouden, haar naar de grond zou hebben gewerkt en geroepen zou hebben dat hij haar af zou maken. Verder was ook bekend geworden dat eiser [naam1] lastig zou vallen door middel van het sturen van WhatsApp-berichten en het regelmatig zonder noodzaak langs haar tijdelijke woning en de kapsalon waar zij werkte rijden, mogelijk gebruikmakend van politiedienstvoertuigen en gekleed in uniform.
4. In verband met deze incidenten is een disciplinair onderzoek naar eiser en zijn gedrag ingesteld. In het kader van het disciplinair onderzoek zijn diverse personen gehoord, waaronder eiser en [naam1] . [naam1] heeft bij het onderzoek een bestand met 152 WhatsApp-berichten overgelegd, waaronder WhatsApp-berichten met aanwijzingen dat eiser de politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Eén van de personen die is gehoord, meldde in haar gehoor voorts een nieuw incident: tijdens de Rodermarkt op
21 september 2018 zou eiser ruzie hebben gekregen met [naam1] en daarbij een vriend genaamd [naam4] een duw of klap hebben gegeven. Daarop is het bestaande disciplinaire onderzoek uitgebreid.
5. Op 18 oktober 2018 zijn loggegevens van eiser opgevraagd bij de afdeling Forensisch Digitaal Onderzoek (FDO) van de Landelijke Eenheid, stafafdeling VIK.
Die informatie is opgevraagd omdat eiser op de hoogte bleek van de naam, het adres, de voertuigen, de burgerlijke staat en het antecedent van [naam2] . Uit de loggegevens bleek dat eiser vanaf 10 januari 2018 tot en met 25 september 2018 meerdere keren verschillende personen, kentekens en adressen heeft nagetrokken, voornamelijk met zijn telefoon, maar ook een enkele keer op een vaste werkplek. Eiser heeft zichzelf, [naam1] , zijn dochter [naam5] , [naam2] , de echtgenote van [naam2] en de twee kinderen van [naam2] nagetrokken. Verder heeft hij twee voertuigen die op naam van [naam2] staan, nagetrokken. Uit de loggegevens blijkt verder dat [naam2] een keer met alcohol op in zijn auto is aangehouden. Die informatie is door eiser via Whatsapp met [naam1] gedeeld.
6. Op 30 april 2019 heeft verweerder eiser een voornemen tot strafontslag vanwege ernstig plichtsverzuim uitgereikt. Eiser heeft zich volgens verweerder schuldig gemaakt aan verschillende (ernstige) vormen van plichtsverzuim. Hij heeft zich meermaals - ook na te zijn gewaarschuwd - schuldig gemaakt aan het plegen van fysiek geweld. Voorts acht verweerder aannemelijk dat eiser bij die gelegenheden door zijn houding en zijn uitlatingen bedreigend heeft gehandeld, dan wel bedreigend is overgekomen. Verweerder heeft verder gesteld dat eiser meerdere malen de politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden en deze informatie gedeeltelijk heeft gedeeld met derden. Daartoe heeft eiser onder meer zijn diensttelefoon misbruikt. Verder heeft hij zijn diensttelefoon misbruikt door het veelvuldig sturen van privéberichten aan [naam1] . Eiser heeft verder misbruik gemaakt van diensttijd en dienstvoertuigen door deze in te zetten voor privédoeleinden. Verweerder acht verder aannemelijk dat eiser op een ontoelaatbare wijze [naam1] heeft lastiggevallen en daarmee inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Verweerder is ten slotte van mening dat het plichtsverzuim volledig aan eiser kan worden toegerekend en dat de opgelegde straf evenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
7. Eiser heeft op 6 juni 2019 in een zienswijzegesprek verzocht om een
toerekenbaarheidsonderzoek, omdat hij in het verleden een herseninfarct en een burn-out heeft gehad en dat dit volgens hem van invloed is geweest op zijn gedrag. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek een onderzoek naar de toerekenbaarheid laten uitvoeren door psychiater W.H.J. Mutsaers (hierna: Mutsaers). Op 22 oktober 2019 heeft Mutsaers van zijn onderzoek verslag gedaan en daarbij geconcludeerd dat er bij eiser geen sprake was van een zodanig defect dat hij zijn wil en handelen, bestaande uit het hem verweten plichtsverzuim, niet kon bepalen of dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet kon inzien.
8. Op 9 december 2019 heeft op verzoek van eiser opnieuw een zienswijzegesprek plaatsgevonden. Hij heeft om dat gesprek verzocht, omdat bij hem een mogelijk beroepsgerelateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld. Verweerder heeft naar aanleiding van deze melding van eiser Mutsaers om een reactie gevraagd. Mutsaers heeft op 3 december 2019 aan verweerder medegedeeld dat hij bij eiser geen PTSS heeft kunnen vaststellen en dat mogelijke PTSS-elementen in zijn klachten en gedrag niet gerelateerd kunnen worden aan zijn relationele problemen.
Wat heeft verweerder besloten?
9. Verweerder heeft zich in het ontslagbesluit – kort gezegd - op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende (ernstige) vormen van plichtsverzuim en dat de PTSS van eiser niet tot de conclusie leidt dat de in het voornemen genoemde gedragingen hem niet volledig zijn toe te rekenen. Verweerder acht voorts de opgelegde straf evenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
Wat stelt eiser in beroep?
10. Eiser heeft aangevoerd dat niet alle hem verweten gedragingen zijn aan te merken als plichtsverzuim. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het politieambtenaren is toegestaan om hun diensttelefoon voor privédoeleinden te gebruiken.
Eiser is verder van mening dat de omvang van zijn gebruik van diensttijd en dienstvoertuigen voor privédoeleinden en het feit dat hij personen heeft geduwd en onvoldoende afstand heeft gehouden tot [naam1] niet als plichtsverzuim dienen te worden aangemerkt. Eiser heeft voorts vraagtekens gezet bij het door Mutsaers verrichte onderzoek naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. Naar zijn mening is Mutsaers niet ingegaan op zijn PTSS-klachten. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij voorbij is gegaan aan het oordeel van de bezwaarcommissie over de evenredigheid van het opgelegde strafontslag. Niet duidelijk is dat de negatieve gevolgen van het herseninfarct van eiser zijn meegewogen. Voorts had meegewogen moeten worden dat eiser als gevolg van het herseninfarct en de PTSS-klachten niet op een juiste wijze zijn relationele problemen heeft aangepakt en niet op een juiste wijze heeft gereageerd op de hem aangeboden hulp en de hem gegeven waarschuwingen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?

Plichtsverzuim

11.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
12. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (uitspraak van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3607) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de bij zijn onderzoek verkregen gegevens de aan eiser verweten gedragingen terecht als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt. Bij het onderzoek is gebleken dat eiser meermalen, ook na te zijn gewaarschuwd, fysiek geweld heeft gebruikt tegen [naam1] en anderen en daarbij bedreigend heeft gehandeld dan wel bedreigend is overgekomen. Het plegen van dergelijke handelingen is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, volstrekt in strijd met de kernwaarden van de politie en staat haaks op wat van eiser als politieambtenaar wordt verwacht. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat de politie een onvoorwaardelijk vertrouwen in zijn medewerkers moet kunnen hebben en dat ook in privétijd het gedrag van een politieambtenaar als voorbeeldgedrag heeft te gelden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank deze handelingen van eiser dan ook terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. In tegenstelling tot hetgeen eiser meent, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook het duwen van een vriend tijdens de Rodermarkt op 21 september 2018 terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
De rechtbank betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat eiser op het moment van dat incident vanwege zijn ontoelaatbare fysieke gedrag jegens [naam2] en [naam1] al diverse waarschuwingen had ontvangen en hem in verband hiermee een disciplinair onderzoek was aangezegd en dat de aanleiding voor het incident de aanwezigheid van [naam1] op de Rodermarkt betrof. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eiser ook terecht het onvoldoende afstand houden tot [naam1] als plichtsverzuim heeft aangerekend. Verweerder heeft daarbij op goede gronden meegewogen dat eiser [naam1] gedurende langere tijd en op verschillende momenten en manieren heeft lastig gevallen en zich intimiderend heeft gedragen. Bij het onderzoek is verder gebleken dat eiser meerdere malen de politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Daarvan heeft de CRvB geoordeeld dat dit volstrekt onverenigbaar is met de functie van politieambtenaar en kan worden aangemerkt als een ernstig plichtsverzuim (uitspraak van 22 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2098). De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder eisers gebruik van zijn diensttelefoon en van diensttijd en dienstvoertuigen voor privédoeleinden terecht mede ten grondslag heeft gelegd aan het strafontslag. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven waarom eiser met het gebruik van zijn diensttelefoon en dienstvoertuigen buiten de grenzen van het hierin toegestane gebruik is getreden. De rechtbank ziet geen reden om aan deze uiteenzetting van verweerder te twijfelen.

Verminderde toerekenbaarheid

14. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) is de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
15. De rechtbank heeft in verband met de vraag of het plichtsverzuim eiser is toe te rekenen Schoevers gevraagd eiser te onderzoeken. De rechtbank heeft Schoevers daarbij de volgende vragen voorgelegd:
“1. Leed eiser ten tijde van de hem verweten gedragingen aan een zodanig “medisch” defect dat hij zijn wil en handelen, bestaande uit het hem verweten plichtsverzuim, wel of niet geheel of gedeeltelijk in vrijheid kon bepalen?
2. Kon eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag wel of niet geheel of gedeeltelijk inzien?”
16. Schoevers heeft in zijn rapport van 27 juli 2022 voormelde vragen als volgt beantwoord:
“1. (..) Er zijn duidelijke aanwijzingen dat, ten tijde van de hem verweten gedragingen, de psychische klachten van betrokkene voldeden aan de criteria om te spreken van een (destijds, maar ook op heden) ernstige depressie en een (destijds, maar ook op heden) aanwezige PTSS. Deze psychische klachten hebben
geenformele beperking veroorzaakt in zijn vrijheid van wil en handelen, maar vormden wel een emotionele belasting in een periode waarin betrokkene op meerdere gebieden onder druk stond.
Buiten de al genoemde psychische klachten zijn er
geenaanwijzingen voor, destijds aanwezige, overige somatische en/of psychiatrische defecten/factoren die van invloed kunnen zijn geweest op zijn vrijheid van wil en handelen. Zodoende achten wij zijn wilsbekwaamheid intact ten tijde van de hem verweten gedragingen. Er is géén sprake geweest van een zodanig ‘medisch’ defect dat hij zijn wil en handelen, bestaande uit het hem verweten plichtsverzuim, niet of maar gedeeltelijk in vrijheid kon bepalen. In het bijzonder valt te noemen dat het doorgemaakte CVA buiten de psychologische nasleep (welke valt onder de benoemde aanwezige psychische klachten) naar alle waarschijnlijkheid op basis van de locatie niét van directe invloed is geweest op zijn karakter of emoties, en zoals beschreven géén blijvend medisch letsel heeft veroorzaakt.”
“ 2. (..) Wij zien
geenaanwijzingen voor beperkingen in zijn inzicht van ‘toelaatbaar’ en ‘ontoelaatbaar’ gedrag ten tijde van de hem verweten gedragingen. De destijds aanwezige psychische klachten (zoals beschreven in het antwoord op vraag 1) hebben naar onze mening geen invloed kunnen uitoefenen op het inschatten van gedrag.
Wel zien wij aanwijzingen dat de opstapeling van psychische stressoren en klachten de drempel om ‘foute’ keuzes te maken invoelbaar verlaagd heeft, waarbij de wetenschap van ‘fout’ wel aanwezig was bij het uitvoeren van gedrag.”
17. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5328) volgt de rechtbank het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat Schoevers, die eiser heeft onderzocht en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding beschikbare medische gegevens, op zorgvuldige wijze een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld en daarvan de rechtbank op consistente en inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De rechtbank acht de conclusie van Schoevers begrijpelijk en overtuigend. De rechtbank merkt daarbij nog op dat Schoevers bij zijn onderzoek blijkens het rapport naast de PTSS-klachten van eiser ook de gevolgen van het herseninfarct van eiser aan de orde heeft gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat het vastgestelde plichtsverzuim eiser volledig toegerekend kan worden. Verweerder was dus bevoegd eiser een disciplinaire straf op te leggen.
18. De rechtbank merkt nog op dat verweerder in overeenstemming met vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 8 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2253) na de melding van eiser over zijn psychische klachten een onderzoek heeft laten verrichten naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid en dat verweerder ook de melding van eiser over de PTSS aan de door hem ingeschakelde deskundige Mutsaers heeft voorgelegd.

Evenredigheid

19. De aan eiser opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat het gedurende een langere periode en ten aanzien van meerdere personen voor privédoeleinden raadplegen van de politiesystemen naar het oordeel van de rechtbank alleen al de disciplinaire straf van ontslag rechtvaardigt.
De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de CRvB van
10 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4287. Daar komen de andere vormen van (ernstig) plichtsverzuim dan nog bij waaronder het fysiek geweld jegens [naam2] en [naam1] , het intimiderende gedrag jegens [naam1] en het onjuiste gebruik van de diensttelefoon en dienstwagens.
20. Het betoog van eiser dat op grond van bepaalde passages in het rapport van Schoevers niet gezegd kan worden dat een onvoorwaardelijk strafontslag als passend en evenredig kan worden beschouwd, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank doen de door eiser genoemde passages niet af aan het inzicht dat eiser had in de ontoelaatbaarheid van zijn handelen. Weliswaar plaatsen zij dat handelen in een zeker perspectief maar dat doet niet af aan de ernst en de toerekenbaarheid van het door eiser gepleegde plichtsverzuim.
21. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder in zijn bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie over de evenredigheid van het opgelegde strafontslag. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.

Immateriële schadevergoeding

22. Eiser heeft bij brief van 8 november 2022 nog verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
23. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep is tezamen twee jaar. Blijkens vaste jurisprudentie mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 1 mei 2020 tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank stelt vast dat de bestuurlijke fase circa acht maanden heeft geduurd en de rechtelijke fase circa één jaar en elf maanden. De overschrijding van de redelijke termijn komt derhalve voor rekening van zowel verweerder als de rechtbank. Voor ieder half jaar of een deel daarvan bedraagt de schadevergoeding € 500,-.
Conclusie
24. Het voorgaande houdt in dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn zal toewijzen. De rechtbank zal zowel verweerder als de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor matiging van de hoogte van de schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-, en - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van H. Siebers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.