ECLI:NL:CRVB:2022:2098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/4425 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim door privégebruik van politiesystemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een politieambtenaar, was onvoorwaardelijk ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim, dat bestond uit het veelvuldig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het plichtsverzuim in verminderde mate aan de appellant kon worden toegerekend, maar dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de aard en ernst van het plichtsverzuim, ondanks de verminderde toerekenbaarheid, de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het raadplegen van politiesystemen voor privégebruik onverenigbaar is met de functie van politieambtenaar en dat appellant het vertrouwen dat in hem gesteld werd ernstig had geschaad. De Raad nam ook de bevindingen van de psychiater in overweging, die aangaf dat appellant ten tijde van de overtredingen in een mentaal en fysiek verzwakte toestand verkeerde, maar dat dit niet betekende dat hij het ontoelaatbare van zijn gedrag niet kon inzien. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim en dat er geen aanleiding was om de straf te milderen.

Uitspraak

21 4425 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 november 2021, 21/288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 22 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. van der Steeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steeg. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1], [naam 2] en [naam 3].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [functie] bij het basisteam [naam team] in het district [district] van de politie eenheid [politie eenheid] .
1.2.
De ex-partner van appellant, tevens oud-politieambtenaar, heeft in januari 2018 aan de politie gemeld dat appellant haar stelselmatig heeft lastiggevallen, waarna de teamchef van appellant contact heeft gezocht met het team Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de Eenheid [politie eenheid] . Op 26 januari 2018 is aan het team VIK opdracht gegeven om een oriënterend feitenonderzoek in te stellen, gevolgd door een intern onderzoek op 31 januari 2018.
1.3.
In het kader van het onderzoek heeft de ex-partner verklaringen afgelegd en documenten ingebracht. Verder zijn op 15 februari 2018 de inloggegevens van appellant over de periode van 2 maart 2017 tot 27 februari 2018 opgevraagd bij het Forensisch Digitaal Onderzoeksbureau (FDO). Het FDO heeft een overzicht verstrekt van namen, zogeheten KENO-sleutels, adressen en kentekens, die door appellant in voormelde periode in de politiesystemen zijn opgevraagd. Voorts zijn in het kader van het onderzoek getuigen gehoord. Appellant is gehoord op 12 april 2018 en tevens is zijn diensttelefoon ingenomen. Op 18 juni 2018 hebben de onderzoekers van het team VIK hun bevindingen gerapporteerd, waarmee het onderzoek is afgesloten.
1.4.
Bij brief van 31 juli 2018 heeft de korpschef aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen. Gelet op dit voornemen heeft verweerder tevens besloten appellant met onmiddellijke ingang te schorsen. Appellant heeft bij brief van 3 september 2018 zijn zienswijze op het voornemen gegeven.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2019, heeft de korpschef appellant op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp onvoorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit:
I. het gedurende een langere periode veelvuldig raadplegen van de politiesystemen (80
keer) ten behoeve van privédoeleinden;
II. het gebruiken van en het met derden delen van de uit de politiesystemen verkregen
informatie;
III. het lastigvallen en inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de ex-partner van appellant.
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2019 is op verzoek van appellant van 12 september 2018 de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid onder y, van het Barp aangemerkt.
1.7.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 mei 2020 geoordeeld dat appellant de onder 1.5 onder I en II vermelde gedragingen heeft begaan en dat deze kwalificeren als plichtsverzuim. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juni 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij eerst advies dient te worden ingewonnen van een onafhankelijke, externe psychiater over de mate van toerekenbaarheid van de verweten gedragingen.
1.8.
De korpschef heeft ter uitvoering van de uitspraak van 1 mei 2020 om een psychiatrische expertise gevraagd aan psychiater W.H.J. Mutsaers. De bevindingen van psychiater Mutsaers zijn vastgelegd in een psychiatrisch expertiserapport van 9 september 2020.
1.9.
Bij besluit van 2 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het besluit van 3 december 2018 gehandhaafd en nader bepaald dat subsidiair aan appellant ontslag wordt verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het expertiserapport blijkt dat er ten minste sprake is geweest van gedeeltelijke toerekenbaarheid ten aanzien van de verweten gedragingen. De korpschef acht het strafontslag evenredig aan de aard en omvang van alle verweten gedragingen die als zeer ernstig plichtsverzuim zijn aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het plichtsverzuim appellant in verminderde mate is toe te rekenen en dat in geschil is de vraag naar de evenredigheid van de disciplinaire straf, met name met het oog op deze vastgestelde verminderde toerekenbaarheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de ernst van het in verminderde mate toe te rekenen plichtsverzuim. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is geweest van ernstig plichtsverzuim, aangezien appellant veelvuldig en gedurende een langere periode de politiesystemen voor privédoeleinden heeft geraadpleegd met betrekking tot verschillende personen en de daaruit verkregen informatie bovendien gebruikt en/of gedeeld heeft met derden. Naar het oordeel van de rechtbank is verder uit niets gebleken dat appellant de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet kon inzien. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim en vanwege de omvang daarvan, heeft de rechtbank ook in de omstandigheid dat appellant slechts ten dele in staat is geweest zijn wil te bepalen geen aanleiding gezien om te oordelen dat de aan appellant opgelegde straf niet evenredig is aan het plichtsverzuim. De rechtbank heeft verder overwogen dat de lange staat van dienst voorafgaand aan het plichtsverzuim en de gestelde omstandigheid dat aan appellant na het PTSS veroorzakende schietincident in 2016 onvoldoende hulp is geboden door de korpschef het voorgaande niet anders maakt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt de vraag voor of de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.2.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad is van oordeel dat, rekening houdend met de door Mutsaers vastgestelde psychische toestand van appellant, op grond waarvan een verminderde toerekenbaarheid kan worden aangenomen, de aard en ernst van het plichtsverzuim als vermeld onder 1.5 onder I en II zodanig is dat dit de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Het veelvuldig raadplegen van de politiesystemen voor privégebruik is volstrekt onverenigbaar met de functie van politieambtenaar en kan worden aangemerkt als een ernstig plichtsverzuim. Aan politieambtenaren worden hoge eisen gesteld op het punt van betrouwbaarheid en integriteit. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem als politieambtenaar gestelde vertrouwen ernstig geschaad en de voor die functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd. Verder acht de Raad van belang dat het binnen de organisatie van de politie algemeen bekend is dat het raadplegen van de politiesystemen, anders dan voor werk gerelateerde doeleinden, niet toegestaan is en dat bij het openen van systemen hiervoor gewaarschuwd wordt door middel van een melding in het systeem.
4.3.
Het rapport van Mutsaers en de nadere toelichting die Mutsaers gegeven heeft, maken het onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Uit dit rapport volgt dat weliswaar sprake is van verminderde toerekenbaarheid van het plichtsverzuim, maar niet van het ontbreken van toerekenbaarheid. Gelet op de bevindingen van Mutsaers verkeerde appellant ten tijde van de raadplegingen in een mentaal en fysiek verzwakte toestand en had hij PTSS-klachten, maar volgens Mutsaers was daarmee het besef van het ontoelaatbare van zijn gedrag niet aangetast. De in het rapport genoemde factoren, die door Mutsaers nog nader zijn toegelicht en die een verklaring kunnen vormen voor het gedrag van appellant en het gedrag wellicht begrijpelijker kunnen maken, wegen niet op tegen de onder 4.2 vermelde aard en ernst van het plichtsverzuim. Evenmin leidt het meewegen van de andere door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder de duur van zijn dienstverband en goede staat van dienst, tot het oordeel dat met een mildere disciplinaire straf had moeten worden volstaan. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat ook het door appellant gestelde gebrek aan personeelszorg, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders maakt.
4.4.
Appellant heeft nog aangevoerd dat er in de eenheid waar hij werkzaam was in 2020 een commissie is ingesteld, die de opdracht heeft gekregen om te waarborgen dat binnen de eenheid de menselijke maat in acht wordt genomen. Volgens appellant had zijn zaak voorgelegd moeten worden aan deze commissie, omdat zijn procedure toen de commissie werd ingesteld nog liep en zijn zaak speelt in een periode die heeft geleid tot het instellen van die commissie. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de instelling van deze commissie relevant is voor de evenredigheidstoets in zijn zaak. Ter zitting heeft de korpschef toegelicht dat de door appellant genoemde afdoeningscommissie in de eenheid [politie eenheid] voorafgaand aan het strafmaatoverleg een advies geeft. Deze commissie is echter pas na het ontslagbesluit ingesteld en onvoldoende duidelijk is gemaakt wat de invloed hiervan zou zijn op de evenredigheidstoets. Bovendien heeft de korpschef ter zitting toegelicht dat de zaak van appellant voorafgaand aan de besluitvorming is besproken in een strafmaatoverleg en dat toen is ingestemd met het voorgenomen onvoorwaardelijke ontslag.
4.5.
Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen een minder zware straf is opgelegd en hierbij verwezen naar een aantal krantenartikelen en nieuwsberichten. Appellant heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat de korpschef in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld bij het opleggen van de straf van onvoorwaardelijk ontslag aan appellant. Uit de door appellant overgelegde stukken is onvoldoende gebleken van, op rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
4.6.
Nu de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag in stand blijft, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) G.F. Telci