ECLI:NL:CRVB:2014:4155
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en de gevolgen van schorsing en inhouding van bezoldiging
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin appellant, een ambtenaar, onvoorwaardelijk ontslagen is wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De verweten gedragingen omvatten het ontvangen van een te hoge vergoeding voor woon-werkverkeer, het ten onrechte declareren van maaltijdvergoedingen en het zonder toestemming gebruikmaken van de dienstauto voor privédoeleinden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat twee van de drie verweten gedragingen terecht als plichtsverzuim zijn aangemerkt, maar dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, gezien de psychische gesteldheid van appellant. De Raad concludeert dat er sprake is van verminderde toerekenbaarheid en dat de staatssecretaris niet bevoegd was om deze zware straf op te leggen. Het hoger beroep tegen het strafontslag slaagt, maar de Raad oordeelt dat de schorsing en de inhouding van de bezoldiging wel terecht waren. De staatssecretaris wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak.