ECLI:NL:RBNNE:2022:3303

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3189
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in BPM-zaak met terugverwijzing naar verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor zes auto’s, maar verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst, had de bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat haar recht om gehoord te worden in de bezwaarprocedure was geschonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder de hoorplicht had geschonden, omdat eiseres niet adequaat was uitgenodigd voor hoorzittingen en niet de gelegenheid had gekregen om haar standpunt naar voren te brengen. De rechtbank concludeerde dat de uitnodigingen voor hoorzittingen niet op een redelijke manier waren afgehandeld en dat eiseres niet had afgezien van haar hoorrecht. De rechtbank heeft de zaken terugverwezen naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van € 360 aan eiseres moet vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.277, die ook door verweerder moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/3189 t/m 21/3194
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 september 2022 in de zaken tussen

[X] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Eiseres heeft op 1 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van zes auto’s. De voldoening heeft plaatsgevonden op 30 september 2019.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 september 2021 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die is doorgestuurd naar verweerder. Op de zitting bleek dat de pleitnota de vertegenwoordigers van verweerder niet had bereikt. De rechtbank heeft verweerder daarop een exemplaar van de pleitnota overhandigd en de vertegenwoordigers van verweerder de gelegenheid gegeven om de pleitnota te lezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 17 augustus 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder 1] en [medewerker verweerder 2] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres heeft op verschillende data in 2018 en 2019 meldingen BPM gedaan voor onderstaande zes auto’s:
Auto
Zaaknummer
Merk/model
Kenteken
Verschuldigde BPM berekend aan de hand van
1
21/3189
Audi A3
[kenteken]
Koerslijst X-ray
2
21/3190
Audi A4
[kenteken]
Koerslijst X-ray
3
21/3191
Audi A6
[kenteken]
Koerslijst X-ray
4
21/3192
Audi A6
[kenteken]
Taxatierapport
5
21/3193
Audi Q5
[kenteken]
Koerslijst X-ray
6
21/3194
Audi A4
[kenteken]
Koerslijst X-ray
1.2.
Eiseres heeft als vergunninghouder maandaangifte (als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM) gedaan van de onder 1.1. genoemde auto’s die in het tijdvak augustus 2019 te naam zijn gesteld. Eiseres heeft de verschuldigde BPM van € 22.495 voldaan op 30 september 2019 en vervolgens met dagtekening 1 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.
1.3.
Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaarschrift per brief van 8 oktober 2019 aan eiseres bevestigd. Per brief met dagtekening 7 januari 2020 heeft verweerder aan eiseres aangekondigd voornemens te zijn het bezwaar ongegrond te verklaren. In deze brief staat ook het volgende:

“Horen

Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen, dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.
1.4.
Verweerder heeft met dagtekening 5 oktober 2020 de brief ‘Uitnodiging horen 23 oktober 2020’ aan eiseres gestuurd. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

U hebt aangegeven dat u wenst te worden gehoord naar aanleiding van de vooraankondiging van de uitspraak op uw bezwaarschrift (en).
Hierbij stel ik u op 23 oktober 2020, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. Mocht u de dossiers nog in willen zien dan stel ik u in de gelegenheid de dossiers in te zien - conform artikel 7:4, lid 2 Awb - na het maken van een afspraak. De dossiers liggen ter inzage vanaf een week voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk.
Mocht u verhinderd zijn, dan verzoek ik u om uiterlijk 1 week na dagtekening van deze brief een alternatieve datum in dezelfde week door te geven.
Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de zaken waar het in deze uitspraak over gaat. [1]
1.5.
Verweerder heeft met dagtekening 6 januari 2021 de brief ‘Uitnodiging horen 3 februari 2021’ aan eiseres gestuurd. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Hierbij stel ik u op 3 februari 2021, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.
U vindt in de bijlage bij deze brief voor welke dossier(nummers) ik u hierbij uitnodig. Het betreft de 2e uitnodiging voor deze dossiers. U bent eerder uitgenodigd voor een hoorgesprek op 23 oktober 2020
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen. Indien u hiervan gebruik wilt maken, verzoek ik u mij dat te laten weten.
Mocht u verhinderd zijn, dan verzoek ik u om uiterlijk één week na dagtekening van deze brief een alternatieve datum in dezelfde week door te geven.
Het bezoekadres voor inzage en horen is [bezoekadres] . Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.
Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de zaken waar het in deze uitspraak over gaat.
1.6.
[collega gemachtigde eiseres] , werkzaam bij hetzelfde kantoor als de gemachtigde van eiseres, heeft per
e-mail van 7 januari 2021 op de onder 1.5. genoemde brief gereageerd. Die e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

heden 7 januari 2021 ontving ik uw brieven met dagtekening van 6 januari 2021 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 1,3 en 5 februari 2021. U merkt op dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden, sinds de eerste corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.
U stelt dat u rekening gehouden heeft met zittingsdagen, maar op 3 februari 2021 staat gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingepland, waarin ik met u procedeer. Aldus kan 3 februari 2021 geen doorgang vinden.
(…)
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.
U stuurt exact 100 bezwaarschriften.
Als u er nog 25 stuurt voor maandag 11 januari 2021 om 10.00 uur en volgende week maandag 18 januari 2021 25 stuks voor 10 uur, 25 januari 2021 voor 10.00 uur en 1 februari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 8 februari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 100 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen…
1.7.
Verweerder heeft met dagtekening 2 februari 2021 de brief ‘Uitnodiging horen 18 februari 2021’ aan eiseres gestuurd. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Op 23 oktober 2020 en 3 februari 2021 bent u eerder uitgenodigd voor de in de bijlage genoemde bezwaren. U hebt van deze mogelijkheden om u moverende redenen geen gebruik gemaakt.
Hierbij nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek op:18 februari 2021 van 10.00 uur tot 16.00 uur.
U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen, Indien u hiervan gebruik wilt maken, verzoek ik u mij dat te laten weten.
Het bezoekadres voor inzage en horen is [bezoekadres] . Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.
Indien het hoorgesprek niet op genoemde datum zal plaats vinden zal ik uitspraak op bezwaar doen.
Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de zaken waar het in deze uitspraak over gaat.
1.8.
[collega gemachtigde eiseres] heeft per e-mail van 3 februari 2021 op de onder 1.7. genoemde brief gereageerd. In die e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Heden hebben wij uw e-mail met dagtekening van 2 februari 2021 in goede orde mogen ontvangen.
U stuurt hierbij 63 dossiers door voor het hoorgesprek van 18 februari 2021, echter hebben wij van u nooit een uitnodiging mogen ontvangen voor 18 februari 2021, wel voor 17 februari 2021, hetgeen door ons bevestigd is, en voor 23 februari 2021, geannuleerd wegens een zitting bij de rechtbank Den Haag.
Wij doen u reeds geruime tijd het voorstel om wekelijks25dossiers toe te sturen om nadien een telefonisch hoorgesprek te houden, echter blijkt u voorrang te geven aan uw eigen regels.
In totaal hebben wij voor de week van 15 februari 2021 113 stuks mogen ontvangen.
Met betrekking tot het hoorgesprek van 17 februari 2021 is er nog ruimte om 25 extra te behandelen, hierbij met name de dossiers die u heeft toegestuurd voor het onaangekondigde hoorgesprek van 18 februari 2021.
De door u doorgestuurde dossiers worden dan ook niet in behandeling genomen. Hierbij doen wij u de mogelijkheid toekomen om van deze dossiers 25 stuks toe te zenden, de overige 38 stuks kunnen behandeld worden in een hoorgesprek op 3 maart 2021, dit door voor maandag 22 februari 2021 om 10.00u 25 stuks toe te zenden en voor maandag 1 maart 2021 om 10.00u de overige 13 stuks.
Zo hebt u in ieder geval deze dossiers toch weer aan de kant.
1.9.
Met dagtekening 17 september 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar staat
– voor zover hier van belang – het volgende:

“Hoorgesprek

Op 2 februari 2021 nodigde ik u – per aangetekende brief – uit voor een hoorgesprek op 18 februari 2021. Onder andere voor dit dossier. U bent eerder uitgenodigd voor hoorgesprekken op 23 oktober 2020 en 3 februari 2021. U hebt van deze mogelijkheden om u moverende redenen geen gebruik gemaakt en nimmer alternatieve data voorgesteld.

Op 2 februari 2021 bood ik u via filetransfer de scans van de dossiers voor dit hoorgesprek aan. Daarmee kon u (veilig) inzage nemen in deze dossiers.Op 3 februari 2021 liet u naar aanleiding van de ontvangst van scans weten nog geen uitnodiging te hebben gehad en dat u de toegezonden dossiers niet in behandeling zou nemen. Ik heb vastgesteld dat u de uitnodiging op 3 februari 2021 om 16:11u daadwerkelijk heeft ontvangen.
U heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de dossiers in te zien. U heeft niet gevraagd voor een hoorgesprek via telefoon of beeldverbinding. Ik heb geen afmelding voor het hoorgesprek van u ontvangen.
Omdat u drie keer bent uitgenodigd, en zonder afmelding niet verschenen bent op 18 februari 2021, concludeer ik dat u afziet van uw recht om gehoord te worden.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de op aangifte verschuldigde BPM voor het tijdvak augustus 2019 op de juiste hoogte is berekend. Meer specifiek is – samengevat – in geschil:
  • of eiseres bij de auto’s waarbij gebruik is gemaakt van een koerslijst van X-ray recht heeft op een extra aftrek van 10% op de handelsinkoopwaarde in verband met een correctiefactor ‘ex-rental’;
  • of de regeling van onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Uitvoeringsregeling) strijdig is met het Unierecht;
  • of eiseres recht heeft op een rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting;
  • of van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht is geheven;
  • of ten aanzien van auto 3 de BPM-heffing op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat in strijd is met Unierecht, omdat die BPM-druk hoger is in vergelijking met andere, gelijksoortige auto’s waarvan de BPM is vastgesteld op basis van het NEDC1-resultaat;
  • of de hoorplicht in bezwaar is geschonden; en
  • of interne compensatie is toegestaan.
Schending hoorplicht
3. Om proceseconomische redenen gaat de rechtbank eerst in op de vraag of verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden.
3.1.
Eiseres stelt dat haar recht om gehoord te worden in bezwaar is geschonden. De gemachtigde van eiseres voert aan dat zij in de e-mail van 3 februari 2021 (zie 1.8.) het voorstel heeft gedaan om enkele bezwaardossiers die gepland stonden voor de behandeling op 18 februari 2021 toe te voegen aan het gesprek van 17 februari 2021 en de overige dossiers op een later tijdstip te behandelen. Hieruit volgt dat het hoorgesprek op 18 februari 2021 wat eiseres betreft niet door kon gaan en dat eiseres niet heeft afgezien van het recht om te worden gehoord, zo stelt eiseres.
3.2.
Verweerder stelt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Eiseres is drie keer uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar de gemachtigde van eiseres wilde om verschillende redenen (zoals de coronamaatregelen en de hoeveelheid van de te behandelen dossiers) niet verschijnen, zo stelt verweerder. Verweerder voert verder aan dat hij heeft aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren tijdens de corona-pandemie, zoals telefonisch of via een beeldverbinding, en dat hij ook bereid was om de dossiers elektronisch op te sturen, maar dat de gemachtigde van eiseres hieraan niet wilde meewerken. Tot slot stelt verweerder dat eiseres zich niet heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 18 februari 2021. Verweerder is van mening dat uit deze hele gang van zaken de conclusie kon worden getrokken dat eiseres niet gehoord wilde worden.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In het dossier zit geen reactie van de gemachtigde van eiseres op de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek (zie 1.4.). Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk waarom dit hoorgesprek geen doorgang heeft gevonden en waarom verweerder vervolgens de tweede uitnodiging heeft verstuurd. In ieder geval volgt uit het dossier niet dat de gemachtigde van eiseres zonder goede reden de eerste uitnodiging heeft afgewezen. Voor wat betreft de tweede uitnodiging (zie 1.5.) liggen de zaken anders. De gemachtigde van eiseres heeft op 7 januari 2021 gereageerd en aangegeven dat op de beoogde datum van het hoorgesprek een zitting gepland stond bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 1.6.). Dat is een gegronde reden voor uitstel van een hoorgesprek, wat verweerder kennelijk ook zo heeft opgevat. Dit alles betekent dat er op dat moment in wezen nog niets bijzonders was gebeurd en partijen in feite weer op 0 begonnen.
3.4.
Vervolgens heeft verweerder de derde uitnodiging gestuurd (zie 1.7.). Daarop heeft eiseres een reactie gegeven (zie 1.8.), die er kort gezegd op neerkwam dat de gemachtigde van eiseres het tegenvoorstel doet om als regel wekelijks 25 dossiers op een telefonische hoorzitting te behandelen. In deze e-mail staat ook dat eiseres, specifiek ten aanzien van de zaken waarvoor verweerder eiseres had uitgenodigd voor 18 februari 2021, voorstelt om op het hoorgesprek van 17 februari 2021 25 extra zaken te behandelen. Die 25 extra zaken betroffen dus ten dele de dossiers die waren toegestuurd voor het beoogde hoorgesprek op 18 februari 2021. Verder doet de gemachtigde een concreet tegenvoorstel door een nieuwe datum (3 maart 2021) voor (een vervolg op) het hoorgesprek te noemen, waarna alle dossiers behandeld zouden zijn.
3.5.
Voor zover verweerder heeft bedoeld dat eiseres expliciet heeft afgezien van haar hoorrecht, is die conclusie naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Alles bij elkaar is er volgens de rechtbank eigenlijk maar sprake geweest van één enkele weigering van een uitnodiging voor een hoorgesprek door de gemachtigde van eiseres, namelijk die van de (derde) uitnodiging van 2 februari 2021. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de reactie van de gemachtigde van eiseres op die uitnodiging zeker niet de conclusie worden verbonden dat eiseres expliciet heeft afgezien van haar hoorrecht. De gemachtigde van eiseres heeft in deze reactie namelijk een concreet tegenvoorstel gedaan voor het organiseren van een hoorgesprek.
3.6.
Uit de stukken in het dossier en de toelichting van partijen ter zitting blijkt dat er tussen partijen een bredere discussie heeft plaatsgevonden over de vormgeving van de uitoefening van het hoorrecht en het daaraan gekoppelde inzagerecht. Die discussie is op niets uitgelopen. Verweerder wenste 100 bezwaardossiers per week te behandelen en hield hier aan vast, terwijl de gemachtigde van eiseres een aantal van 25 per week wilde behandelen en op zijn beurt daar aan vasthield.
3.7.
Voor zover verweerder heeft bedoeld dat eiseres, door niet akkoord te gaan met de door verweerder voorgestelde behandeling van 100 bezwaardossiers per week, impliciet heeft afgezien van haar hoorrecht, is die conclusie wat de rechtbank betreft ook te voorbarig. Als volstrekt duidelijk zou zijn dat de behandeling van 100 bezwaardossiers per week redelijk zou zijn, dan zou de reactie van de gemachtigde van eiseres van 3 februari 2021 wellicht kunnen worden gezien als het (impliciet) afzien van het recht om te worden gehoord. De rechtbank kan echter niet vaststellen of die eis van verweerder redelijk is, net zo min als de rechtbank kan vaststellen dat het tegenvoorstel van de gemachtigde van eiseres redelijk is.
3.8.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad de lat hoog legt als het gaat om het aannemen dat impliciet wordt afgezien van het recht om gehoord te worden. [2] Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt leidt de rechtbank af dat verweerder niet te snel de conclusie mag trekken dat eiseres in wezen heeft afgezien van haar hoorrecht en dat twijfel daarover in het voordeel van de belastingplichtige wordt uitgelegd. In feite moet verweerder in zulke twijfelgevallen steeds ten minste eenmaal nagaan of de belastingplichtige echt niet wil worden gehoord. Vertaald naar deze situatie, waarin het in wezen gaat om de organisatie van grote aantallen hoorzittingen en de afstemming daarvan tussen de gemachtigde van eiseres en verweerder, moet verweerder ten minste eenmaal een redelijk alternatief bieden, dan wel aangeven waarom het eerste (en enige) aanbod van verweerder (van de behandeling van 100 bezwaardossiers per week) onmogelijk als onredelijk kan worden beschouwd. Geen van beide is hier gebeurd.
3.9.
Natuurlijk is het zo dat als de gemachtigde van eiseres zonder goede redenen werkbare voorstellen van verweerder afwijst en daar alleen zijn eigen, in beton gegoten voorstel tegenover stelt onder het motto ‘take it or leave it’, verweerder kan concluderen dat impliciet wordt afgezien van het hoorrecht. Dat is hier echter niet gebeurd: in wezen is de discussie over wat voor beide partijen werkbaar is, helemaal niet gevoerd. Beide partijen hebben alleen hun eigen standpunt over wat voor elk van hen afzonderlijk werkbaar en redelijk is, uitgewerkt en aan de andere partij de mogelijkheid gelaten om dat te accepteren.
3.10.
De rechtbank merkt in dit kader nog op, dat door verschillende omstandigheden van dit specifieke geval de weegschaal doorslaat naar de kant van eiseres. In de eerste plaats had verweerder kennelijk ook op 17 februari 2021 al een hoorgesprek gepland met de gemachtigde van eiseres. De vraag komt dan op of het handig is om ook voor de dag erna een hoorgesprek voor te stellen. In de tweede plaats lijken de tegenvoorstellen van de gemachtigde van eiseres (zie 3.4.) op voorhand niet onredelijk. De gemachtigde stelt voor een kwart toch mee te nemen (op de hoorzitting van een dag eerder) en de rest binnen twee weken af te doen (op een hoorzitting op 3 maart 2021). In ieder geval betekent dit dat de opmerking van verweerder in de uitspraak op bezwaar dat de gemachtigde ‘nimmer alternatieve data voorgesteld’ heeft, feitelijk onjuist is. Ten slotte heeft verweerder in de uitnodiging ongeclausuleerd gezegd dat als het hoorgesprek niet op 18 februari 2021 zal plaatsvinden, hij uitspraak op bezwaar zal doen. Dat is – zo boud gesteld – wat (te) kort door de bocht. Hoe dan ook, na de reactie van 3 februari 2021 kon eiseres er gevoeglijk van uit gaan dat er uitspraak zou worden gedaan zonder te zijn gehoord.
3.11.
De conclusie die de rechtbank daarom aan het voorgaande verbindt, is dat verweerder (nog) niet heeft kunnen concluderen dat eiseres vanwege een oncoöperatieve houding die als onredelijk moet worden aangemerkt, heeft afgezien van haar hoorrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom het hoorrecht geschonden.
3.12.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de rechtbank de zaken zal terugwijzen of zelf in de zaken zal voorzien. Dit laatste is aangewezen, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat eiseres ook zonder dat zij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien eiseres de rechtbank heeft verzocht zelf in de zaken te voorzien. [3] Beide situaties doen zich in dit geval niet voor. De rechtbank zal om die reden de zaken terugwijzen naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Overige geschilpunten
4. Nu de rechtbank de zaken terugwijst naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van de overige geschilpunten.
Immateriële schadevergoeding
5.1.
Eiseres heeft in haar pleitnota verzocht om een immateriële schadevergoeding (hierna: ISV). Eiseres stelt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is overschreden zodat op grond daarvan recht bestaat op ISV.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding. [4]
5.3.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg verlengd moet worden met 3 maanden omdat in de periode 19 november 2019 tot 17 februari 2020 met de gemachtigde van eiseres gepoogd werd een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Die verlenging is zo afgesproken volgens verweerder.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn in dit geval verlengd moet worden. Verweerder heeft zijn stelling over de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst niet nader onderbouwd met stukken. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of ook over deze zaken is afgesproken dat de redelijke termijn met 3 maanden verlengd zou worden.
5.5.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 1 oktober 2019 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er ruim 35 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting met 11 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 1.000
(2 maal een half jaar à € 500).
5.6.
Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is 17 september 2021 gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn ruim 23 maanden verstreken, terwijl de redelijke beslistermijn voor verweerder 6 maanden bedraagt. Gelet daarop is de gehele overschrijding aan verweerder toe te rekenen. Verweerder zal daarom veroordeeld worden tot het betalen van de ISV van € 1.000.
Conclusie
6. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en wijst de zaken terug naar verweerder om binnen 3 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Griffierecht
7.1.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar (in de zaak 21/3189) betaalde griffierecht van € 360 vergoedt.
7.2.
Eiseres heeft verzocht om een passende rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht. De rechtbank zal bepalen dat de wettelijke rente is verschuldigd indien verweerder het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan eiseres betaalt. Voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht is geen plaats. [5]
Proceskosten
8.1.
Nu de beroepen gegrond zijn, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
8.2.
Eiseres heeft primair verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij ter zake van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. De rechtbank zien geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
8.3.
De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.277. De rechtbank gaat hierbij uit van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor vanwege de zwaarte van de zaak van 1 en een wegingsfactor 1,5 vanwege de samenhang. Nu de rechtbank de zaken terugwijst naar verweerder voor een (nieuwe) behandeling in bezwaar, is er geen grond voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • draagt verweerder op binnen 3 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277.
Verweerder hoeft pas een nieuw besluit te nemen op het bezwaar als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of als onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.De rechtbank merkt op dat van één auto een ander kenteken op deze lijst staat vermeld (namelijk [kenteken] in plaats van [kenteken] ), maar aan het VIN is te zien dat het wel om dezelfde auto gaat. Dit geldt ook voor de lijsten bedoeld bij 1.5. en 1.7..
2.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:524, Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011 en Hoge Raad 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1419.
3.Zie Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114 en zie Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
4.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.