In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een beschikking en aanslag van de gemeente Amsterdam op basis van de Wet waardering onroerende zaken. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en verzocht om gehoord te worden, maar de heffingsambtenaar had uitspraak gedaan zonder de belanghebbende te horen. De Rechtbank Amsterdam oordeelde dat de schending van de hoorplicht geen benadeling voor de belanghebbende met zich meebracht, omdat de heffingsambtenaar gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan de bezwaren van de belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam de schending van de hoorplicht bevestigd, maar geoordeeld dat de belanghebbende geen terugwijzing naar het bestuursorgaan wenste. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende wel degelijk benadeeld was door het niet-horen, en dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof en de Rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten. Tevens is het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van schending daarvan voor de rechtsgevolgen van besluiten. De Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat een schending van de hoorplicht niet lichtvaardig kan worden gepasseerd, vooral niet als de belanghebbende daadwerkelijk benadeeld is door het ontbreken van een hoorzitting.