ECLI:NL:RBNNE:2022:3266

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
18/750008-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mega-zaak Vidar: Criminele burgerinfiltrant en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging in drugshandel

In de mega-zaak Vidar heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak waarin 15 verdachten zijn veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de uitvoer van grote hoeveelheden harddrugs, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. Vijf verdachten zijn vrijgesproken. De rechtbank heeft straffen opgelegd variërend van 7 jaar gevangenisstraf tot 80 uur taakstraf. De zaak is bijzonder vanwege de inzet van een criminele burgerinfiltrant, aangeduid als A-4110, die als pseudokoper en informant heeft gefunctioneerd. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze inzet en de daaruit verkregen bewijzen uitvoerig beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant onder strikte voorwaarden heeft plaatsgevonden, maar constateert ook dat er enkele vormverzuimen zijn geweest in de procedure rondom de toestemming voor de inzet. Ondanks deze verzuimen heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachten niet in hun verdediging zijn geschaad, en dat de bewijsverkrijging in het algemeen rechtmatig was. De zaak illustreert de uitdagingen en juridische overwegingen rondom de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
parketnummer 18/750008-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 augustus 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] ), [straatnaam] .
A.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 maart 2022, 13 april 2022, 19 april 2022 en 12 mei 2022. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 17 augustus 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.S. Kappeyne van de Coppello en H.J. Mous en van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mrs. R. Malewicz en C.J.M. den Blanken, beiden advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Inleidende opmerkingen
De strafzaak tegen verdachte is een onderdeel van het resultaat van een grootschalig onderzoek naar de mogelijke betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in Harlingen bij de internationale handel in harddrugs. Het resultaat van het onderzoek is mede bereikt door de inzet van de criminele burger A-4110 als pseudokoper/-dienstverlener, informant en infiltrant.
Van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie is sinds de IRT-affaire in de jaren '90 geen gebruik meer gemaakt. In aanloop naar deze affaire zijn ter bestrijding van de georganiseerde misdaad bewust tonnen drugs doorgelaten onder regie van politie en justitie. Hierbij zijn gestuurde burgerinfiltranten behulpzaam geweest, waaronder ook criminele burgerinfiltranten.
12Naar aanleiding hiervan is een parlementaire enquête gehouden.
3De Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996) concludeert in haar rapport van 1 februari 1996 dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen - geen gebruik moet worden gemaakt.
4
Op 19 november 1998 wordt de motie-Kalsbeek-Jasperse ingediend. In deze motie is een algemeen verbod tot de inzet van criminele burgerinfiltranten door de politie en het openbaar ministerie opgenomen.
5In de motie wordt overwogen dat het werken met een criminele burgerinfiltrant een hoog processueel afbreukrisico kent. Het handelen van de criminele burgerinfiltrant is daarnaast in het algemeen slecht controleerbaar. Door de vaak voorkomende zogenaamde "dubbele agenda" bij een criminele burgerinfiltrant is slecht te controleren of zijn handelen voldoet aan het Tallon-criterium.
6De motie is op 26 november 1998 door de Tweede Kamer aanvaard.
7
Op 25 maart 2014 heeft de Tweede Kamer haar verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Op die datum wordt door de Tweede Kamer namelijk de motie-Recourt c.s. aanvaard.
8
In deze motie wordt overwogen dat er zware criminelen en criminele organisaties zijn die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Bij deze vorm van zware criminaliteit kan de inzet van buitengewone opsporingsbevoegdheden, waaronder de inzet van de criminele burgerinfiltrant, noodzakelijk zijn, De inzet van een criminele burgerinfiltrant moet zeer zorgvuldig plaatsvinden vanwege de hoge processuele afbreukrisico’s. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen moet gewerkt kunnen worden met inzet van de criminele burgerinfiltrant. De Tweede Kamer verzoekt de regering dan ook om een criminele burgerinfiltrant alleen in te zetten:
  • als voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
  • onder een zeer streng regime van waarborgen;
  • bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit;
  • in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten;
  • na toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie.
De rechtmatigheid van de inzet van de criminele burger A-4110 als burgerinfiltrant is één van de centrale thema's in deze zogenoemde megazaak met de naam "Vidar".
Binnen het onderzoek Vidar zijn meerdere personen als verdachte aangemerkt. In totaal staan 23 verdachten terecht. Drie zaken zijn al afgedaan. De verdenkingen tegen de verdachten variëren van betrokkenheid bij de internationale handel in harddrugs tot het witwassen van (aanzienlijke) geldbedragen en het bezit van vuurwapens of harddrugs. Aan de acht hoofdverdachten wordt verweten dat zij deel hebben genomen aan een criminele organisatie die zich onder meer bezig heeft gehouden met de internationale handel in harddrugs.
Het politiedossier van het onderzoek Vidar (NNRAA18011) is opgemaakt door de Nationale Politie, Eenheid Noord-Nederland, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Generieke Opsporing. De ordners van het politiedossier zijn als volgt onderverdeeld en doorgenummerd:
  • algemeen dossier, pagina 1 tot en met 17449;
  • algemeen dossier nazending februari 2021, pagina 9368 tot en met 9556;
  • algemeen dossier nazending oktober 2021, pagina 9557 tot en met 9975;
  • algemeen dossier nazending december 2021, pagina 9976 tot en met 10007;
  • beslag dossier, pagina 1 tot en met 1005;
  • beslag dossier nazending oktober 2021, pagina 1006 tot en met 1091;
  • beslag dossier nazending december 2021, pagina 1092 tot en met 1114;
  • methodieken dossier, pagina 1 tot en met 7663;
  • methodieken dossier nazending februari 2021, pagina 7087 tot en met 7098; - methodieken dossier nazending oktober 2021, pagina 7099 tot en met 7106.
Het politiedossier is opgebouwd uit 33 zaaksdossiers. In deze zaaksdossiers staan de onderzoeksbevindingen beschreven die geleid hebben tot de verdenkingen tegen de verdachten. Thans zijn 28 zaaksdossiers van belang. In deze zaaksdossiers draait het, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende:
poging tot uitvoer van één kilogram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 987,41 gram amfetamine en 99,75 gram cocaïne naar Noord-Ierland;
uitvoer van 4.980,60 gram amfetamine naar Noord-Ierland; 4. uitvoer van 8.315,88 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
5. uitvoer van 9.893,10 gram amfetamine naar Noord-Ierland;
6. uitvoer van 12.227,58 gram amfetamine en 964,29 gram MDMA naar Noord-Ierland;
7. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 140 kilogram amfetamine naar Finland;
8. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 300 kilogram harddrugs naar Australië;
9. uitvoer van 86 kilogram amfetamine naar Finland;
10. voorbereidingshandelingen voor de uitvoer van 30 kilogram amfetamine naar Denemarken;
11. deelneming aan een criminele organisatie;
12. witwassen van € 100.000,00;
13. witwassen van € 4.000,00;
14. witwassen van € 78.000,00 uit Finland;
15. witwassen van € 300,00;
16. witwassen van € 35.000,00, € 5.000,00, € 20.000,00, € 11.000,00 en € 15.000,00 uit Finland;
17. witwassen van € 140.000,00 uit Finland;
18. witwassen van € 200.000,00, een BMW en € 75.000,00;
19. witwassen van € 20.000,00;
20. witwassen van € 29.225,00 en 32.800,00 NOK;
21. witwassen van 20.300,00 DKK;
22. witwassen van € 15.085,00, € 18.650,00, € 25.120,00, € 28.510,00 en € 4.950,00;
23. voorhanden hebben van een pistool, twee patroonmagazijnen en 19 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van drie pistolen, twee patroonmagazijnen en 105 kogelpatronen;
25. voorhanden hebben van een pistool, een patroonmagazijn en 33 kogelpatronen;
28. aanwezig hebben van 3,42 gram MDMA, 4,68 gram amfetamine en 23,43 gram GHB;
28. aanwezig hebben van 1.113,50 gram amfetamine en 275 xtc-pillen;
33. aanwezig hebben van 10.032,23 gram amfetamine en 1.927,16 gram cocaïne.
Daar waar de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van één of meer ten laste gelegde feiten, zal zij - om redenen van efficiëntie - de bewijsmiddelen uit het betreffende zaaksdossier voor de betrokken verdachten op gelijke wijze beschrijven. De rechtbank onderkent dat als gevolg hiervan niet alle bewijsmiddelen voor de betreffende verdachte in gelijke mate van belang zijn.
C. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1:
(zaaksdossier 11) hij in of omstreeks de periode 3 januari 2018 tot en met 2 maart 2020 te Leeuwarden en/of Zurich, in de gemeente Súdwest-Fryslân, en/of Noardburgum en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, en in Finland en in Thailand, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] , welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk:
  • het buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden en/of bewerkenen/of verwerken en/of vervaardigen en/of vervoeren en/of leveren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, strafbaar gesteld in artikel 2, aanhef en onder A en/of B en/of D van de Opiumwet en/of
  • het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumweten/of
  • witwassen als bedoeld in artikel 420bis en/of artikel 420ter en/of artikel 420quater van het Wetboekvan Strafrecht;
feit 2:
(zaaksdossier 16)
hij in of omstreeks de periode van 28 juni 2019 tot en met 24 november 2019 te Zurich, gemeente Súdwest-Fryslân, en/of Amsterdam, althans in Nederland, en te Helsinki, althans in Finland, en/of te Oostende, althans in België, en/of te Hannover, althans in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen geldbedragen, te weten
  • in of omstreeks de periode van 28 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 een bedrag van ongeveer €35.000,00 en/of
  • op of omstreeks 3 augustus 2019 een bedrag van in elk geval € 5.000,00 en/of
  • in of omstreeks de periode van 21 september 2019 tot en met 24 september 2019 een bedrag vanongeveer € 20.000,00 en/of
  • in of omstreeks de periode van 18 oktober 2019 tot en met 20 oktober 2019 een bedrag van in elkgeval € 11.000,00 en/of
  • in of omstreeks de periode van 22 november 2019 tot en met 24 november 2019 een bedrag van inelk geval € 15.000,00,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
D. Rechtmatigheid van het verkregen van bewijs

1.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. De resultaten van het onderzoek die door deze verzuimen zijn verkregen mogen niet bijdragen aan het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De raadslieden hebben daartoe het volgende aangevoerd:
a. A-4110 is gedurende de periode van 4 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 ingezet als burgerpseudokoper/-dienstverlener (artikelen 126ij en 126z Sv) en burgerinformant (artikel 126v Sv). Door de gelijktijdige inzet van deze dwangmiddelen is de facto sprake geweest van criminele burgerinfiltratie, terwijl aan de voorwaarden voor toepassing van het dwangmiddel criminele burgerinfiltratie niet is voldaan. Dit levert een vormverzuim op.
De inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant op grond van artikel 126w Sv is onrechtmatig geweest, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dit dwangmiddel.

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het voorbereidend onderzoek zich geen vormverzuimen hebben voorgedaan die moeten leiden tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen.

3.Oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot de hiervoor onder a en b weergegeven standpunten van de raadslieden overweegt de rechtbank het volgende:
a.
De inzet van A-4110 als burgerpseudokoper/-dienstverlener en burgerinformant
Het verweer van de raadsman wordt verworpen zonder onderzoek naar de feitelijke grondslag daarvan. Hetgeen is aangevoerd - ware het juist - noopt niet tot één van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen omdat het aangevoerde hooguit kan leiden tot de enkele constatering van een vormverzuim.
10De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat A-4110 in de periode van 4 juli 2018 tot en met 28 februari 2019 niet tegen verdachte is ingezet, maar tegen [medeverdachte 5] en anderen. De resultaten van het onderzoek die door deze inzet zijn verkregen worden niet gebruikt voor het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Onder deze omstandigheden is dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachte door het gestelde vormverzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
11Het verweer wordt verworpen.
Rechtmatigheid van de inzet van A-4110 als criminele burgerinfiltrant Is criminele burgerinfiltratie toegestaan?
De wet in formele zin
De inzet van een criminele burgerinfiltrant kan gepaard gaan met inbreuken op grondrechten en gaat bovendien gepaard met risico’s voor de (integriteit van de) opsporing. Om die reden dient de bevoegdheid tot inzet van deze opsporingsmethode in een formele wet te zijn vastgelegd (zie het in artikel 1, eerste lid, Sv vastgelegde formele legaliteitsbeginsel).
De bevoegdheid tot burgerinfiltratie is geregeld in artikel 126w, eerste lid, Sv. Op grond van deze bepaling kan in een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De rechtbank constateert dat een taalkundige interpretatie van voornoemde bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een
crimineleburger als burgerinfiltrant. Immers, een criminele burger betreft eveneens een persoon die geen opsporingsambtenaar is.
Ook de wetshistorie werpt geen beletselen op. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob)
12blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In artikel 126w Sv is daarom geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten.
13Zowel de niet-criminele als de criminele burgerinfiltrant valt onder deze bepaling en kan in beginsel dus worden ingezet.
14In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt bovendien nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
15
De bevoegdheid om een criminele burgerinfiltrant in te zetten is dus, zoals het legaliteitsbeginsel vereist, vastgelegd in een formele wet. De rechtbank dient te toetsen of in deze zaak is voldaan aan de in de wet genoemde voorwaarden voor de inzet van die bevoegdheid.
Van de kant van de verdediging is aangevoerd dat het juridische raamwerk niet voldoet. Volgens de verdediging is niet voldaan aan de vereisten die de door de Tweede Kamer aangenomen motieRecourt c.s. stelt aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.
16Eén van die vereisten is een "streng regime van waarborgen". Ook de inhoud van de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden
17(hierna: de Aanwijzing), waarin het openbaar ministerie zijn eigen handelen inzake de inzet van onder meer de criminele burgerinfiltrant (nader) heeft genormeerd, zou volgens de verdediging in dit verband niet toereikend zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Aanvaarding van een motie door de Tweede Kamer betekent staatsrechtelijk gezien niet méér dan dat de Tweede Kamer besluit in te stemmen met een oordeel of wens van één of meer Kamerleden.
1819Een aangenomen motie is een advies aan de minister en heeft derhalve vooral politieke betekenis, in het bijzonder voor wat betreft de staatsrechtelijke verhouding tussen de regering en het parlement.
2021Het negeren van een motie kan politieke consequenties hebben, maar is voor een rechterlijke toetsing niet direct relevant.
De rechtbank is bij de beantwoording van de vraag of het juridische raamwerk voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant voldoet, dus niet rechtstreeks gebonden aan de inhoud van de motie Recourt. Hetzelfde geldt voor de door minister Opstelten in 2013 en 2014 gedane uitlatingen en toezeggingen over de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
22Indien de rechtbank zich bij de interpretatie van wettelijke bepalingen telkens zou moeten laten leiden door uitlatingen van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) of door politieke (meerderheids)opvattingen, zou afbreuk worden gedaan aan de rol van de rechtsprekende macht binnen de
trias politica.
23Beleidsregels
Hoewel de inzet van de criminele burgerinfiltrant wettelijk gezien dus mogelijk is, heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het College) per 1 februari 2000 een (volledig) moratorium afgekondigd voor die inzet. In de Aanwijzing (oud) is daartoe een verbod opgenomen om criminele burgerinfiltranten in te zetten.
24Per 1 september 2014 is voornoemd verbod komen te vervallen. Sindsdien is het weer toegestaan om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten. In de thans geldende Aanwijzing wordt verwezen naar de vereisten uit de al eerder genoemde motieRecourt c.s., zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het openbaar ministerie zich aan die vereisten heeft willen binden. Deze vereisten komen erop neer dat inzet van de criminele burgerinfiltrant enkel is toegestaan bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Uit de Aanwijzing blijkt verder dat de inzet alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag plaatsvinden. Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verder moet de inzet kortdurend zijn en mag er geen gebruik worden gemaakt van groei-infiltranten. Voor de inzet is bovendien toestemming nodig van de Minister.
25
De hiervoor genoemde regels zijn vastgesteld in een door het College gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 130, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Deze regels zijn op behoorlijke wijze bekend gemaakt en lenen zich naar hun inhoud en strekking ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Zij kunnen daarom aangemerkt worden als recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO en zijn derhalve onderdeel van het juridische raamwerk waaraan de rechtbank dient te toetsen. Als het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden kan dit een schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde,
2627en daarmee tevens een vormverzuim opleveren ex artikel 359a Sv.
2829
Langs deze weg maken de vereisten uit de motie-Recourt c.s. dus alsnog deel uit van het voor de rechtbank relevante juridische raamwerk.
Tussenconclusie
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het openbaar ministerie op grond van artikel 126w Sv over kan gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het openbaar ministerie over discretionaire ruimte. De wijze waarop het openbaar ministerie van die discretionaire ruimte gebruik heeft gemaakt dient door de rechtbank getoetst te worden aan de relevante wettelijke voorschriften (in het bijzonder artikel 126w Sv) en de normen van ongeschreven recht (de beginselen van een behoorlijke procesorde).
3031De rechtbank beschikt daarmee over voldoende instrumenten om de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant te kunnen beoordelen.
Artikel 126w Sv (materiële voorwaarden)
Een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv
Ingevolge artikel 126w, eerste lid, Sv jo. artikel 126h, eerste lid, Sv kan een (criminele) burgerinfiltrant enkel ingezet worden in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De woorden "aard van het misdrijf" duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. Het kan blijkens de memorie van toelichting bij de Wet-BOB gaan om misdrijven als moord,
handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, maar ook om ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een btw-carrousel.
32Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door verdachte begane misdrijven.
33
Bij een aantal misdrijven vloeit reeds louter uit de aard van het misdrijf - zoals dat in de wet is beschreven - voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
3435Het gaat hier om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
36
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat ten aanzien van de verdachten tegen wie de criminele burgerinfiltrant is ingezet (onder meer) de verdenking heeft bestaan dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Dit betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, Sv. Op dit misdrijf is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren gesteld (artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet jo. artikel 10, derde lid, van de Opiumwet). Uit louter de aard van het misdrijf vloeit dan ook reeds voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd
In artikel 126w, eerste lid, Sv wordt (criminele) burgerinfiltratie omschreven als het door een persoon die geen opsporingsambtenaar is verlenen van bijstand aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd. Aan de hiergenoemde groep worden geen specifieke eisen gesteld.
37Een dergelijke groep kan dus verschillende gedaanten aannemen.
38Niet is vereist dat sprake is van een criminele organisatie of georganiseerd verband.
39
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie uit de resultaten van het onderzoek Vidar over de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 - dus vóór de inzet van de criminele burgerinfiltrant in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de betreffende verdachten deel hebben uitgemaakt van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd, te weten onder meer (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs.
Proportionaliteitseis
De proportionaliteitseis vloeit voort uit het bepaalde in artikel 126w, eerste lid, Sv. Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van proportionaliteit is niet alleen de ernst van de desbetreffende strafbare feiten van belang, maar ook de wijze waarop en de mate waarin is geïnfiltreerd.
40Voorts speelt ook het doel dat met de infiltratie wordt nagestreefd een rol.
4142
De rechtbank is van oordeel dat
de beslissingom over te gaan tot criminele burgerinfiltratie, in het licht van de tegen de betreffende verdachte bestaande verdenkingen, waaruit naar voren komt dat leden van de Hells Angels (waaronder een prominent lid van charter North Coast: [medeverdachte 1] ) bij de internationale handel in harddrugs betrokken zijn, alsmede de aard en ernst van dit misdrijf, als proportioneel kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert verder dat de indringendheid waarmee A-4110 is geïnfiltreerd in de groep
[medeverdachte 1] c.s. relatief beperkt is. In de kern heeft A-4110 enkel voorzien in de bij [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 2] bestaande behoefte aan internationale contacten die harddrugs zouden willen afnemen of een rol zouden kunnen spelen bij de feitelijke uitvoer van drugs naar het buitenland. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan worden afgeleid dat A-4110 zich slechts in de buitenlaag van het middenkader van de organisatie heeft bevonden en daarbij - nadat het traject- [medeverdachte 5] was doodgebloed - optrad als tussenpersoon van [medeverdachte 2] . A-4110 heeft overwegend een faciliterende/ondersteunende rol gehad, namelijk die van netwerker en vervoerder van drugs en geld (op verzoek van
[medeverdachte 2] ). Alle contacten met de groep verliepen via of in aanwezigheid van [medeverdachte 2] , zijnde de tussenpersoon (
middle man) van [medeverdachte 1] . Tijdens de besprekingen met de groep [medeverdachte 1] c.s. hield A-4110 zich overwegend afzijdig. A-4110 nam zelf geen belangrijke beslissingen, maar verleende voornamelijk medewerking vanaf de zijlijn.
De rechtbank is van oordeel dat
de wijzewaarop de opsporingsbevoegdheid criminele burgerinfiltratie is ingezet als proportioneel kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het hoofddoel van het onderzoek, de aard en ernst van de betreffende misdrijven, de wijze waarop en de (relatief beperkte) mate waarin is geïnfiltreerd, alsmede de duur van die infiltratie (ongeveer een jaar). De rechtbank merkt in dit verband op dat A-4110 is geïnfiltreerd in een gesloten groep die zich succesvol afschermt. Teneinde deel te nemen of medewerking te verlenen aan die groep en deze in kaart te kunnen brengen moest eerst een vertrouwensbasis ontstaan tussen A-4110 en [medeverdachte 1] c.s. Het is een feit van algemene bekendheid dat in geval van internationale handel in harddrugs in de regel gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en dat nieuwkomers doorgaans niet worden vertrouwd. Het spreekt voor zich dat het opbouwen van een dergelijke vertrouwensbasis niet binnen enkele weken zal plaatsvinden. A-4110 moest eerst laten zien dat hij van waarde kon zijn voor de groep en te vertrouwen was. Hier was enige tijd mee gemoeid.
Subsidiariteitseis
Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van subsidiariteit is allereerst van belang of het onderzoek de burgerinfiltratie dringend vordert. Deze eis is vastgelegd in artikel 126w, eerste lid, Sv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot burgerinfiltratie alleen mag worden gehanteerd indien met behulp van lichtere bevoegdheden niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
43
Voorts mag burgerinfiltratie alleen plaatsvinden indien de officier van justitie van oordeel is dat een bevel tot politiële infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv in redelijkheid niet kan worden gegeven.
4445Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet goed of met te veel risico door een opsporingsambtenaar kan worden verricht, bijvoorbeeld omdat de politie niet beschikt over een functionaris die beschikt over een zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen handhaven, of over andere speciale kwaliteiten, zoals
in casueen bepaalde reputatie in het criminele circuit.
464748Voornoemd vereiste is vastgelegd in artikel 126w, tweede lid, Sv. Met deze eis wordt tot uitdrukking gebracht dat (criminele) burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn.
49Met de inzet van (criminele) burgerinfiltratie dient dan ook terughoudend om te worden gegaan.
50
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met behulp van lichtere opsporingsbevoegdheden niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met de inzet van een burgerinfiltrant. In het onderzoek Vidar zijn reeds in de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 in het traject [medeverdachte 5] allerlei opsporingsbevoegdheden ingezet, te weten observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie, opname van telecommunicatie, opvragen historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening. Ondanks de inzet van voornoemde opsporingsbevoegdheden - die geresulteerd hebben in vier geslaagde pseudokopen - heeft het openbaar ministerie onvoldoende zicht gekregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs. De resultaten van het onderzoek geven echter wel blijk van aanwijzingen van die betrokkenheid, alsmede een verdenking tegen de Hells Angel [medeverdachte 1] . De reden dat aan de hoofddoelstelling van Vidar niet voldaan is heeft in de kern te maken met de omstandigheid dat [medeverdachte 5] en de Hells Angel [medeverdachte 1] hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] spraken met elkaar af op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig was (op de dijk bij Zurich en/of in het clubhuis van de Red Devils MC en/of de Hells Angels). Daarnaast maakten zij gebruik van versluierend taalgebruik, kennelijk om crimineel handelen te verbergen. [medeverdachte 5] hield daarnaast rekening met de mogelijkheid dat hij afgeluisterd of gevolgd of betrapt zou kunnen worden en richtte zijn gedrag daarop in. Onder deze omstandigheden, en gelet op de reeds ingezette dwangmiddelen en de duur daarvan, heeft het
openbaar ministerie in redelijkheid kunnen oordelen dat met de inzet van lichtere opsporingsbevoegdheden (in zowel het traject- [medeverdachte 5] als het traject- [medeverdachte 2] ) niet hetzelfde resultaat kon worden bereikt, te weten vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs.
Uit het dossier blijkt verder genoegzaam dat enkel een bevel tot politiële infiltratie gelet op het doel van het onderzoek niet volstond. A-4110 genoot een zekere reputatie en werd door verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] vertrouwd. Hij opereerde voor het onderzoek Vidar al zeer lang in het criminele milieu en had in de Leeuwarder onderwereld de reputatie van een betrouwbare drugshandelaar (die onder meer samenwerkte met drugshandelaar [naam] , bekend van het onderzoek Arville)
51met veel internationale contacten. Een politiële infiltrant dan wel een burgerinfiltrant heeft deze reputatie niet en zou dit vertrouwen niet zonder meer genieten. De inzet van een "losse" politiële infiltrant of een niet-criminele-burgerinfiltrant in de groep zou bovendien argwaan hebben kunnen opwekken met alle veiligheidsrisico's van dien. Een lichtere vorm van infiltratie zou naar alle waarschijnlijkheid dan ook niet effectief zijn geweest.
Artikel 140a Sv; artikel 131 Wet RO (formele voorwaarden)
De behandelend officier van justitie zal door tussenkomst van zijn hoofdofficier het voornemen om van de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie gebruik te maken ter toetsing moeten voorleggen aan het College. Het College zal zich ter zake laten adviseren door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC).
52Het College dient vervolgens vooraf en schriftelijk in te stemmen met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv, een wijziging of een verlenging daarvan.
53Daarnaast dient het College de Minister op de hoogte te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten.
54Voorts brengt het College beslissingen omtrent dit voornemen ter kennis van de Minister voordat zij worden uitgevoerd.
55
De ratio van het inschakelen van het College bij de toetsing van de inzet is vooral gelegen in de risico's die met het hanteren van een opsporingsbevoegdheid samenhangen en met de wens met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen tot een landelijk beleid. Die risico's kunnen bijvoorbeeld de veiligheid van de infiltrant betreffen, of de integriteit van de opsporing, of risico's dat methoden bekend worden en daardoor onbruikbaar. Daarnaast speelt bij die toetsing ook de rechtmatigheid van de opsporingsbevoegdheid een rol. Het onrechtmatig gebruik van een opsporingsbevoegdheid kan niet door het College worden goedgekeurd.
56Voor de rechtbank blijft echter van belang de wet die de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie aan de officier van justitie geeft, en niet aan het College.
57De rechtbank zal de beslissing van de officier van justitie ten aanzien van de inzet tot criminele burgerinfiltratie zelfstandig moeten beoordelen. De rechtbank hoeft daarbij niet zo ver te gaan dat zij ook de zorgvuldigheid van de beslissing van het College onderzoekt.
58Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de in de wet neergelegde (interne) procedure correct is bewandeld.
De ratio van het op de hoogte stellen van de Minister is dezelfde als die van het inschakelen van het College.
5960Daarbij is tevens van belang dat de Minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van het openbaar ministerie en kan worden aangesproken op het (niet-) uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden die hij aan zijn positie als ambtelijk chef of aan artikel 127 Wet RO ontleent.
6162
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van het openbaar ministerie (hierna: de hoofdofficier van justitie) de CTC op 14 februari 2019 verzocht heeft om toestemming te verlenen voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
63
Op 6 maart 2019 heeft het College toestemming verleend aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
64
Op 21 maart 2019 is de zaak gepresenteerd aan de Minister door het zaaksteam Vidar in aanwezigheid van het College en de hoofdofficier van justitie.
65Tijdens die presentatie is de inzet van criminele burgerinfiltrant A-4110 besproken.
66
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het College heeft ingestemd met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv. Deze instemming is echter pas op 6 maart 2019 gegeven. De overeenkomst tot burgerinfiltratie was toen al in werking getreden, te weten met ingang van 1 maart 2019.
67De rechtbank constateert dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat het College de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van de beslissing tot inzet van de criminele burgerinfiltrant. Reeds in de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 maart 2019 is A-4110 al ingezet als burgerinfiltrant. Dit terwijl de Minister pas op 21 maart 2019 op de hoogte is gesteld van die inzet. De rechtbank constateert dat ook hier sprake is geweest van een vormverzuim.
De rechtbank merkt verder op dat niet is gebleken dat het College vooraf en schriftelijk heeft ingestemd met de verlengingen en wijzigingen van de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie. Dit levert een derde vormverzuim op.
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat de interne procedure niet correct is doorlopen. De rechtbank zal aan de hiervoor genoemde vormverzuimen echter geen rechtsgevolgen verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ratio van artikel 140a Sv en artikel 131 van de Wet RO jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde College procureurs-generaal en de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de door A-4110 verrichte handelingen in de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019 reeds werden gedekt door de met A-4110 gesloten overeenkomsten tot
burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat A-4110 specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van de voornoemde overeenkomsten vielen. De rechtbank is van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van verdachten door het vormverzuim is geschonden.
Aanvullende voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden/motie-Recourt c.s.
In de Aanwijzing zijn nadere randvoorwaarden opgenomen waaronder de inzet van een criminele burgerinfiltrant mag plaatsvinden. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze randvoorwaarden het volgende.
Strafvorderlijk doel
Blijkens de wetsgeschiedenis mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet worden toegepast met de uitsluitende bedoeling om de informatiepositie van de politie te verbeteren. De inzet van de opsporingsbevoegdheden moet een strafvorderlijk doel dienen.
68De verbetering van de informatiepositie kan hoogstens een tussengelegen doel zijn, maar mag nooit een doel op zichzelf zijn.
69
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat het hoofddoel van het onderzoek Vidar was: het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels (in het bijzonder charter North Coast te Harlingen) bij de internationale handel in harddrugs. Het onderzoek heeft zich daarbij gericht op de opheldering van concrete misdrijven (beraamd of gepleegd) door de betreffende verdachten, te weten het (medeplegen) van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, maar ook op het in kaart brengen van voornoemde groep van personen waarvan de verdenking bestaat dat leden van de Hells Angels daar deel van uitmaken - om zodoende verdachten en misdrijven te selecteren die voor vervolging in aanmerking komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verbetering van de informatiepositie het enige doel is geweest van het onderzoek Vidar.
Zware criminelen en criminele organisaties
De rechtbank is van oordeel dat deze randvoorwaarde valt te vereenzelvigen met het in voornoemde bepaling vervatte proportionaliteitsbeginsel.
70Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel zullen bij de internationale drugshandel naar algemene ervaringsregels per definitie zware criminelen en criminele organisaties zijn betrokken. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op de personen aan de top van de organisatie, dan wel de personen die het middenkader van de organisatie vormen. In het onderzoek Vidar is daarvan ook sprake geweest. Dat de zaak Vidar niet hetzelfde "niveau" zware criminaliteit haalt als dat in de zaken Passage, Marengo en Eris doet aan het vorenstaande niet af. Dergelijke zaken zijn een uitzondering in de Nederlandse strafrechtspraak en zeker niet de minimumstandaard voor hetgeen onder de noemer "zware criminaliteit" dient te worden verstaan. Een vergelijking met deze zaken is dan ook volstrekt misplaatst. Het gaat in de zaak Vidar nog steeds om aanmerkelijke handelshoeveelheden harddrugs, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de internationale handel in harddrugs de samenleving ernstig kan ontwrichten omdat achter die handel doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
Zeer succesvolle afscherming van criminele activiteiten waardoor deze met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt
De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde valt te vereenzelvigen met het in artikel 126w, tweede lid, Sv vervatte subsidiariteitsbeginsel.
71Aan deze subsidiariteitseis is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Hoge uitzonderingsgevallen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant slechts in hoge uitzonderingsgevallen plaats mag vinden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden voor die inzet. Hieruit kan worden afgeleid dat met de inzet zeer terughoudend moet worden omgegaan.
72Aan deze voorwaarde is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.
Strikte waarborgen
Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant moet plaatsvinden onder strikte voorwaarden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden waaronder de inzet plaats mag vinden, maar ook uit de wijze waarop de infiltratie zal moeten worden uitgevoerd. De uitvoering zal geen afbreuk mogen doen aan de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing.
73In de Aanwijzing is ten behoeve daarvan opgenomen dat bij de inzet van een criminele burgerinfiltrant steeds bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van de in te zetten burger. De burgerinfiltrant zal dan ook altijd begeleid moeten worden door een opgeleide begeleider van de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid.
74
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de opsporingsinstanties voortdurend toezicht hebben gehouden op A-4110’s handelen als criminele burgerinfiltrant. De geplande inzetten van A-4110 zijn vooraf gegaan door een
briefingvan het begeleidingsteam van A-4110. Dit begeleidingsteam bestond uit daartoe opgeleide WOD-begeleiders.
75Tijdens de briefing werden de opdracht en het doel van de inzet besproken. Na afloop van de inzet vond een
debriefingplaats. Van de (de)briefings en inzetten zijn processen-verbaal opgemaakt. Ook is A-4110 over de inzetten gehoord. Van deze verhoren zijn eveneens processen-verbaal opgemaakt. A-4110 heeft naast de geplande inzetten contactmomenten met verdachten gehad zonder dat hiervoor opdracht is gegeven. A-4110 woonde gedurende het onderzoek Vidar in de nabije omgeving van enkele verdachten en maakte deel uit van hun sociale netwerk. Van deze spontane contacten heeft A-4110 het begeleidingsteam op de hoogte gesteld. Ook deze contacten zijn vastgelegd in processen-verbaal. De inzetten van A-4110 zijn, voor zover operationeel mogelijk, opgenomen met opnameapparatuur.
76In de loop van het traject werd bovendien opnameapparatuur geplaatst in de woning van A-4110 en in diens voertuig (waarin zich ook een camera bevond). De vele opgenomen gesprekken zijn woordelijk uitgewerkt en aan het dossier toegevoegd. Van de inzet is dus ruimschoots verslag opgemaakt.
De rechtbank merkt verder op dat uit het procesdossier niet gebleken is dat tijdens het onderzoek Vidar de integriteit van de opsporing op enig moment in het geding is gekomen. Zo is niet gebleken dat het openbaar ministerie de regie over en de controle op het handelen van A-4110 kwijt is geraakt. Ook is niet gebleken dat A-4110 op eigen houtje strafbare feiten is gaan plegen en via een dubbelspel misbruik heeft gemaakt van diens positie als criminele burgerinfiltrant. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat A-4110 stuurbaar en betrouwbaar was.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant heeft plaatsgevonden onder strikte waarborgen. Er is sprake geweest van een transparante procedure, waarbij het openbaar ministerie meer dan voldoende toezicht heeft gehouden op het verloop van het traject en heeft gezorgd voor een adequate verslaglegging op basis waarvan de inzet door de rechtbank kan worden gecontroleerd.
Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn reeds uitgewerkt in respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 126w Sv. Aan die eisen is reeds voldaan.
De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten
In de Aanwijzing wordt bij de zin "De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten" in een voetnoot
explicietverwezen naar een uitlating van Minister Opstelten hieromtrent ("Zie pag. 20, Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 195"). De rechtbank leidt hieruit af dat het College daarmee tot uitdrukking brengt dat aan voornoemde voorwaarde de volgende uitleg gegeven dient te worden:
Minister Opstelten: (…) Het tweede punt betreft het korte traject. Het gaat er daarbij niet alleen om dat het een kort traject in tijd is. Het gaat primair om het doel van de inzet. Het moet een direct te bereiken doel zijn, zonder te veel tussenstappen. Dat wordt er ook mee aangegeven. De inzet leidt direct tot het verzamelen van het benodigde bewijs, bijvoorbeeld over een drugsdeal. Het gaat om een eenmalige inzet. Dat is hierbij het punt. Dit staat tegenover de niet toegestane langere trajecten, waarin meerdere stadia worden doorlopen om het doel te bereiken. Ik noem als voorbeeld: eerst een kleine drugsdeal organiseren, dan een iets grotere en daarna de grote klapper waarmee de hoofddader in beeld komt. Dat kan dus niet. Dan heb je een groeitraject.
77
De rechtbank constateert hier dat de Minister een striktere definitie hanteert van "groei-infiltrant" dan de Enquêtecommissie (de commissie-Van Traa, hierna: Van Traa) in haar verslag van 22 november 1994 destijds heeft gedaan. De Enquêtecommissie definieerde een groei-infiltrant namelijk als een burgerinfiltrant die een belangrijke positie gegeven wordt ten opzichte van de organisatie waarin hij gaat infiltreren, opdat het mogelijk wordt dat hij vertrouwen wint bij de top van de criminele organisatie. Om de infiltrant te laten "groeien", moeten soms partijen drugs worden doorgelaten.
78
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat door het openbaar ministerie niet is voldaan aan de genoemde randvoorwaarde. In het onderzoek Vidar is geen sprake geweest van een kortstondig traject en een eenmalige inzet. Ook was het hoofddoel - vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs - niet direct te bereiken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan bovendien worden afgeleid dat het openbaar ministerie met de inzet zicht wilde krijgen op de opbouw en structuur van de organisatie en de personen die "boven" [medeverdachte 1] stonden, en/of de betrokkenheid van andere leden van de Hells Angels. Daartoe zijn meerdere stadia doorlopen om A-4110 de organisatie binnen te laten dringen en daarin te laten groeien als compagnon van [medeverdachte 2] (traject-Finland/Australië en traject-Finland/Denemarken). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden. Dit levert een vormverzuim op ex artikel 359a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan dit vormverzuim. Zij overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen valt de interpretatie die de Minister (en daarmee het openbaar ministerie) geeft aan het begrip groei-infiltrant niet geheel te rijmen met de aanleiding voor en het doel van het opheffen van het verbod,
79namelijk het doordringen tot criminele groepen zodat informatie kan worden verkregen vanuit de kern van de criminele groepering zelf: over de hoofdrolspelers, hun criminele activiteiten en over hun geldstromen, opdat deze hoofdrolspelers en criminele groeperingen aangepakt kunnen worden.
80Inherent aan infiltratie is dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de groepering. Om geloofwaardig te zijn dient de infiltrant vaak een actieve rol te spelen in de groep. Hij dient betrokken te raken bij de groep van personen of de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken, zodat hij informatie en bewijsmateriaal kan vergaren die nodig is in het belang van het onderzoek.
81Daartoe zal hij in meer of mindere mate in de groepering moeten groeien.
82
Deze ongerijmdheid relativeert de hardheid van de door het openbaar ministerie gekozen lage drempel voor het begrip "groei-infiltrant" enigszins. De rechtbank merkt in dit verband op dat de veel hogere drempel van Van Traa's definitie van de groei-infiltrant bij lange na niet is gehaald.
Van groot belang is verder dat verdachten door het geconstateerde vormverzuim niet daadwerkelijk in hun verdediging zijn geschaad.
83Achterliggend belang van het "verbod" op criminele groei-infiltranten is namelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Daarvan is, zoals uit het voorgaande mag blijken, geen sprake geweest. Anders dan bij de IRT-affaire is de opsporing niet "ontspoord" en evenmin zijn er onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie (grote) hoeveelheden drugs op de markt terecht gekomen, zoals ten tijde van de IRT-affaire. Ten slotte kan niet worden gezegd dat door de wijze waarop en de mate waarin A-4110 is ingezet in strijd is gehandeld met het proportionaliteitsbeginsel.
Toestemming van de Minister
De ratio van deze toestemming is niet anders dan de ratio van het vereiste dat het College de Minister op de hoogte dient te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten. Daar komt echter bij dat de Minister door het expliciet verlenen van toestemming voor die inzet een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid lijkt te dragen.
84De facto is dit echter niet het geval.
85Indien de Minister van de inzet op de hoogte wordt gesteld draagt hij immers reeds een zwaardere politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Hij kan in dat geval worden aangesproken op het nietuitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden. De randvoorwaarde dat de Minister expliciet toestemming moet verlenen voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant lijkt dan ook vooral symbolisch te zijn.
Ook ten aanzien van de beslissing van de Minister geldt dat de rechtbank niet gehouden is de zorgvuldigheid daarvan te onderzoeken. Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de Minister de toestemming heeft gegeven.
De rechtbank leidt uit de stukken af dat Minister Grapperhaus - zij het via een in beknoptheid uitblinkende brief - op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van criminele burgerinfiltrant in het onderzoek Vidar.
8687De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de gegeven toestemming te twijfelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.
E. Vrijspraak

1.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 en 2 bewezen kunnen worden.

2.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben bepleit dat verdachte integraal vrijgesproken dient te worden van het hem ten laste gelegde.

3.Oordeel van de rechtbank

3.1.
Feit 2
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en anderen (hierna: [medeverdachte 1] c.s.) in 2019 een hoeveelheid harddrugs aan personen in Finland hebben geleverd. Deze personen hebben de harddrugs vervolgens afgezet op de Finse markt. Met de opbrengsten uit de verkoop van die harddrugs hebben zij [medeverdachte 1] c.s. betaald voor de door hen geleverde diensten (transport en logistiek) en producten (de harddrugs). Daartoe zijn diverse contante geldbedragen vanuit Finland naar Nederland gesmokkeld. Deze geldbedragen zijn uiteindelijk bij [medeverdachte 1] terechtgekomen. [medeverdachte 1] heeft het geld vervolgens verdeeld onder zijn consorten. Eén van die consorten betreft medeverdachte [medeverdachte 2] . Hij heeft zich als tussenpersoon onder meer beziggehouden met de organisatie van het transport.
De verdenking tegen verdachte komt erop neer dat hij in de periode van 28 juni 2019 tot en met 24 november 2019 betrokken is geweest bij voornoemde geldtransporten. Verdachte zou zelf diverse geldbedragen vanuit Finland naar Nederland/België/Duitsland hebben gesmokkeld en deze hebben overgedragen aan [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het procesdossier voldoende wettig bewijs bevat waaruit afgeleid kan worden dat verdachte dit feit heeft begaan. De rechtbank heeft echter op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde. Zij overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Het meest belastende bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de geldtransporten berust op de uitlatingen van [medeverdachte 2] . Deze uitlatingen heeft [medeverdachte 2] gedaan tijdens (opgenomen) gesprekken met A-4110. Onvoldoende duidelijk is geworden of de uitlatingen van [medeverdachte 2] zijn gebaseerd op diens eigen waarnemingen of ondervindingen. [medeverdachte 2] 's redenen van wetenschap laten zich op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting verder ook niet vaststellen. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid - en daarmee aan de bewijskracht - van de uitlatingen van [medeverdachte 2] . Daar komt bij dat er verder geen direct bewijs in het procesdossier aanwezig is waaruit (objectief) blijkt dat verdachte geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan [medeverdachte 1] . In het licht van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel verheven is dat verdachte het feit heeft begaan. Gelet op het
in dubio pro reo-beginsel zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken van het hem ten laste gelegde.
3.2.
Feit 1
De rechtbank leidt uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat de tegen verdachte bestaande verdenking van deelneming aan een criminele organisatie onlosmakelijk verbonden is met het onder 2 ten laste gelegde feit. Aangezien verdachte van dit feit wordt vrijgesproken en uit het procesdossier overigens ook niet is gebleken dat verdachte heeft behoord tot het in de tenlastelegging genoemde samenwerkingsverband en een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met het binnen de organisatie bestaande oogmerk, zal de rechtbank verdachte eveneens van dit feit vrijspreken.
F. Beslissing over in beslag genomen voorwerpen

1.Inbeslaggenomen voorwerpen

De rechtbank dient ingevolge artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven.
8889Dit zijn de volgende voorwerpen:
  • een cryptotelefoon van het merk BQ (20-0217-116);
  • een usb-stick met daarop foto's (gemaakt tijdens de doorzoeking).

2.Standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben gevorderd dat de cryptotelefoon van het merk BQ wordt onttrokken aan het verkeer.

3.Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.

4.Oordeel van de rechtbank

Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank acht het volgende inbeslaggenomen voorwerp, waarvan verdachte als de redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en zal daartoe ook overgaan:
- een cryptotelefoon van het merk BQ (20-0217-116).
Dit voorwerp is bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten aangetroffen. Het voorwerp betreft een cryptotelefoon. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons - waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu.
9394De rechtbank acht het ongecontroleerde bezit van deze telefoon door verdachte dan ook in strijd met het algemeen belang.
Teruggave van het voorwerp aan verdachte
De rechtbank is van oordeel dat het volgende inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven aan verdachte nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet:
- een usb-stick met daarop foto's (gemaakt tijdens de doorzoeking).
Voorlopige hechtenis
De rechtbank heeft verdachte integraal vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank zal daarom, op grond van het bepaalde in artikel 72, derde lid, Sv, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart onttrokken aan het verkeerhet volgende in beslag genomen voorwerp:
- een cryptotelefoon van het merk BQ (20-0217-116).
Gelast de teruggaveaan verdachte van het volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp:
- een usb-stick met daarop foto's (gemaakt tijdens een doorzoeking).
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. F. Sieders en mr. J.V. Nolta, rechters, bijgestaan door mr. W.D. de Boer en mr. C.G. Velvis, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 augustus 2022.
Inzake Opsporing(Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)), pagina 72, bijlage bij
Kamerstukken II1995/96, 24 072, nrs. 10-11.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 238 en verder..
Inzake Opsporing, o.c., pagina 9.
Inzake Opsporing, o.c., pagina 464.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Kamerstukken II1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Handelingen II1998/99, nr. 30, pagina 2145 en 2146.
Handelingen II2013/14, nr. 66, pagina 10.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, ro. 2.6.2.
Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.4.1.
Voluit: Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 71.
Kamerstukken II2013/2014, 29 279, nr. 192, pagina 1.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021. pagina 276.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling,
Het Nederlandse parlement, Deventer: Wolters Kluwer 2017, pagina 366.
P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, o.c., pagina 366.
M. Kruissink, A.M. van Hoorn en J.L.M. Boek,
Infiltratie in het recht en in de praktijk(reeks Onderzoek en beleid), Den Haag: WODC, pagina 38.
Zie in het bijzonder
Kamerstukken II2012/13, 29 911, 83;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 173;
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195.
M.J. Borgers, o.c., pagina 24.
Stcrt.2000, 25;
Stcrt.2001, 39;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2004, 227;
Stcrt.2005, 252;
Stcrt.2006, 201;
Stcrt.2007, 48;
Stcrt.2007, 239;
Stcrt.2009, 18014;
Stcrt.2011, 3240;
Stcrt.2012, 10486;
Stcrt.2013, 22031.
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
Vgl. HR 19 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8556,
NJ1991/119, m.nt. M. Scheltema, Th.W. van Veen, r.o. 5.1.
Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4015,
NJ2012/63, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.6.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AM2533,
NJ2004/376, m.nt. Y. Buruma. ro. 3.3.
Vgl. J.H. Crijns, "Beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging", in: C.P.M. Cleiren, Th.A. de Roos en M.A.H. van der Woude (red.),
Jurisprudentie strafrecht select, Den Haag; SDU Uitgevers 2008, pagina 63.
Vgl. J.H. Crijns, o.c., pagina 68.
G.J.M. Corstens,
Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, pagina 69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 (MvT).
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 24 en 25 (MvT).
Concl. A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2011:BT2099 ro. 10, bij, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530.
HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2099,
NJ2011/530, ro. 2.5.
Concl. A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2013:2696, ro. 4.6. bij, HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:913 37 Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
38.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 29 (MvT).
39. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 74 (MvT).
40. HR 4 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9598,
NJ1994/294, ro. 5.5.
41. HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0315,
NJ1996/238, ro. 4.2.
42.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 11 (MvT).
43.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 30 (MvT).
44. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
45.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 121 (MvT).
46.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 (MvT).
47.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 68.
48. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
49.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 47 (MvT).
50.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 46 en 47 (MvT).
51. Zie over [naam] : Rb. Noord-Nederland 22 mei 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1851 en Hof ArnhemLeeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5416.
52.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 (MvT).
53. Artikel 140a Sv.
54. artikel 131 van de Wet op de rechterlijke organisatie jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde
College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106
55 Artikel 11, derde lid, Reglement van Orde College van procureurs-generaal,
Stcrt.1999, 106 56
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
57.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 28.
58. Vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6245,
NJ2000, 502.
59. Vgl.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 15 en 16 (MvT).
60. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
61. Vgl. C.A.J.M. Kortmann/P.P.T. Bovend’Eert e.a., o.c., pagina 359.
62. Vgl.
Kamerstukken II1997/98, 25 403, nr. 7, pagina 5.
63. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
64. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10005.
65. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
66. algemeen dossier nazending oktober 2021, JUS-018-01, pagina 9580.
67. methodieken dossier, BOB-040-02, pagina 2472.
68. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
69.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3.
70. E.M. Moerman,
Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten(diss. Rotterdam), Rotterdam: E.M. Moerman 2016, pagina 139.
71. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
72. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 21.
73.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 3 (MvT).
74. Aanwijzing opsporingsbevoegdheden,
Stcrt.2014, 24442, onder 2.9.
75. Voluit: opsporingsambtenaren van het team Werken onder Dekmantel, Afdeling Afgeschermde Operaties, van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Nationale Politie Landelijke Eenheid.
76. algemeen dossier, AHW-211-01, pagina 10339 en verder.
77.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 20.
78.
Kamerstukken II1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, pagina 74.
79. O.S. Pluimer, "Criminele burgerinfiltratie anno 2017: heimelijke opsporing in de duisternis",
TPWS2017/3, onder 7.2.
80.
Kamerstukken II2012/13, 29 911, nr. 83, pagina 1, 2 en 3.
81.
Kamerstukken II1996/97, 25 403, nr. 3, pagina 31 en 32 (MvT).
82. O.S. Pluimer, o.c., onder 7.2.
83. Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. B.F. Keulen, ro. 2.4.1.
84. Vgl.
Kamerstukken II2013/14, 29 279, nr. 195, pagina 17.
85. Vgl. E.M. Moerman, o.c., pagina 139.
86. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-02, pagina 10006.
87. algemeen dossier nazending december 2021, JUS-018-03, pagina 10007.
88. beslag dossier, AH-179-01, pagina 40.
89. beslag dossier nazending oktober 2021, pagina, AH-179-02, pagina 1015.
90. beslag dossier, IBN-026-01, pagina 810.
91. beslag dossier nazending oktober 2021, pagina, AH-179-02, pagina 1015.
92. beslag dossier, IBN-026-01, pagina 811.
93. Rb. Zeeland-West-Brabant 6 april 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1625.
94. Rb. Gelderland 16 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1359.