ECLI:NL:RBNNE:2022:1182

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2899
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De eiser, die zijn onderneming had gestaakt, had een aanslag ontvangen die hij betwistte. De inspecteur had het bezwaar van de eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de eiser ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank moest beoordelen of het beroep ontvankelijk was, waarbij de aanvang van de beroepstermijn centraal stond. De eiser stelde dat de termijn was aangevangen met een brief van 28 juli 2021, terwijl de inspecteur aanvoerde dat de termijn begon met een eerdere brief van 14 juli 2021. De rechtbank oordeelde dat de brief van 14 juli 2021 als de uitspraak op bezwaar moest worden aangemerkt, en dat de beroepstermijn op 15 juli 2021 was aangevangen. Aangezien het beroepschrift pas op 8 september 2021 was ontvangen, was het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, en wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser niet-ontvankelijk en gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2899
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 14 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 6 september 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.954.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.314.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1].

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Eiser heeft wegens ziekte zijn onderneming gestaakt op 31 december 2008. In 2009 zijn de laatste activa verkocht. In dat jaar heeft belanghebbende geen ondernemingsactiviteiten meer verricht.
1.2.
Eiser heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.618. Hierbij heeft eiser een winst uit onderneming aangegeven van € 8.391 negatief en een bijtelling wegens MKB-vrijstelling van € 1.174, zodat per saldo de belastbare winst € 7.217 negatief bedraagt. De aangegeven omzet bedraagt € 327; de aangegeven kosten bedragen € 8.718.
1.3.
Met dagtekening 6 september 2019 heeft verweerder aan eiser een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.954. Verweerder heeft daarbij de winst uit onderneming niet geaccepteerd. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief met dagtekening 14 juli 2021 heeft verweerder op het bezwaar gereageerd. De brief, die is geadresseerd aan het kantoor van eisers gemachtigde, luidt voor zover hier van belang als volgt:

Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift
(…)
Ontvankelijk
(…)
Samenvatting van uw bezwaar
(…)
Beoordeling van uw bezwaar
(…)
Hoorgesprek
(…)
Uitspraak
Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Binnenkort ontvangt uw client de bij deze uitspraak behorende cijfermatige uitwerking vanuit Apeldoorn.
Ik stel het verzamelinkomen nader vast op:
Vastgesteld verzamelinkomen € 23.954
Meer kosten uit onderneming € 1.875 -
MKB-winstvrijstelling € 262
Meer aftrek pga door wijziging drempel€ 27 -
Nader vastgesteld verzamelinkomen € 22.314

Kostenvergoeding

(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina.

Toelichting

U kunt in beroep gaan tegen de uitspraak bij de rechtbank in Groningen.
Het adres is:
Rechtbank Noord-Nederland
Locatie Groningen, afdeling bestuursrecht, team belastingen
Postbus 150
9700 AD Groningen
U kunt beroep instellen tegen het bedrag van de aanslag, tegen de eventueel in rekening gebrachte of te ontvangen heffingsrente (beschikking heffingsrente) en/of tegen een eventueel opgelegde boete (boetebeschikking).
Als u in beroep gaat gelden onder meer de volgende regels:
1. Het beroepschrift moet binnen, zes weken na dagtekening van deze uitspraak door de rechtbank zijn ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn op de is bezorgd en niet later dan één week na afloop van de termijn door rechtbank is ontvangen.
(…)”
1.5.
Verweerder heeft bij brief met dagtekening 28 juli 2021, eveneens geadresseerd aan het kantoor van eisers gemachtigde, het te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 708 medegedeeld, alsmede het nader vastgestelde verzamelinkomen van € 22.314. Deze brief heeft verweerder ook aangeduid als een uitspraak op bezwaar en in de brief is ook een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is op de eerste plaats of het beroep ontvankelijk is. Inhoudelijk is in geschil of de aanslag IB/PVV 2015 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij in geschil of de in de aangifte IB/PVV 2015 opgenomen negatieve belastbare winst van € 7.217 is aan te merken als nagekomen bedrijfskosten.
3. De rechtbank zal eerst beoordelen of het beroep ontvankelijk is.
Aanvang beroepstermijn
4. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. [1] Deze termijn begint op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. [2]
5. Eiser voert aan dat de beroepstermijn is aangevangen met de brief met dagtekening 28 juli 2021. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij altijd het bericht van Heerlen, in dit geval de brief van 28 juli 2021, als startpunt neemt van de beroepstermijn.
6. Verweerder stelt dat de beroepstermijn is aangevangen met de brief van 14 juli 2021. Die brief voldoet volgens verweerder aan alle voorwaarden om te worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Dat (de aanhef van) de brief van 28 juli 2021 ook spreekt over een uitspraak op bezwaar en dat daarin een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, doet daaraan niets af.
7. Naar het oordeel van de rechtbank moet de brief van 14 juli 2021 worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Die brief heeft als onderwerp vermeld “Uitspraak op het bezwaarschrift”. Onder het kopje “Uitspraak” is geschreven dat gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoet wordt gekomen en die beslissing is in de brief ook gemotiveerd. Verder is in de brief cijfermatig uitgewerkt hoe verweerder het verzamelinkomen heeft vastgesteld op € 22.314. In de brief is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen, waarbij is vermeld dat tegen de uitspraak op bezwaar in beroep kan worden gegaan binnen een termijn van zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 14 juli 2021 redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan de uitspraak op bezwaar in de zin van artikel 26c van de AWR, nu verweerder in de brief onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van eiser te beslissen en de brief alle elementen bevat van een uitspraak op bezwaar, in het bijzonder een gemotiveerde beslissing inzake het inhoudelijke geschil en een rechtsmiddelenverwijzing. [3]
8. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelt, brengt mee dat met het doen van uitspraak op bezwaar de bezwaarfase eindigt. [4] Die uitspraak op bezwaar is in dit geval de brief van 14 juli 2021. Reeds daarom kan de brief van 28 juli 2021 naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Ook om andere reden kan de brief van 28 juli 2021 niet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. In de brief van 14 juli 2021 is namelijk uitdrukkelijk vermeld: “
Binnenkort ontvangt uw cliënt de bij deze uitspraak behorende cijfermatige uitwerking vanuit Apeldoorn.” Deze cijfermatige uitwerking betreft de brief van 28 juli 2021. De inhoud van die brief is ook daarmee in lijn. Uit de inhoud van de brief van 28 juli 2021 in samenhang met (de inhoud van) de brief van 14 juli 2021, volgt dan ook naar het oordeel van de rechtbank dat de brief van 28 juli 2021 geen uitspraak op bezwaar betreft. Dat de brief van 28 juli 2021 door verweerder als een uitspraak op bezwaar is aangeduid en dat in de brief een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, maakt voorgaande niet anders.
Beroepschrift tijdig ingediend?
9. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. [5] De rechtbank heeft het beroepschrift op 8 september 2021 ontvangen. Nu de beroepstermijn is aangevangen op 15 juli 2021, betekent dit dat het beroepschrift na het verstrijken van de beroepstermijn (van zes weken) door de rechtbank is ontvangen. Het beroep van eiser is om die reden niet-ontvankelijk. Dat is slechts anders indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest. [6]
10. De rechtbank is van oordeel dat de ontvangst van het geschrift van 28 juli 2021
binnende beroepstermijn van zes weken na 14 juli 2021, eiser niet in onzekerheid heeft kunnen brengen over de aanvang van de beroepstermijn. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dus geen sprake. De rechtbank overweegt daartoe dat de brief van 14 juli 2021 onmiskenbaar is aan te merken als de uitspraak op bezwaar (zie 7.). Verder acht de rechtbank van belang dat de brieven van 14 en 28 juli 2021 rechtstreeks zijn gestuurd naar het adres van de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser is een belastingadviseur die veelvuldig procedeert in belastingzaken. Van hem mag dan ook worden verwacht dat hij in het algemeen, en ook in dit geval in het bijzonder, kon beoordelen dat de brief van 14 juli 2021 als de uitspraak op bezwaar had te gelden. Ook kan van hem worden verwacht dat hij de brief van 28 juli 2021, gelet op de inhoud daarvan en (de inhoud van) de brief van 14 juli 2021, diende te beschouwen als een cijfermatige uitwerking van de uitspraak op bezwaar.
11. De rechtbank acht in dit kader verder van belang dat de gemachtigde van eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij de brief van 28 juli 2021 als aanvangspunt van de beroepstermijn heeft genomen (en niet de brief van 14 juli 2021) omdat hij bij gegrond verklaarde bezwaren uitgaat van ‘het bericht uit Heerlen’. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat hij over de twee opvolgende belastingjaren van eiser een soortgelijke brief als de brief van 14 juli 2021 heeft ontvangen, dat in die zaken verweerder de desbetreffende bezwaren ongegrond heeft verklaard en dat hij in die gevallen
welberoep heeft ingesteld naar aanleiding van die brieven. Enkel omdat in dit geval het beroep gegrond is verklaard, heeft de gemachtigde van eiser het bericht uit Heerlen afgewacht en is van de dagtekening van dat document uitgegaan wat betreft de aanvang van de beroepstermijn. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Blijkbaar was de inhoud van de brieven van 14 en 28 juli 2021 voor de gemachtigde van eiser niet leidend, maar de gestelde gebruikelijke werkwijze van verweerder bij gegronde bezwaren. Dat in dit geval is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze, wat daar verder ook van zij, is onvoldoende om te kunnen spreken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inhoud van de brieven van 14 en 28 juli 2021 is voldoende duidelijk voor de gemachtigde van eiser om daaruit het aanvangsmoment van de beroepstermijn te kunnen afleiden.
Conclusie
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser gericht tegen de aanslag IB/PVV 2015 niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk zal beoordelen.
Immateriële schadevergoeding
13. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat in voorkomend geval, waarin het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting alleen betrekking kan hebben op de procedure bij de rechtbank. [7] Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. [8] De rechtbank heeft het beroep van eiser ontvangen op 8 september 2021 en doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet is overschreden ten tijde van deze uitspraak, zodat de rechtbank het verzoek afwijst.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Awb.
2.Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Hoge Raad 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0961.
4.Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516 en Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3875.
5.Artikel 6:9 van de Awb.
6.Artikel 6:11 van de Awb.
7.Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42 en Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.