15.3.De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door DRZ vastgestelde schadecalculatie te laag is. De stelling van eiser dat DRZ extra spuitwerk niet heeft meegerekend, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt verder dat de belastingplichtige die stelt dat de koerslijstwaarde moet worden verminderd vanwege beschadigingen aan de te registreren auto bij betwisting, de last draagt te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. De rechtbank acht aannemelijk dat niet elke euro aan herstelkosten per definitie leidt tot een euro waardevermindering. Onder omstandigheden kan er aanleiding bestaan om met (vrijwel) iedere euro aan kosten rekening te houden. Het is aan eiser die omstandigheden te stellen en te onderbouwen. Eiser heeft zich echter slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-norm verzet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan de 80% waar in geval van eiser rekening mee is gehouden. De in het door eiser overgelegde taxatierapport gegeven motivatie (zie 1.3.) acht de rechtbank onvoldoende.
16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat deze beroepsgrond van eiser slaagt. De door eiser verschuldigde BPM berekent de rechtbank als volgt: de huidige inkoopwaarde van de auto stelt de rechtbank vast op € 48.136 - € 19.712 = € 28.424. Dat betekent dat de werkelijke afschrijving bedraagt: € 65.958 (historische nieuwprijs minus huidige inkoopwaarde). Dat is 69,88% van de historische nieuwprijs. Vermenigvuldigd met € 16.074 bruto BPM resulteert dit in een afschrijving van € 11.233. De resterende BPM bedraagt daarmee € 4.841. Hierop moet 0,917% (= € 44) extra leeftijdskorting in mindering worden gebracht, zodat de te betalen BPM € 4.797 bedraagt. Eiser heeft reeds € 3.359 voldaan. De naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 1.438.
17. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
18. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.438. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
Immateriële schadevergoeding
19. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
20. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 10 december 2018 en deze uitspraak is een periode van drie jaar en (afgerond) 1 maand verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Ter zitting heeft verweerder om twee redenen verlenging van de redelijke termijn bepleit.
21. Als eerste reden voert verweerder aan dat partijen rond de jaarwisseling van 2019/2020 een aantal maanden in gesprek zijn geweest over een mogelijke vaststellingsovereenkomst voor alle lopende procedures. Tussen partijen zou zijn afgesproken dat de termijn daarom met 3 maanden verlengd zou worden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft deze afspraak betwist. Verweerder heeft het bestaan van die afspraak verder niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Bij gebreke van enige onderbouwing van deze afspraak gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling van verweerder.
22. Als tweede reden voert verweerder aan dat eiser niet heeft meegewerkt aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. In hetgeen verweerder aanvoert met betrekking tot de organisatie van het hoorgesprek ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Op verweerder rust een inspanningsverplichting om een hoorgesprek te organiseren. Uit de hiervoor weergegeven correspondentie (1.8. tot en met 1.14.) volgt dat verweerder eiser meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarmee aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook aan (de gemachtigde van) eiser om zijn medewerking te verlenen aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. Dit heeft (de gemachtigde van) eiser echter nagelaten. Weliswaar brengt niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel, maar gelet op de door de gemachtigde van eiser aangevoerde redenen kunnen de herhaalde afwijzingen van de uitnodigingen tot horen niet anders worden gezien dan het frustreren van de planning van een hoorgesprek. De rechtbank merkt daarbij op dat extreme drukte binnen het bedrijf van eisers gemachtigde en/of vakanties aan de zijde van eisers gemachtigde voor rekening en risico van eiser komen. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verlengen voor de duur van de periode vanaf de dagtekening van het tweede geplande hoorgesprek (6 augustus 2019) tot de datum waarop het hoorgesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (4 november 2019).
23. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn in dit geval met (afgerond) 10 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van € 1.000 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Van de overschrijding van de redelijke termijn is 6 maanden toerekenbaar aan de bezwaarfase en 4 maanden aan de beroepsfase. Dit betekent dat een bedrag van € 600 voor rekening van verweerder komt en € 400 voor rekening van de Minister.
24. Omdat het beroep gegrond is (zie 16.), bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiser dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 HGEU een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
26. De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak een hogere wegingsfactor toe te kennen.