Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
Bij beschikking van eveneens 3 juni 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 30ha, lid 1, AWR ter zakevan de aanvullende teruggaaf van € 737 een bedrag aan belastingrente van € 6 vergoed.
Verder is het, anders dan het middel betoogt, voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet van belang dat de in artikel 14b van de Wet voorziene tijdsevenredige heffing – vanwege een verschil in liquiditeit en rente – de mededingingsvoorwaarden op Nederlands grondgebied van de markt van tijdelijke verhuur van motorvoertuigen nadelig beïnvloedt voor in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurders. Zoals hiervoor in 2.4.2 uiteengezet, heeft artikel 110 VWEU immers betrekking op de mededinging in het handelsverkeer van goederen tussen lidstaten en niet op de mededinging in het dienstenverkeer tussen lidstaten.
Het middel doet voor het overige een beroep op artikel 56 VWEU en betoogt dat de heffing van volle bpm voor een in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurder een verboden belemmering van dienstenverkeer vormt. Artikel 56 VWEU staat echter niet eraan in de weg dat de Wet in Nederland wonende of gevestigde dienstverleners benadeelt ten opzichte van in andere lidstaten wonende of gevestigde dienstverleners.
Dit betekent dat de teruggaaf van bpm in verband met het (definitief) buiten Nederland brengen van de auto niet de teruggaaf betreft van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Er is dus geen aanleiding voor vergoeding van rente als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Het middel faalt.