ECLI:NL:HR:2019:1951

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18/04153
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over BPM-heffing bij registratie van buitenlandse personenauto's voor tijdelijke verhuur in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij de registratie van een uit België afkomstige personenauto. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had de auto vanuit België naar Nederland overgebracht en voldaan aan de BPM bij registratie. Na het buiten Nederland brengen van de auto vroeg de belanghebbende om teruggaaf van de BPM, maar de Inspecteur verleende slechts een gedeeltelijke teruggaaf. De belanghebbende stelde dat de volledige BPM-heffing in strijd was met het Unierecht, specifiek artikel 110 VWEU, omdat deze heffing niet tijdsevenredig was en leidde tot ongelijke behandeling tussen in Nederland geregistreerde en buitenlandse voertuigen.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de heffing van volle BPM niet in strijd was met het Unierecht, wat de belanghebbende in cassatie aanvecht. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat Nederland niet verplicht is om een tijdsevenredige heffing toe te passen voor in Nederland gevestigde entiteiten die voertuigen tijdelijk in Nederland gebruiken. De Hoge Raad benadrukte dat artikel 110 VWEU enkel vereist dat de heffing van BPM niet discriminerend is ten opzichte van buitenlandse voertuigen, en dat de huidige regeling niet in strijd is met het Unierecht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde de proceskosten bij de partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04153
Datum13 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2018, nr. 17/00358, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/6810) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake de vergoeding van rente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap gevestigd in Nederland, heeft een uit het Belgische kentekenregister uitgeschreven gebruikte personenauto (hierna: de auto) vanuit België naar Nederland overgebracht. In verband met het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft zij op aangifte een bedrag van € 35.200 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De auto is op 8 januari 2014 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.1.2
Op 23 juni 2014 is de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister komen te vervallen omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in het Duitse kentekenregister is ingeschreven. Belanghebbende heeft vervolgens op grond van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2014; hierna: de Wet) de Inspecteur verzocht om teruggaaf van een bedrag aan bpm van € 30.787.
2.1.3
Bij beschikking van 8 augustus 2014 heeft de Inspecteur een bedrag van € 30.051 teruggegeven. Op het bezwaar dat belanghebbende tegen deze beschikking had gemaakt, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 juni 2015 een aanvullende teruggaaf van € 737 verleend, zodat de teruggaaf in totaal € 30.788 bedroeg.
Bij beschikking van eveneens 3 juni 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 30ha, lid 1, AWR ter zakevan de aanvullende teruggaaf van € 737 een bedrag aan belastingrente van € 6 vergoed.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de teruggegeven bpm belasting is die in strijd met het Unierecht is geheven en of belanghebbende daarom recht heeft op een aanvullende vergoeding van rente over het teruggegeven bedrag aan bpm van € 30.788, berekend vanaf 8 januari 2014 tot de respectievelijke data waarop belanghebbende de bedragen van de teruggaaf heeft ontvangen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van meer rente dan de Inspecteur haar op de voet van artikel 30ha, lid 1, AWR heeft toegekend. Zelfs indien met belanghebbende ervan moet worden uitgegaan dat al bij de registratie van de auto vaststond dat deze was bestemd om tijdelijk in Nederland te worden verhuurd en om na afloop van de verhuurperiode definitief buiten Nederland te worden gebracht, is volgens het Hof artikel 110 VWEU niet geschonden door ter zake van de registratie van de auto bpm te heffen zonder rekening te houden met de te verlenen teruggaaf bij het nadien buiten Nederland brengen van de auto.
2.3
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Unierecht verlangt dat een lidstaat een registratiebelasting heft naar evenredigheid van de duur van het gebruik van de auto op het grondgebied van die lidstaat (hierna: tijdsevenredige heffing) bij alle uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen waarvan bij voorbaat vaststaat dat de gebruiksduur in die lidstaat tijdelijk zal zijn. Volgens het middel mag Nederland daarom niet volstaan met een tijdsevenredige heffing voor enkel de in artikel 14b van de Wet voorziene situatie. Dat is de situatie waarin een in een andere lidstaat woonachtige natuurlijke persoon of een aldaar gevestigd lichaam een in die lidstaat geregistreerde personenauto voor maximaal vier jaren ter beschikking stelt aan een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Door alleen in die situatie tijdsevenredig te heffen, ontstaat volgens het middel een op grond van het Unierecht, met name artikel 110 VWEU, verboden ongelijke behandeling in heffing tussen enerzijds in Nederland geregistreerde personenauto’s die tijdelijk in Nederland worden verhuurd (volle heffing bpm) en anderzijds in het buitenland geregistreerde personenauto’s die tijdelijk in Nederland worden verhuurd (tijdsevenredige heffing bpm). De teruggaafmogelijkheid van artikel 14a van de Wet kan dus niet eraan afdoen, aldus nog steeds het middel, dat de heffing van volle bpm in strijd is geweest met artikel 110 VWEU, zodat in zoverre recht bestaat op vergoeding van rente voor de totale duur dat belanghebbende niet over de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, teruggegeven bedragen aan bpm kon beschikken.
2.4
Bij de beoordeling van het middel overweegt de Hoge Raad als volgt.
2.4.1
Het is een lidstaat toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht. [1] Dit geldt evenzeer indien het een motorvoertuig betreft dat is bestemd voor tijdelijk verblijf en gebruik in deze lidstaat of daar feitelijk tijdelijk wordt gebruikt.
2.4.2
Artikel 110 VWEU, waarop het middel uitdrukkelijk een beroep doet, verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Een lidstaat maakt bij de heffing van een registratiebelasting voor personenauto’s inbreuk op het Unierecht indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten niet is verzekerd doordat die belasting niet volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. [2]
Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dat artikel 110 VWEU vereist dat de bpm zo wordt geheven dat deze de handel (verkoop) van nationale voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt waardoor de invoer van gelijksoortige voertuigen zou worden ontmoedigd.
2.4.3
Artikel 14b van de Wet voorziet in een verrekening op voorhand van te betalen en nadien terug te ontvangen bpm. Deze uitwerking van een tijdsevenredige heffing geldt ten aanzien van een in een andere lidstaat wonende natuurlijke persoon die, of een aldaar gevestigd lichaam dat een in die lidstaat geregistreerd motorrijtuig voor een periode van ten hoogste vier jaar ter beschikking stelt van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Ten aanzien van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam voorziet de Wet niet in een vergelijkbare tijdsevenredige heffing indien bij de registratie van een motorvoertuig vaststaat dat de verwachte reële gebruiksduur ervan in Nederland beperkt is, ook niet in de situatie dat deze beperkte gebruiksduur in Nederland verband houdt met de verhuur van dat motorvoertuig.
2.4.4
Met artikel 14b van de Wet heeft de wetgever beoogd de heffing van bpm in overeenstemming te brengen met de in het VWEU bedoelde verkeersvrijheden voor zover het gaat om in Nederland woonachtige of gevestigde personen aan wie een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig ter beschikking is gesteld om tijdelijk in Nederland te gebruiken, bijvoorbeeld op grond van een overeenkomst van verhuur. [3] Artikel 110 VWEU verplicht Nederland niet tot deze tijdsevenredige heffing. Dit artikel verplicht Nederland evenmin een vergelijkbare tijdsevenredige heffing als de in artikel 14b van de Wet bedoelde heffing toe te passen ten aanzien van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat het motorvoertuig is bestemd om door die persoon of dat lichaam tijdelijk in Nederland te worden verhuurd en na afloop van de verhuurperiode definitief buiten Nederland te worden gebracht. Artikel 110 VWEU strekt slechts ertoe te voorkomen dat van producten uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan die rust op nationale producten. Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de door het middel bestreden in de Wet voorgeschreven wijze van heffing van bpm niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen.
Verder is het, anders dan het middel betoogt, voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet van belang dat de in artikel 14b van de Wet voorziene tijdsevenredige heffing – vanwege een verschil in liquiditeit en rente – de mededingingsvoorwaarden op Nederlands grondgebied van de markt van tijdelijke verhuur van motorvoertuigen nadelig beïnvloedt voor in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurders. Zoals hiervoor in 2.4.2 uiteengezet, heeft artikel 110 VWEU immers betrekking op de mededinging in het handelsverkeer van goederen tussen lidstaten en niet op de mededinging in het dienstenverkeer tussen lidstaten.
Het middel doet voor het overige een beroep op artikel 56 VWEU en betoogt dat de heffing van volle bpm voor een in Nederland wonende of gevestigde autoverhuurder een verboden belemmering van dienstenverkeer vormt. Artikel 56 VWEU staat echter niet eraan in de weg dat de Wet in Nederland wonende of gevestigde dienstverleners benadeelt ten opzichte van in andere lidstaten wonende of gevestigde dienstverleners.
2.4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 tot en met 2.4.4 is overwogen, is het niet in strijd met artikel 56 en artikel 110 VWEU dat ten aanzien van belanghebbende bij de vaststelling van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van de auto geen rekening ermee is gehouden dat op dat moment was te voorzien dat die bpm later gedeeltelijk zal moeten worden terugbetaald op de voet van artikel 14a van de Wet.
Dit betekent dat de teruggaaf van bpm in verband met het (definitief) buiten Nederland brengen van de auto niet de teruggaaf betreft van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Er is dus geen aanleiding voor vergoeding van rente als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2019.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 21 november 2013, X, C‑302/12, ECLI:EU:C:2013:756, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
2.Vgl. HvJ 17 april 2018, C-640/17, Luís Manuel dos Santos, ECLI:EU:C:2018:275, punten 12 tot en met 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
3.Vgl. HvJ 22 mei 2008, M. Ilhan, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305, HvJ 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C-91/10, ECLI:EU:C:2010:558, en HvJ 26 april 2012, Van Putten, Mook en Frank, gevoegde zaken C-578/10 tot en met C-580/10, ECLI:EU:C:2012:246, en Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 3, blz. 11 en 12, en 51 en 52 en Kamerstukken II 2012/13, 33 403, nr. 3, blz. 28 en 29.