Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 december 2021 in de zaak tussen
[eiser] , eiser,
[eiseres] , eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
29 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1744) , rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daar zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
9 april 2019 € 40,- van [naam bedrijf] .
28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3462), worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over deze bedragen konden beschikken en verweerder heeft deze stortingen dan ook terecht aangemerkt als niet gemelde inkomsten.
ING-rekening van [persoon] , waaruit volgens eisers kan worden opgemaakt dat [persoon] voor hen de volgende transacties heeft verricht: op 13 oktober 2019 € 100,- gepind, op 24 oktober 2019 € 100,- gepind, op 30 oktober 2019 tweemaal € 40,- betaald aan Kijlstra Taxivervoer, op 6 november 2019 € 150,- gepind, op 14 november 2019 € 100,- gepind en op 25 november 2019 € 158,16 betaald aan Action.
15 april 2019 tot 25 juni 2019. Gelet op 8.2 was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW slechts gehouden de kosten van te veel ontvangen bijstand van eisers over genoemde periode terug te vorderen. Nu voor terugvordering over die periode geen grondslag bestaat, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover dit ziet op de terugvordering. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De rechtbank draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering .
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand en de terugvordering over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019;
- herroept het primaire besluit 2 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.564,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eisers te vergoeden.
16 december 2021. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van bekendmaking.