ECLI:NL:RBNNE:2021:5367

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
LEE 21/99
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak hebben eisers, die sinds 26 september 2014 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland. De besluiten betroffen de intrekking en herziening van hun bijstandsuitkering, alsook de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij beschikten over een bankrekening en dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht bij een DHL-servicepunt en een pizzeria. De rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd, maar dat de intrekking van de bijstand over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor dit gedeelte en draagt verweerder op om een nieuwe berekening van de terugvordering te maken. Tevens worden de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/99

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

en

[eiseres] , eiseres,

wonende te [woonplaats] ,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder

(gemachtigde: E.D. Ferwerda).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken.
Verweerder heeft het recht op bijstand van eisers in de periode van oktober 2019 tot en met december 2019 gekort met € 888,16
Bij besluit van 28 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers over de periode van 17 september 2018 tot 15 april 2019 herzien en over de periode van 15 april 2019 tot 1 oktober 2019 ingetrokken. Verder is een bedrag van € 11.471,40 teruggevorderd.
Bij brief van 22 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De gemachtigde van verweerder heeft zich laten bijstaan door J. [opsporingsambtenaar] , buitengewoon opsporingsambtenaar bij verweerders gemeente.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers ontvangen sinds 26 september 2014 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van gehuwden.
1.2.
Op 14 april 2019 en 20 april 2019 heeft verweerder twee anonieme tips ontvangen, waarin werd gemeld dat eisers zwart zouden werken bij [naam pizzeria] in [plaats] . Eisers zouden dit niet aan verweerder hebben gemeld.
1.3.
Naar aanleiding van deze meldingen heeft verweerder een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 25 juni 2019 tot en met 19 september 2019 waarnemingen rondom de woning van eisers en bij [naam pizzeria] gedaan en zijn gesprekken met eisers gevoerd. Ook zijn in november 2019 twee onaangekondigde huisbezoeken afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van 26 september 2019, 12 december 2019 en 31 december 2019.
1.4.
Uit voormeld onderzoek is gebleken dat eiseres sinds 2019 een DHL-servicepunt aan huis heeft en eiser bij [naam pizzeria] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zijn werkzaamheden bestonden uit het neerzetten van stoelen en tafels op het terras en het bezorgen van maaltijden bij klanten aan huis. Hierover hebben zij verweerder niet geïnformeerd. Bovendien is gebleken dat eisers een ING-bankrekening op hun naam hebben, waarvan zij verweerder niet op de hoogte hebben gesteld. Op deze rekening zijn bedragen gestort die eisers evenmin hebben gemeld.
1.5.
Verweerder heeft in het primaire besluit 1 de bijstand vanaf 1 oktober 2019 ingetrokken en daaraan ten grondslag gelegd dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.6.
In het primaire besluit 2 heeft verweerder over de periode van 17 september 2018 tot 15 april 2019 meerdere bijschrijvingen op de ING-rekening in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. Verder heeft verweerder de bijstand over de periode van 15 april 2019 tot 1 oktober 2019 ingetrokken, omdat niet valt vast te stellen (ook niet schattenderwijs) hoeveel eisers met het DHL-servicepunt en de werkzaamheden bij [naam pizzeria] hebben verdiend. Ook heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand tot € 11.471,40 teruggevorderd.
1.7.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand, heeft verweerder eisers bij besluit van 24 december 2019 bericht dat zij met ingang van 16 oktober 2019 weer in aanmerking komen voor bijstand.
1.8.
In verband met betalingen die door de heer W. [persoon] ( [persoon] ) namens of aan eisers zijn gedaan, heeft verweerder over de maanden oktober 2019 tot en met december 2019 in totaal € 888,16 ingehouden op de bijstand.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank zal hieronder op de gronden van het beroep ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.4.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.5.
Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor eisers belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Herziening en terugvordering over de periode van 17 september 2018 tot 15 april 2019
5. Verweerder heeft in het primaire besluit 2, gehandhaafd bij het bestreden besluit, allereerst geconcludeerd dat eisers in de periode van 17 september 2018 tot 15 april 2019 over een ING-bankrekening eindigend op [nummer] beschikten, waarop verschillende bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Daarvan hebben eisers verweerder niet op de hoogte gesteld. Daarom heeft verweerder het recht op bijstand over deze periode herzien.
5.1.
Eisers betogen dat zij niet konden beschikken over de ING-bankrekening. Zij hebben daarbij verwezen naar de gebruiksovereenkomst die zij op 5 augustus 2018 met [persoon] hebben afgesloten. Daarin is opgenomen dat eisers de bankpassen tot januari 2020, het einde van de overeenkomst, aan [persoon] hebben overgedragen. Eisers hebben verder gewezen op de verklaring van 2 november 2019, waarin [persoon] stelt dat hij terugkomt op zijn verklaring van 21 oktober 2019 en geen afstand doet van de met eisers gesloten gebruiksovereenkomst.
5.2.
Vast staat dat voormelde bankrekening in de relevante periode op naam van eisers stond en eisers hiervan geen melding bij verweerder hebben gemaakt. Naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
29 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1744) , rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daar zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen waarde heeft gehecht aan de verklaring van [persoon] van 2 november 2019. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de eerdere verklaring van [persoon] van 21 oktober 2019 ten overstaan van twee buitengewoon opsporingsambtenaren, op ambtsbelofte is opgemaakt en aan hem is voorgelezen. Hij heeft de verklaring ook ondertekend. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3230), komt aan het achteraf intrekken of ontkennen van eerder afgelegde verklaringen weinig betekenis toe.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
5.4.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers, door niet aan verweerder te melden dat de bankrekening op hun naam stond en zij daarover beschikten, de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW hebben geschonden.
6. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening en terugvordering van de bijstand.
6.1.
Vaststaat dat eisers in deze periode de volgende bedragen op hun ING-rekening hebben ontvangen: op 17 september 2018 € 50,- van [persoon 2] op 5 oktober 2018 tweemaal € 500,- van ASR schadeverzekering, op 22 oktober 2018 € 100,- van M.D. [persoon 3] , op8 november 2018 € 160,- van M.D. [persoon 3] , op 9 januari 2019 € 100,- van M.D. [persoon 3] , op 28 februari 2019 € 50,- van M.D. [persoon 3] en op
9 april 2019 € 40,- van [naam bedrijf] .
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van
28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3462), worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over deze bedragen konden beschikken en verweerder heeft deze stortingen dan ook terecht aangemerkt als niet gemelde inkomsten.
6.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden het recht op bijstand over de periode van 17 september 2018 tot 15 april 2019 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft herzien. Verweerder was vervolgens, op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
Intrekking en terugvordering over de periode van 15 april 2019 tot 1 oktober 2019
7. Verweerder heeft aan het primaire besluit 2, gehandhaafd bij het bestreden besluit, voorts ten grondslag gelegd dat eisers in de periode van 15 april 2019 tot 1 oktober 2019 hebben verzwegen dat zij op geld waardeerbare arbeid hebben verricht. Gebleken is dat eiseres inkomsten heeft genoten door vanuit de woning een DHL-servicepunt te exploiteren en dat eiser werkzaamheden heeft verricht bij [naam pizzeria] . Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op twee anonieme tips van 14 april 2019 en van 20 april 2019. Verder heeft verweerder zich gebaseerd op waarnemingen die vanaf 25 juni 2019 tot en met 19 september 2019 in de omgeving van de woning van eisers en bij [naam pizzeria] zijn verricht en op de inhoud van gesprekken die met eisers zijn gevoerd. Verweerder heeft geconcludeerd dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daarom heeft verweerder het recht op bijstand over deze periode ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd.
DHL-servicepunt
7.1.
Eisers erkennen dat eiseres in de periode in geding een DHL-servicepunt heeft gerund, maar stellen dat de verdiensten marginaal waren (tussen de € 1,75 en € 4,25 per maand). Verder zijn deze verdiensten bij verweerder bekend, nu eiseres daarvan een overzicht heeft verstrekt.
7.2.
Niet in geschil is dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het niet melden van de werkzaamheden voor het DHL-servicepunt. De rechtbank overweegt dat eiseres de verdiensten die zij heeft genoten met haar werkzaamheden uit het DHL-servicepunt voldoende heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Bij haar aanvullend bezwaarschrift van 11 november 2019 heeft zij specificaties overgelegd van deze verdiensten: in april 2019 was dat € 1,75, in mei 2019 € 2,50 en in juni 2019 € 4,25. Daarmee kan het recht op bijstand over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 worden vastgesteld. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten. Het betoog van eisers slaagt.
7.3.
Verweerder zal naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de terugvordering over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 opnieuw moeten berekenen, rekening houdend met de verdiensten van eiseres uit het DHL-servicepunt.
Werkzaamheden [naam pizzeria]
8. Ten aanzien van de op geld waardeerbare werkzaamheden van eiser bij [naam pizzeria] stellen eisers dat aan de anonieme verklaringen slechts beperkte betekenis kan worden gehecht. Verder stelt eiser dat hij af en toe, bij wijze van vriendendienst, maaltijden heeft bezorgd. Bovendien stellen eisers dat verweerder de eerste waarneming pas op 25 juni 2019 heeft verricht en dat over de periode ervoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking en terugvordering.
8.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eisers belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De vraag ligt dan ook voor of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de maanden waarop de intrekking en terugvordering betrekking heeft de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet op te geven dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam pizzeria] .
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende blijkt dat eiser vóór 25 juni 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Om tot die conclusie te komen heeft verweerder zich uitsluitend kunnen baseren op de anonieme verklaringen. De verklaring dat eiser zwart zou werken wordt namelijk niet ondersteund door andere informatie. Deze anonieme verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende concreet. Pas vanaf 25 juni 2019 heeft een eerste waarneming plaatsgevonden door een toezichthouder waarop verweerder naar het oordeel van de rechtbank de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand heeft kunnen baseren. Dit betekent dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog van eisers slaagt in zoverre.
9. Ten aanzien van de intrekking van het recht op bijstand voor de werkzaamheden voor de Grillroom over de periode van 25 juni 2019 tot 1 oktober 2019 overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3042), veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
9.2.
Verweerder heeft in de periode van 25 juni 2019 tot en met 19 september 2019 waarnemingen bij [naam pizzeria] verricht, waarbij eiser tenminste vijfmaal tijdens reguliere arbeidsuren is aangetroffen. Daarbij is geconstateerd dat eiser het terras heeft klaargezet en dat hij met zijn auto pizza’s heeft bezorgd. De stelling dat eiser alleen voor sociale contacten naar [naam pizzeria] ging, acht de rechtbank gelet op voormelde waarnemingen ongeloofwaardig. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de werkzaamheden als vriendendienst zou hebben verricht. Het gaat er bovendien niet om of eiser met de werkzaamheden geld heeft verdiend, maar of hij daarmee geld had kunnen verdienen, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser vanaf 25 juni 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
9.3.
Eiser had deze werkzaamheden bij verweerder moeten melden. Hij heeft dit niet gedaan. Daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
10. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd van zijn werkzaamheden bij [naam pizzeria] en de inkomsten daaruit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht stelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de mogelijke omvang van de werkzaamheden, kan zonder in ieder geval enige gegevens het recht ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Door de schending van de inlichtingenverplichting en het niet bijhouden van een boekhouding en/of administratie heeft eiser het risico genomen dat het recht op bijstand achteraf (ook niet schattenderwijs) niet kan worden vastgesteld.
11. Voorgaande betekent dat verweerder terecht de bijstand van eisers over de periode van 25 juni 2019 tot 1 oktober 2019 heeft ingetrokken en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering.
Intrekking en terugvordering over de periode van 1 oktober 2019 tot 16 oktober 2019
12. Voor zover eisers opkomen tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit 1, komt de rechtbank op grond van het voorgaande tot de conclusie dat dit beroep niet slaagt, nu ook voor de periode van 1 oktober 2019 tot 16 oktober 2019 (de dag dat verweerder weer recht op bijstand heeft verleend) geldt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in die periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor [naam pizzeria] .
Inhoudingen op bijstand over de maanden oktober 2019 tot en met december 2019
13. Bij besluit van 24 december 2019 heeft verweerder aan eisers bijstand toegekend met terugwerkende kracht tot 16 oktober 2019.
13.1.
Eisers hebben verklaard dat [persoon] in de periode van 13 oktober 2019 tot en met 25 november 2019 betalingen voor hen heeft gedaan en geld heeft gepind, dat zij hebben gebruikt voor hun levensonderhoud. Eisers hebben afschriften overgelegd van de
ING-rekening van [persoon] , waaruit volgens eisers kan worden opgemaakt dat [persoon] voor hen de volgende transacties heeft verricht: op 13 oktober 2019 € 100,- gepind, op 24 oktober 2019 € 100,- gepind, op 30 oktober 2019 tweemaal € 40,- betaald aan Kijlstra Taxivervoer, op 6 november 2019 € 150,- gepind, op 14 november 2019 € 100,- gepind en op 25 november 2019 € 158,16 betaald aan Action.
13.2.
Verweerder heeft blijkens de specificaties van de bijstand over de maanden oktober tot en met december 2019 rekening gehouden met deze transacties en deze aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. In totaal heeft verweerder € 888,16,- op de bijstand ingehouden.
13.3.
Eisers voeren aan dat verweerder deze transacties ten onrechte heeft aangemerkt als middelen, nu het gaat om leningen. Zij wijzen naar een leenovereenkomst met [persoon] van 14 november 2019.
13.4.
Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872).
13.5.
Nu aan eisers met terugwerkende kracht recht op bijstand is toegekend, is geen sprake van een situatie waarin zij - achteraf bezien - waren aangewezen op het aangaan van leningen zoals onder 13.4 bedoeld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de bedragen die eisers in deze periode van [persoon] hebben ontvangen, als middelen worden aangemerkt die worden verrekend met de bijstand. Het betoog faalt.
Conclusie
14. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit 2 herroepen voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van
15 april 2019 tot 25 juni 2019. Gelet op 8.2 was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW slechts gehouden de kosten van te veel ontvangen bijstand van eisers over genoemde periode terug te vorderen. Nu voor terugvordering over die periode geen grondslag bestaat, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover dit ziet op de terugvordering. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De rechtbank draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering .
Proceskosten
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand en de terugvordering over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019;
  • herroept het primaire besluit 2 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.564,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B. Bartels-van Goor, voorzitter, mr. C.H. de Groot en mr. M.S. van den Berg, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op
16 december 2021. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van bekendmaking.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.