ECLI:NL:CRVB:2020:3462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/3724 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 27 december 2002 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, zijn bankafschriften van appellant opgevraagd. Hieruit bleek dat appellant in de periode van september 2015 tot en met september 2016 diverse kasstortingen en bijschrijvingen had ontvangen, die door het college als inkomen zijn aangemerkt. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant herzien en een bedrag van € 3.834,85 teruggevorderd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet duidelijkheid heeft gekregen over de opbouw van het teruggevorderde bedrag en dat het college hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om hierop te reageren. De Raad oordeelt echter dat de rapportage van het college voldoende informatie bevatte over de aangemerkte bedragen en dat appellant in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk te reageren. Daarnaast heeft appellant betoogd dat de kasstortingen en bijschrijvingen geen inkomsten zijn, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze wel degelijk als inkomen moeten worden aangemerkt, gezien hun terugkerende karakter en het feit dat ze bestemd zijn voor de noodzakelijke kosten van bestaan.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18 3724 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2018, 17/4712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Appellant, bijgestaan door mr. De Jong, en namens het college mr. R.J.M. Codrington hebben via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 december 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het Project Heronderzoek 2016 hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bankafschriften van de rekening van appellant bij ING bank over de periode van september 2015 tot en met september 2016 opgevraagd. Tijdens een gesprek op 10 november 2016 heeft een van de medewerkers de op de bankafschriften zichtbare kasstortingen en bijschrijvingen met appellant doorgenomen. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapportage rechtmatigheid van 6 januari 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2017 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2016 te herzien en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.834,85 bruto van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. In de periode van september 2015 tot en met september 2016 hebben diverse kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant plaatsgevonden. Deze kasstortingen en bijschrijvingen moeten, gelet op het terugkerend karakter ervan, worden aangemerkt als inkomen van appellant in de maand waarin de kasstorting of bijschrijving heeft plaatsgevonden. Dit inkomen had in mindering moeten worden gebracht op de bijstand over die maand. Door van de kasstortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending is appellant tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van september 2015 tot en met september 2016 blijkt dat zeven maal contante bedragen zijn gestort en vijftien maal door derden bedragen zijn bijgeschreven, in totaal een bedrag van € 3.358,-. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant deze kasstortingen en bijschrijvingen niet heeft gemeld bij het college.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Dit kan slechts anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt, maar die situatie doet zich hier niet voor.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het hem niet duidelijk is geworden hoe het teruggevorderde bedrag is opgebouwd. Het college heeft hierover geen informatie gegeven. Appellant had in de gelegenheid moeten worden gesteld om een door het college te leveren gespecificeerde opgave van de als inkomen aangemerkte bedragen van commentaar te voorzien, maar dat is niet gebeurd. Daarom is het beginsel van hoor en wederhoor in de bezwaarfase geschonden. De rechtbank had appellant eveneens in de gelegenheid moeten stellen om op een alsnog door het college aan te leveren gespecificeerde opgave te reageren. Appellant weet niet waar hij zich tegen moet verweren.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de rapportage rechtmatigheid van 6 januari 2017 is vermeld welke stortingen en bijschrijvingen het college als inkomen heeft aangemerkt en waarom. In die rapportage wordt ook uitgebreid verslag gedaan van wat appellant tijdens het gesprek van 10 november 2016 heeft verteld over die bijschrijvingen en stortingen. De rapportage Herziening/Terugvordering 2015/2016 van 26 januari 2017 bevat een uiteenzetting hoe het college het teruggevorderde bedrag van € 3.834,85 heeft berekend. In het bestreden besluit heeft het college nog eens op een rijtje gezet welke stortingen en bijschrijvingen in aanmerking zijn genomen en waarom het om inkomsten van appellant gaat. Er zijn geen aanwijzingen dat de toenmalige gemachtigde van appellant in de bezwaar- en beroepsfase niet de beschikking heeft gehad over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet daarop heeft appellant in bezwaar en in beroep de gelegenheid gehad inhoudelijk te reageren op het standpunt van het college over de stortingen en bijschrijvingen en op de berekening van het teruggevorderde bedrag.
4.4.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen geen inkomsten zijn. Hij vraagt zich af of het gaat om betalingen met een terugkerend karakter. Verder vraagt hij zich af of de betreffende bedragen kunnen worden aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft beargumenteerd waarom de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen van appellant moeten worden aangemerkt. Het college is ingegaan op wat appellant hierover naar voren heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat het in het geval van appellant gaat om stortingen en bijschrijvingen met een terugkerend karakter. Appellant heeft niet beargumenteerd waarom dat niet zo zou zijn en waarom die bedragen niet zouden kunnen worden gebruikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Een dergelijke onderbouwing mag van appellant wel worden verwacht.
4.5.1
Appellant heeft aangevoerd dat de storting van € 1.650,- op zijn bankrekening in mei 2016 niet behoort tot de middelen waarover hij redelijkerwijs kon beschikken. Die storting betrof geld dat bestemd was voor de aanschaf van een speciale stoel voor een derde. Die aankoop is echter niet doorgegaan in verband met het overlijden van die derde. Het bedrag is daarna onder aftrek van € 150,- overgeschreven naar de rekening van degene die hem het geld voor die stoel had gegeven. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant in hoger beroep een verklaring overgelegd van A van 15 oktober 2018. A verklaart daarin dat zij in het voorjaar van 2016 een bedrag van € 1.600,- heeft gegeven aan appellant voor de aanschaf van een speciale stoel voor de verzorging van haar vader. Door het overlijden van haar vader is die transactie niet doorgegaan. Zij heeft daarna direct € 1.450,- van appellant teruggekregen. Appellant mocht € 150,- achterhouden om later terug te betalen.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de afschriften van de bankrekening van appellant blijkt dat op 12 mei 2016 een contante storting heeft plaatsgevonden van € 1.650,- en dat appellant nog diezelfde dag een bedrag van € 1.500,- van zijn bankrekening heeft overgemaakt naar een bankrekening van A. Met de verklaring van A heeft appellant zijn stellingen over de herkomst van die storting onvoldoende onderbouwd. De verklaring van A is achteraf opgesteld en vindt geen steun in concrete en verifieerbare gegevens. Ook komen de in de verklaring genoemde bedragen niet overeen met de bedragen die op de afschriften van de bankrekening van appellant zijn vermeld. De verklaring van A dat appellant € 150,- mocht achterhouden om later terug te betalen, stemt ook niet overeen met wat de toenmalige gemachtigde van appellant op de hoorzitting van 7 juni 2017 heeft gezegd, namelijk dat appellant minder terugbetaalde aan A, omdat hij nog wat van haar tegoed had.
4.6.1.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het mogelijk gaat om een groot aantal relatief kleine stortingen en dat die stortingen terugbetalingen betreffen van zijn vriendin bijvoorbeeld als appellant voor de boodschappen betaalde.
4.6.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De beroepsgrond gaat uit van een hypothese en appellant heeft zijn stellingen niet onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) D. Bakker