ECLI:NL:RBNNE:2021:4685

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/1130
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade in Lauwerzijl met betrekking tot aardbevingsschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding voor mijnbouwschade in Lauwerzijl. Eiser, die schadevergoeding had aangevraagd bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), had eerder al een schadevergoeding ontvangen, maar vond deze onvoldoende. De rechtbank heeft vastgesteld dat van de 25 schadeposten, zeven als mijnbouwschade zijn erkend, terwijl de overige door IMG zijn afgewezen. Deskundigen hebben geconcludeerd dat voor sommige schades een andere oorzaak is aangewezen, en dat drie schades als oude schade zijn gekwalificeerd. Eiser heeft de conclusies van de deskundigen onvoldoende gemotiveerd weersproken.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder had verzocht om een hogere schadevergoeding voor twee schadeposten. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de schadevergoeding te verhogen van € 2.706,52 naar € 3.180,99, inclusief een aanvullende schadevergoeding voor herstelkosten. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die onder andere reis- en verletkosten omvatten. De uitspraak benadrukt de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden in schadezaken gerelateerd aan mijnbouwactiviteiten, zoals vastgelegd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1130

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 2.510,67, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Bij besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 570,07, inclusief wettelijke rente.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Daarnaast is L. Nabben verschenen, die door verweerder als deskundige is ingeschakeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 mei 2020 heeft eiser een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (thans: het Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna verweerder). Het gaat om een aanvraag ter vergoeding van aardbevingsschade op het adres [adres] te [plaats] .
1.2.
Uit het dossier blijkt dat eiser eerder melding heeft gemaakt van schade op dit adres. Na verschillende inspecties en beoordelingsrapportages heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een aanbod tot schadevergoeding gedaan. Eiser heeft dit afgewezen. Nadien heeft eiser in mei 2019 een tweede aanbod tot schadevergoeding van € 6.000,- geaccepteerd.
1.3.
Bij de onderhavige schademelding heeft eiser aangegeven dat hij de schade wil laten opnemen door een door verweerder geselecteerde aannemer. Op 15 september 2020 heeft een vertegenwoordiger van aannemer Bouw & Facility in opdracht van verweerder bij de woning van eiser de schade opgenomen. Naar aanleiding hiervan heeft H. Bleeker, een door verweerder ingeschakelde deskundige, op 21 augustus 2020 advies aan verweerder uitgebracht.
1.4.
In het advies zijn 25 schadeposten opgesomd, is een feitelijke beschrijving gegeven en is ingegaan op de oorzaak van de schade. Samengevat heeft deskundige Bleeker geconcludeerd dat bij schades 1, 2 en 7 sprake is van oude schade die niet is hersteld en dat deze schades niet zijn verergerd, zodat verweerder niet bevoegd is ten aanzien van deze schades. Ten aanzien van schades 3, 4 en 5 is geconcludeerd dat sprake is van schade die opnieuw is ontstaan na een ondeugdelijk herstel. Voor deze schades is een vergoeding van 30% van de herstelkosten geadviseerd. Ten aanzien van schade 6 is geconcludeerd dat geen schade is waargenomen, maar dat herstelde schade op verzoek van eiser in het rapport is opgenomen. Ten aanzien van schades 8 tot en met 15 en 18 tot en met 20 is geconcludeerd dat geen sprake is van mijnbouwschade, maar van krimpscheuren in het sauswerk op de naden van het onderliggende plaatmateriaal/de plafondaansluiting door werking van de materialen. Ten aanzien van schades 16, 17, 21 en 22 is geconcludeerd dat niet kan worden uitgesloten dat mijnbouwactiviteiten de schades hebben doen ontstaan of verergerd, zijn herstelkosten gecalculeerd en is volledige vergoeding van de kosten geadviseerd. Ten aanzien van schades 23, 24 en 25 is geconcludeerd dat geen sprake is van mijnbouwschade, maar van een constructief minder sterke tegel en van een uitvoeringsfout omdat in de voeg in de douche geen flexibel materiaal, zoals kit, is gebruikt.
1.5.
Bij brief van 21 september 2021 is eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt.
1.6.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het adviesrapport, een schadevergoeding toegekend van € 2.145,38. Daarnaast zijn in het besluit bijkomende kosten van € 345,- en wettelijke rente van € 20,29 toegekend.
1.7.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Hij heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 2 februari 2021. Bij de hoorzitting heeft de door verweerder ingeschakelde deskundige R. Krijns verklaard dat hij de conclusies uit het adviesrapport van deskundige Bleeker onderschrijft, met uitzondering van de ten aanzien van schade 3, 4 en 5 geadviseerde vergoeding. Volgens deskundige Krijns is het mogelijk dat destijds een verkeerd advies is gegeven over de herstelmethode en dat de kosten daarom wellicht volledig moeten worden vergoed. Ten aanzien van schade 16 en 17 heeft hij onder meer verklaard dat scheuren in het sierpleisterwerk plaatselijk hersteld kunnen worden zonder dat kleurverschil optreedt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het adviesrapport en de toelichting van deskundige Krijns, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor de schades 3, 4 en 5 is een aanvullende schadevergoeding toegekend, zodat 100% van de gecalculeerde herstelkosten wordt vergoed. In dit verband is € 561,14 toegekend en
€ 8,93 wettelijke rente. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de schadevergoeding te laag is in verhouding tot de vele scheuren. Eiser stelt dat de woning in 2018 door een aannemer is hersteld en dat dit toen al € 5.000,- kostte. Nu zijn er weer veel scheuren, zowel buiten als binnen en wordt maar de helft toegekend van dit bedrag. Eiser wijst in het bijzonder op de schade in de badkamer, waarvoor herstel via
spot repairgeen goed optie is, en hij stelt dat de voeg in de douche gekit is en verweerder niet eens de moeite heeft genomen om dit te komen bekijken. Ook stelt eiser dat bij de scheuren in de hal ten onrechte alleen de gescheurde muur gerepareerd en gesausd mag worden. Dan treedt echter kleurverschil op. Eiser voert aan dat hij teleurgesteld is met het lage bedrag, omdat hij altijd met het onderhoud bezig is en er vele anderen zijn die dat niet doen maar toch tussen de € 15.000 en € 20.000 ontvangen. Tot slot verzoekt eiser om een vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor het opstellen van het beroepschrift.
3.1
Verweerder handhaaft in beroep zijn standpunt en heeft hierbij een opinie van deskundige Nabben overgelegd.

Overwegingen

4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. De rechtbank stelt verder vast dat de beoordeling van schade 6 niet in geschil is. Eiser heeft in dit verband niet betwist dat er geen (nieuwe) schade is waargenomen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het beroep zich met name richt op de herstelwijze en de hoogte van de schadevergoeding voor toegekende schadeposten. Alleen bij de schades in de badkamer (23, 24 en 25) is de oorzaak van de schade in geschil.
4.1.
Ingevolge artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.2.
Het zogenoemde panel van deskundigen heeft in een rapport van 22 januari 2019 verweerder geadviseerd het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.
4.3.
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) antwoord gegeven op door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen die onder meer zagen op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Hierbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar dat voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden.
4.4.
Verweerder past het bewijsvermoeden in de praktijk zo toe dat het pas weerlegd is als voor de schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Hiermee doet verweerder geen afbreuk aan de waarborg zoals door de Hoge Raad is geformuleerd. Voor zover verweerder een hogere eis stelt dan de Hoge Raad is dit ook in het voordeel van eisers. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). De rechtbank zal het bestreden besluit vol toetsen aan het criterium of met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.
4.5.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld om de schade van eiser te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het advies van deskundige Bleeker en de verklaring van deskundige Krijns mogen baseren. In het adviesrapport heeft deskundige Bleeker ten aanzien van de schades 8 t/m 15, 18 t/m 20, 23, 24 en 25 een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten aangewezen. In bezwaar heeft deskundige Krijns deze conclusies onderschreven. Hij heeft daarbij ook de op het adres van eiser gecalculeerde trillingssnelheden betrokken. In beroep heeft verweerder ook nog een opinie van deskundige Nabben overgelegd, die de adviezen van deskundigen Bleeker en Krijns deelt en die onder meer verklaart dat de maximale trillingssnelheid ter plaatse berekend is op 2,44 mm/s. Eiser heeft deze adviezen betwist, maar hij heeft die betwisting niet nader onderbouwd. Zo is er geen contra-expertise overgelegd. De enkele stelling ter zitting dat steeds gesproken wordt over Norg, terwijl eiser in [plaats] woont, is onvoldoende. Blijkens het overzicht van de trillingssnelheden is nadrukkelijk gekeken naar de trillingen zoals die zijn opgetreden op het adres van eiser, en ook anderszins kan niet blijken dat verweerder de locatie van eiser uit het oog is verloren. Ook verder stelt eiser geen concrete aanknopingspunten die kunnen leiden tot twijfel aan de door de deskundigen vastgestelde andere autonome oorzaak van de schade. Zo is deskundige Krijns ten aanzien van schades 24 en 25 op de hoorzitting ingegaan op de stelling van eiser dat wel degelijk sprake is van gekitte voegen. Hij heeft verklaard dat hoe dan ook, ook bij gekitte voegen, schade door werking was ontstaan omdat de tegels te strak tegen de muur zitten. Dit is niet gemotiveerd weersproken.
5.2.
Ten aanzien van schade 1, 2 en 7 is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder ingeschakelde deskundige, gelet op het schadedossier NAM105490, deugdelijk heeft toegelicht dat sprake is van oude schade die niet is hersteld. De door eiser overgelegde factuur van een aannemer ter onderbouwing van de stelling dat de schade is ontstaan na herstel, acht de rechtbank onvoldoende. Uit de factuur blijkt alleen al niet welke werkzaamheden er zijn uitgevoerd.
5.3.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de schade volledig moet worden vergoed, stelt de rechtbank vast dat voor de schades 3, 4 en 5, 16, 17, 21 en 22 een volledige vergoeding is toegekend. Dat het bedrag ontoereikend is voor deugdelijk herstel, zoals eiser stelt, is onvoldoende onderbouwd. De factuur waar hij in dit verband in de bezwaarfase naar verwees, bevat alleen al geen specificatie van werkzaamheden, nog los van de relevantie die de factuur verder zou kunnen hebben voor de vergoeding van de huidige schade. Ten aanzien van de geadviseerde
spot repairvan één tegel in de badkamer (schade 22) overweegt de rechtbank dat zowel deskundige Krijns in bezwaar, als deskundige Nabben in beroep hebben verklaard dat de schade hiermee afdoende kan worden hersteld en dat deze wijze van reparatie een net resultaat oplevert. Eisers stelling dat dit anders is, is ook niet onderbouwd, en dat had wel gemoeten gelet op het feit dat twee deskundigen iets anders concluderen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
6. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat deskundige Nabben een aanvullende vergoeding heeft geadviseerd voor schade 16 en 17 en dat verweerder dit volgt. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de aanvullende vergoeding aan eiser toe te kennen en het beroep in zoverre gegrond de verklaren.
6.1.
Deskundige Nabben heeft de aanvullende vergoeding voor de kosten van het aanbrengen van nieuw sauswerk op de beschadigde wandvlakken gecalculeerd op een aanvullend bedrag van schade begroot op € 474,47. Hierbij heeft hij aangegeven dat vanwege de recente afwerking van de overige wanden in de hal naar zijn oordeel geen kleurverschil zal optreden, omdat het stucwerk in de hal kort geleden is afgewerkt en sprake is van lichtinval. Eiser heeft dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende gemotiveerd betwist. De rechtbank volgt de motivering van de deskundige dan ook.
6.2.
Uit het voorgaande volgt dat de schadevergoeding in het bestreden besluit op een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond te verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin is bepaald dat aan eiser een schade-vergoeding van in totaal € 2.706,52 wordt toegekend (excl. bijkomende kosten en rente).
6.3.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de aan eiser toe te kennen schadevergoeding voor de kosten van herstel ten bedrage van € 2.706,52 te vermeerderen met de aanvullende schadebegroting van schadepost 16 en 17 zijnde € 474,47. De rechtbank stelt (dit deel van) de schadevergoeding daarmee vast op € 3.180,99. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). Zij overweegt daartoe het volgende.
8.1.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van kosten voor het opstellen van het beroepschrift. De rechtbank stelt vast dat eiser zich in de beroepsprocedure niet heeft laten bijstaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, maar zowel schriftelijk als op zitting zijn eigen belangen heeft behartigd. Op basis van het Bpb is daarom geen grond aanwezig voor een vergoeding van kosten van verrichte proceshandelingen (vgl. de uitspraken van de ABRvS van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2756, r.o.3 en 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:732, r.o. 5).
8.2.
Eiser heeft na afloop van de behandeling ter zitting middels het formulier proceskosten verzocht om vergoeding van reis- en parkeerkosten ad € 15,12. Ook heeft eiser verzocht om verletkosten. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting en stelt die kosten op het verzochte bedrag (voor een retourreis met eigen vervoer tussen [adres] te [plaats] en Guyotplein 1 te Groningen, inclusief parkeerkosten, op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, Bbp, in samenhang gelezen met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, en het tweede lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003). De verletkosten worden toegewezen voor een bedrag van € 42,- (op grond van artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bpb, uitgaande van een forfaitair aantal van zes uur voor het bijwonen van de zitting en het minimumtarief van € 7,-, vgl. de uitspraken van de ABRvS van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2802 en 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:856).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de hoogte van de schadevergoeding is vastgesteld op € 2.706,52;
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen schadevergoeding € 3.180,99 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over € 474,47;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 57,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.