201601351/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2016 in zaken nrs. 15/4651 en 15/4652 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 5 februari 2015 heeft het college twee verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) deels afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 1 juni 2015 heeft het college de door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep met zaak nr. 15/4651 gegrond verklaard, een van de besluiten van 1 juni 2015 deels vernietigd, het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit treedt, dat beroep voor het overige ongegrond verklaard, het door [appellant] ingestelde beroep met zaak nr. 15/4652 niet-ontvankelijk verklaard, het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant] en gelast dat het college het door [appellant] in zaak nr. 15/4651 betaalde griffierecht vergoedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door H.E. Jansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.1. Bij brief van 19 december 2014 (hierna: Wob-verzoek 1) heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om inzage in de volgende documenten:
(1) aanvragen van ondernemers voor koopzondagen in 2015;
(2) verslag van het gesprek dat wethouder Verkleij na de commissievergadering van 19 oktober 2014 had met een groepje winkeliers dat voor zondagopenstelling van winkels is;
(3) ambtelijk advies over het handhavingsverzoek verkoop sterke drank Jumbo Broekvelden;
(4) verslag van inspectie bij Jumbo Broekvelden n.a.v. handhavingsverzoek.
1.2. Bij brief van 24 december 2014 (hierna: Wob-verzoek 2) heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om de volgende documenten:
(1) het advies dat door de VNG aan de gemeente Bodegraven-Reeuwijk over de winkeltijdenverordening 2014 is uitgebracht;
(2) het ambtelijke advies dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van het college van 16 december 2014 om koopzondagen toe te wijzen;
(3) een samenvatting van de schriftelijke reactie die de eigenaar van Vroeger en Toen Brocante op de waarschuwingsbrief van 11 november 2014 heeft gegeven;
(4) het schriftelijke advies dat de VNG heeft uitgebracht over het concept reglement van orde van de gemeenteraad en de verordening op de raadscommissies die in december 2014 door de gemeenteraad zijn besproken.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2015 (hierna: besluit 1) heeft het college Wob-verzoek 1 deels toe- en deels afgewezen. Inzage in documenten 2 en 4 is volgens het college niet mogelijk, nu die documenten niet aanwezig zijn. Om de documenten 1 en 3 in te zien kan [appellant] een afspraak maken. De informatie zal op een computer worden getoond, omdat de documenten digitaal zijn opgeslagen. De kosten zullen op grond van de Legesverordening in rekening worden gebracht en bedragen € 2,00. Indien [appellant] de documenten op papier wil ontvangen, bedragen de kosten € 5,00. Het college heeft tot slot vermeld dat het graag van [appellant] verneemt wat zijn voorkeur heeft.
1.4. Bij een afzonderlijk besluit van 5 februari 2015 (hierna: besluit 2) heeft het college Wob-verzoek 2 deels toe- en deels afgewezen. De documenten 1, 3 en 4 zijn volgens het college niet aanwezig. Om document 2 in te zien kan [appellant] een afspraak maken. De informatie zal op een computer worden getoond.
1.5. Bij brief van 10 februari 2015 heeft [appellant] in reactie op besluiten 1 en 2 aan het college medegedeeld dat hij inzage in schriftelijke documenten wenst en niet bereid is daarvoor te betalen.
1.6. Bij onderscheiden brieven van 19 februari 2015 heeft het college over de Wob-verzoeken 1 en 2 aan [appellant] medegedeeld dat indien [appellant] de documenten schriftelijk wil inzien, daarvoor kosten in rekening worden gebracht.
1.7. Bij besluit van 1 juni 2015 (hierna: besluit 3) heeft het college het door [appellant] tegen besluit 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Bij een afzonderlijk besluit van 1 juni 2015 (hierna: besluit 4) heeft het college het door [appellant] tegen besluit 2 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Over besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het college deels ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu de vorm waarin informatie wordt verstrekt, moet voldoen aan de eisen van artikel 7, tweede lid, van de Wob, kon [appellant] tegen de verstrekking in een bepaalde vorm bezwaar maken en heeft het college het bezwaar in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft volgens de rechtbank niet in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Wob gehandeld. Het bezwaar van [appellant] is daarom in zoverre kennelijk ongegrond. Voor het overige heeft het college het bezwaar volgens de rechtbank terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zodat van horen mocht worden afgezien. Het beroep tegen besluit 4 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat document 2 reeds aan [appellant] is verstrekt en zijn belang bij het beroep derhalve is vervallen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellant] verzochte verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat hij die kosten niet heeft gestaafd.
Over besluit 3
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond heeft verklaard. Volgens hem is dat niet mogelijk.
3.1. De Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) noch een andere rechtsregel staat eraan in de weg dat een bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond wordt verklaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Wob heeft gehandeld en in zoverre ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Volgens [appellant] mocht van het college worden gevergd dat het een schriftelijke kopie zou verstrekken. In 2015 is aan hem geregeld inzage in schriftelijke documentatie verleend. Digitale inzage is zowel voor de gemeente als voor hem omslachtiger, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of door de letterlijke inhoud in een andere vorm te verstrekken,
b. kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge het tweede lid verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door verzoeker verzochte vorm, tenzij:
a. het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden;
b. de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
4.2. Bij besluit 1 heeft het college niet besloten dat de informatie niet in de door [appellant] gewenste vorm zal worden verstrekt. Het heeft naar de voorkeur van [appellant] gevraagd. Voorts blijkt uit de brief van 19 februari 2015 over Wob-verzoek 1 dat het college bereid is aan [appellant] inzage in schriftelijke documenten te geven. Het college heeft derhalve niet in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Wob gehandeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door [appellant] gemaakte bezwaar in zoverre kennelijk ongegrond is. Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, bestaat er geen grond voor het oordeel dat zij in zoverre niet zelf in de zaak mocht voorzien.
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in bezwaar van horen mocht worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat er is afgezien van horen, omdat het bezwaar evident niet-ontvankelijk is geacht en dat niet hetzelfde is als kennelijk niet-ontvankelijk. Verder is volgens [appellant] in de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb opgenomen dat de bezwaarschriftencommissie of het bestuursorgaan kan besluiten van horen af te zien. Ten onrechte heeft de voorzitter het besluit daartoe genomen. Tot slot voert [appellant] aan dat hij op een hoorzitting had willen betogen dat het bepalen in welke vorm informatie wordt verstrekt een rechtshandeling is. Zijn bezwaren hadden daarom kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Zijn bezwaren hadden bovendien tot een ander besluit moeten leiden, nu de rechtbank besluit 3 deels heeft vernietigd.
5.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3 kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. - e. (...).
Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Ingevolge het vierde lid beslist de commissie, voor zover bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, over de toepassing van artikel 7:3.
5.2. Bij besluit 3 heeft het college verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 14 april 2015. Onder "afzien van horen" verwijst de Commissie naar artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. Daaruit blijkt dat het college bij besluit 3 het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.3. Hetgeen [appellant] over de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb aanvoert, kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat in het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 14 april 2015, dat namens de Commissie door de secretaris en de voorzitter is ondertekend, staat dat [appellant] evident niet-ontvankelijk is in zijn bezwaren en dat de voorzitter dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van horen heeft afgezien. De Commissie heeft het besluit om van horen af te zien derhalve bekrachtigd.
5.4. Zoals hiervoor onder 4.2 reeds is overwogen, is het bezwaar van [appellant], voor zover dat ziet op de vorm waarin de informatie wordt verstrekt, kennelijk ongegrond, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen mocht worden afgezien. Dat het college in zoverre ten onrechte op een andere grond, namelijk artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, van horen heeft afgezien, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank dat deel van besluit 3 reeds heeft vernietigd.
5.5. Het betoog faalt.
Niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen besluit 4
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen besluit 4 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat met een enkele verstrekking het document niet openbaar is gemaakt. Besluit 4 moet volgens hem worden ingetrokken. De verstrekking heeft na het indienen van het beroepschrift plaatsgevonden en het beroep tegen besluit 4 had ex tunc beoordeeld moeten worden. Verder voert [appellant] aan dat hij belang bij het beroep heeft omdat een inhoudelijke beoordeling duidelijk maakt of het college het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft ten onrechte niet alle gronden van het beroepschrift tegen besluit 4 beoordeeld.
6.1. Bij besluit 2 heeft het college Wob-verzoek 2 toegewezen, voor zover het document 2 betreft. Bij dat besluit heeft het college derhalve besloten om document 2 openbaar te maken. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen besluit 4 omdat hij inzage in een schriftelijk versie van document 2 wenst. Niet in geschil is dat hangende dat beroep een schriftelijke versie van document 2 aan [appellant] is verstrekt. Het belang van [appellant] bij het beroep tegen besluit 4 is derhalve niet gelegen in het schriftelijk inzien van document 2, dan wel het bereiken van openbaarmaking van dat document. Dat besluit 4 niet is ingetrokken, leidt er niet toe dat [appellant] belang heeft, nu hij door intrekking van dat besluit niet in een andere positie zou komen te verkeren. Voorts is betaald griffierecht onvoldoende voor het aannemen van belang bij een inhoudelijke beoordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523) staat de vraag of belang bij het beroep bestaat, ter zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter ten tijde van de beoordeling van het rechtsmiddel. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het belang had moeten beoordelen ten tijde van het indienen van het beroepschrift. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 4 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard en heeft terecht niet de beroepsgronden van [appellant] beoordeeld. Het betoog faalt.
Overig
7. Verder voert [appellant] aan dat het verzoek om vergoeding van verletkosten ten onrechte is afgewezen. Het aantal ingevulde uren en een bedrag van € 50,00 per uur zijn niet onredelijk. Indien het verzoek onvoldoende was onderbouwd, had de rechtbank een forfaitaire vergoeding moeten toewijzen, aldus [appellant].
7.1. Met de enkele vermelding dat hij bij opdrachtgevers een bedrag van € 50,00 per uur in rekening brengt, heeft [appellant] zijn verletkosten onvoldoende gestaafd. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat die kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511, heeft overwogen is, indien de verletkosten bij de rechtbank niet zijn gespecificeerd, plaats voor vergoeding van het minimumtarief. De rechtbank had aanleiding moeten zien om de verletkosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. Het betoog slaagt.
8. Volgens [appellant] heeft de rechtbank er ten onrechte van afgezien te gelasten dat het door hem betaalde griffierecht in zaak nr. 15/4652 wordt vergoed.
8.1. Zaak nr. 15/4652 betreft het door [appellant] tegen besluit 4 ingestelde beroep. Het college heeft weliswaar document 2 schriftelijk aan [appellant] verstrekt, zij heeft dat niet gedaan op de gronden die [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank mocht er daarom van afzien het college te gelasten het door [appellant] in zaak nr. 15/4652 betaalde griffierecht te vergoeden.
9. [appellant] voert aan dat de rechtbank in haar uitspraak in het procesverloop niet heeft vermeld op welke datum hij de beroepschriften heeft ingediend. In overweging 13 is volgens hem ten onrechte niet vermeld dat het beroep van 24 juni 2015 is ingediend tegen het besluit op bezwaar van 1 juni 2015.
9.1. Dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat die daardoor niet onduidelijk of onjuist is.
10. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat [appellant] misbruik van recht maakt, omdat hij doorprocedeert terwijl hij de door hem verlangde informatie al heeft gekregen.
10.1. Die omstandigheid, noch de uit het dossier blijkende feiten, bieden voldoende aanleiding voor het oordeel dat [appellant] misbruik van recht maakt.
Conclusie
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aan [appellant] geen vergoeding van verletkosten is toegekend. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, de aan [appellant] te vergoeden verletkosten in beroep vast op een bedrag van € 42,00, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00.
12. Het college dient voorts op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. In de pleitnota die [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft voorgedragen, heeft hij toegelicht dat hij de tijd die gemoeid is met reizen en het bijwonen van de zitting op 3 uur schat. Bij brief van 28 september 2016 heeft [appellant] stukken overgelegd betreffende zijn werkzaamheden als rechtsbijstandsverlener. Nu uit die stukken slechts valt af te leiden welke totaalbedragen [appellant] voor opdrachten ontvangt, blijkt daaruit niet hoe hoog de verletkosten van [appellant] per uur zijn. Daarom wordt uitgegaan van het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2016 in zaken nrs. 15/4651 en 15/4652, voor zover aan [appellant] geen vergoeding van verletkosten is toegekend;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 82,70 (zegge: tweeëntachtig euro en zeventig cent);
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Borman w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
819.