4.99.Vooropgesteld wordt dat artikel 7:641 lid 1 BW bepaalt dat de werknemer die bij het
einde van het dienstverband nog een aanspraak op vakantie heeft, jegens de werkgever recht
heeft op uitbetaling van de waarde van deze vakantiedagen. Het is aan de werknemer om zijn
tegoed aan vakantiedagen te bewijzen bij betwisting daarvan door de werkgever. Indien een
werknemer stelt dat hij nog recht heeft op uitbetaling van een bepaald aantal vakantiedagen,
dan dient de werkgever - gelet op zijn verplichting tot het bijhouden van een behoorlijke
verlofregistratie - zijn betwisting van het door de werknemer gestelde aantal vakantiedagen
mede aan de hand van de uit zijn administratie blijkende registratie van vakantiedagen te
onderbouwen en die registratie in het geding te brengen (vgl. HR 12 september 2003,
4.100. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] in het onderhavige geval aan de hand van
(de verlofkaart bij) zijn laatste (reguliere) loonstrook, die van december 2019, voldoende
onderbouwd heeft gesteld dat er nog 355,5 vakantie-uren openstonden bij het einde van het
dienstverband. [verweerster] heeft vervolgens het door [verzoeker] genoemde aantal vakantie-
uren naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. [verweerster]
heeft, terwijl dit in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak wel op haar weg had
gelegen, nagelaten om aan de hand van een uit haar administratie blijkende registratie van
vakantiedagen aan te geven waarom het door [verzoeker] genoemde aantal openstaande
vakantie-uren niet juist is. Er is immers geen registratie in het geding gebracht waaruit een
lager aantal openstaande vakantiedagen volgt dan door [verzoeker] is genoemd. Uit het verweer
van [verweerster] leidt de rechtbank af dat zij bij de berekening van het volgens haar nog
openstaande tegoed aan vakantiedagen tijd voor tijd uren in mindering heeft gebracht. Dat
uitgangspunt acht de rechtbank niet juist, nu het om twee verschillende
beloningscomponenten gaat. De tijd voor tijd uren komen hierna overigens nog afzonderlijk
aan de orde en zijn bovendien, voor zover zij zijn uitbetaald, als gestelde schade van [verweerster]
(financieel) onderwerp van geschil in de andere procedure tussen partijen en zullen
daar verder worden besproken. De rechtbank gaat er tegen deze achtergrond vanuit dat bij het
einde van het dienstverband 355,5 vakantie-uren openstonden, die in beginsel aan [verzoeker]
moeten worden uitbetaald.
4.101. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van tijd voor
tijd uren dient te worden afgewezen, nu daarvoor geen (toereikende) juridische grondslag
bestaat. Vast staat immers dat partijen nimmer een vergoeding in deze zin zijn
overeengekomen. Op grond van de arbeidsovereenkomst worden overwerkuren bovendien
uitdrukkelijk geacht in het salaris van [verzoeker] te zijn begrepen. De rechtbank wijst er verder
nog op dat [verzoeker] in 2009 de kwestie van de (vele) reisuren die hij afzonderlijk
gecompenseerd wilde zien bij de RvC heeft aangekaart, waarna hem uitdrukkelijk te
verstaan is gegeven dat hem daarvoor geen afzonderlijke financiële vergoeding zou worden
toegekend. Ook nadien heeft de RvC nimmer een dergelijke vergoeding aan [verzoeker]
toegekend. De omstandigheid dat [verzoeker] zichzelf - ondanks het ontbreken van de
benodigde toestemming van de RvC - niettemin toch een vergoeding voor tijd voor tijd uren
heeft toegekend en laten uitbetalen, heeft uiteraard geen recht op betaling van deze vergoeding
voor hem geschapen. Ook uit de eisen van goed werkgeverschap vloeit naar het oordeel van
de rechtbank in het onderhavige geval geen recht op vergoeding van tijd voor tijd uren voor
[verzoeker] voort.
4.102. Hiervoor is overwogen dat [verzoeker] recht heeft op uitbetaling van de waarde van
355,5 vakantie-uren. Bij de bepaling van de waarde hiervan dient naar het oordeel van de
rechtbank te worden uitgegaan van het bruto uurloon van [verzoeker] ad € 47,98, te
vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De door [verzoeker] tevens meegerekende bonus voor
ziekteverzuim wordt buiten beschouwing gelaten, nu [verzoeker] onvoldoende heeft
onderbouwd waarom deze bijzondere looncomponent bij de berekening van de waarde van
de vakantiedagen moet worden meegenomen. Daarmee komt het aan [verzoeker] naar het
oordeel van de rechtbank nog uit te keren bedrag aan vakantie-uren in totaal op (€ 47,98 x
355,5 x 1,08 =) € 18.421,44 bruto, althans het netto-equivalent hiervan.
4.103. Niettemin zal het verzoek van [verzoeker] tot uitbetaling van de hiervoor genoemde
waarde van de vakantiedagen worden afgewezen, nu [verweerster] naar het oordeel van de
rechtbank terecht een beroep op verrekening van een vordering van [verzoeker] op dit punt heeft
gedaan met haar tegenvordering op [verzoeker] inzake de schadeplichtigheid van [verzoeker]
jegens [verweerster] , die in de andere procedure tussen partijen, met zaaknummer
C/18/197491 / HA RK 20-16, centraal staat. De vordering wegens onbetaalde vakantiedagen
tot een bedrag van € 18.421,44 bruto is de enige geldelijke vordering van [verzoeker] die in de
hoofdzaak gegrond wordt bevonden. In de andere procedure tussen partijen heeft de rechtbank
bij beschikking van heden geoordeeld dat [verzoeker] een bedrag dient te betalen dat hoger is
dan zijn hiervoor vastgestelde vordering op [verweerster] in verband met de uitbetaling van
vakantiedagen, zodat [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank als gevolg van het beroep
op verrekening per saldo niets meer van [verweerster] te vorderen heeft.
Concurrentiebeding
4.104. [verzoeker] verzoekt allereerst om op grond van artikel 7:653 lid 4 BW voor recht te
verklaren dat [verweerster] geen rechten aan het concurrentiebeding in de
arbeidsovereenkomst kan ontlenen, aangezien het niet voortzetten van de
arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] als
werkgever. Voor het geval de rechtbank dit verzoek afwijst, verzoekt [verzoeker] om het
concurrentiebeding te vernietigen, althans om [verweerster] te veroordelen tot betaling van
een jaarsalaris, zijnde € 139.615,44. Daartoe voert [verzoeker] aan dat het concurrentiebeding
hem ernstig belemmert bij het vinden van een andere baan. De enige relevante kennis die
[verzoeker] heeft, is toegespitst op de branche waarin [verweerster] actief is. Door het
concurrentiebeding kan [verzoeker] geen werk in deze branche accepteren. Het werken in deze
branche ziet [verzoeker] als zijn enige kans op een andere baan, omdat werkgevers in
andere branches [verzoeker] vanwege zijn leeftijd niet snel zullen aannemen.
4.105. [verweerster] betwist de onderhavige verzoeken van [verzoeker] , waartoe zij het
volgende aanvoert. [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld voor vernietiging van het
concurrentiebeding. Gelet op de positie van [verzoeker] binnen de onderneming bestaat er
bovendien bij [verweerster] een gerechtvaardigde vrees voor benadeling als [verzoeker] bij
een concurrent in dienst treedt. [verzoeker] weet alles over de onderneming. Voor de betaling
van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW is geen ruimte. Een dergelijke
vergoeding betreft geen schadevergoeding, maar een billijke vergoeding wegens wanprestatie
van de werkgever of onbehoorlijk handelen van de werkgever. Een dergelijke situatie is hier
niet aan de orde, aldus [verweerster] , nu het juist [verzoeker] is die onbehoorlijk heeft
gehandeld.
4.106. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.107. De primair door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht dat [verweerster] geen
rechten meer aan het concurrentiebeding kan ontlenen moet worden afgewezen. Daartoe
overweegt de rechtbank dat de werkgever ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW aan een
concurrentiebeding geen rechten meer kan ontlenen indien het eindigen of niet voortzetten
van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werkgever. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van
[verweerster] als werkgever, zodat geconcludeerd moet worden dat [verweerster] zich
jegens [verzoeker] nog steeds op het concurrentiebeding kan beroepen.
4.108. [verzoeker] verzoekt subsidiair om het concurrentiebeding te vernietigen, naar de
rechtbank begrijpt met een beroep op artikel 7:653 lid 3 sub b BW. Ingevolge dit wetsartikel
kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding
tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt
benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een afweging van de wederzijds
aangevoerde belangen bij vernietiging c.q. handhaving van het concurrentiebeding niet tot de
conclusie dat [verzoeker] , in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerster] ,
onbillijk wordt benadeeld bij handhaving van het concurrentiebeding. De rechtbank
onderkent dat [verzoeker] bij handhaving van het concurrentiebeding voor de duur van een jaar
belemmerd wordt in zijn mogelijkheden om - kort gezegd - in dezelfde branche als [verweerster]
werkzaam te zijn [verzoeker] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat hij slechts in
dezelfde branche als [verweerster] een baan zal kunnen vinden, waarmee niet is komen vast
te staan in hoeverre hij door het concurrentiebeding daadwerkelijk wordt belemmerd in de
mogelijkheid om ander werk te vinden. [verzoeker] heeft geen andere omstandigheden
aangevoerd die vernietiging van het concurrentiebeding zouden kunnen rechtvaardigen.
Voorts heeft [verweerster] naar het oordeel van de rechtbank een groot belang bij
handhaving van het overeengekomen concurrentiebeding, nu [verzoeker] als bestuurder van de
onderneming, die vele jaren in dienst is geweest, geacht mag worden alle ins en outs van de
bedrijfsvoering van [verweerster] te kennen, waardoor hij bij indiensttreding bij een
concurrent van [verweerster] in dezelfde branche [verweerster] met zijn kennis van de
bedrijfsprocessen en -geheimen van [verweerster] kan benadelen. Dit belang van [verweerster]
bij handhaving van het concurrentiebeding weegt naar het oordeel van de rechtbank
op dit moment zwaarder dan het belang van [verzoeker] om op korte termijn bij een concurrent
van [verweerster] in de desbetreffende branche in dienst te kunnen treden.
4.109. [verzoeker] verzoekt meer subsidiair om hem een vergoeding ter grootte van een
jaarsalaris toe te kennen indien het concurrentiebeding gehandhaafd blijft, naar de rechtbank
begrijpt onder verwijzing naar artikel 7:653 lid 5 BW. Hierin is bepaald dat indien een
concurrentiebeding een werknemer in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst
van de werkgever werkzaam te zijn, de rechter kan bepalen dat de werkgever voor de duur
van de beperking aan de werknemer een - naar billijkheid vast te stellen - vergoeding moet
betalen. Deze vergoeding is echter niet verschuldigd indien de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werknemer. De rechtbank is tegen deze achtergrond van oordeel dat er om twee redenen geen
aanspraak voor [verzoeker] op de door hem verzochte vergoeding bestaat. Ten eerste omdat niet
gebleken is dat het concurrentiebeding [verzoeker] in belangrijke mate belemmert om anders
dan in dienst van [verweerster] werkzaam te zijn en ten tweede, als dat wel het geval zou
zijn, dan is de vergoeding ook niet verschuldigd omdat, zoals hiervoor reeds is vastgesteld,
de beëindiging van het dienstverband het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van
[verzoeker] .
4.110. Alle in verband met het concurrentiebeding ingestelde verzoeken worden derhalve
afgewezen.
Wettelijke rente
4.111. [verzoeker] verzoekt verder nog betaling van wettelijke rente over de aan hem toe te wijzen bedragen. Dit verzoek sneuvelt ook, nu geen enkel bedrag jegens [verzoeker] toewijsbaar is.
Afgifte bruto/netto-specificatie
4.112. [verzoeker] verzoekt ten slotte om afgifte van een bruto/netto-specificatie van de bedragen die toewijsbaar worden geacht. [verzoeker] heeft naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het vorenstaande slechts recht op een bruto/netto-specificatie van de 355,5 nog aan hem toekomende vakantie-uren (die per saldo vanwege het geslaagde beroep van [verweerster] op verrekening niet hoeven te worden uitbetaald). Het verzoek is in zoverre toewijsbaar en wordt voor het overige afgewezen. De rechtbank zal, anders dan door [verzoeker] is verzocht, geen dwangsom verbinden aan de veroordeling van [verweerster] tot het verstrekken van een bruto/netto-specificatie als hiervoor bedoeld, nu [verweerster] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan gevreesd moet worden dat [verweerster] niet vrijwillig aan deze veroordeling zal voldoen.
V. De proceskosten
4.113. Nu de rechtbank de verzoeken van [verzoeker] in de hoofdzaak voor het overgrote deel
afwijst, zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in de
hoofdzaak worden veroordeeld. Deze kosten omvatten aan de zijde van [verweerster] het
door [verweerster] betaalde griffierecht van € 656,00 en voorts het salaris advocaat conform
het liquidatietarief in handelszaken. Bij de vaststelling van de hoogte van het salaris advocaat
knoopt de rechtbank aan bij het totale bedrag dat met de verzoeken van [verzoeker] gemoeid is,
waarbij de zaak in tariefcategorie VII valt, ad € 3.099,00 per punt. Er zullen twee punten
worden toegekend, één voor het verweerschrift en één voor de mondelinge behandeling.
Aldus komt het totale bedrag aan salaris advocaat op € 6.198,00. De kosten van de procedure
aan de zijde van [verweerster] bedragen daarmee in totaal (€ 656,00 + € 6.198,00 =)
€ 6.854,00.