In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toekenning van een transitievergoeding na ontslag op staande voet. De verzoeker, die sinds 1991 in dienst was bij Dräger Nederland B.V., werd op staande voet ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op het werk verscheen. De kantonrechter had de verzoeken van de verzoeker om de opzegging te vernietigen en om een transitievergoeding toe te kennen afgewezen, met de overweging dat er sprake was van een dringende reden en ernstig verwijtbaar handelen van de verzoeker. Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde deze beschikking na een mondelinge behandeling voor een raadsheer-commissaris.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling voor een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden, niet voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling op de hoogte hadden moeten worden gesteld van deze procedurele keuze, zodat zij de mogelijkheid hadden om te verzoeken om een behandeling door de meervoudige kamer. Dit gebrek in de procedure leidde tot de vernietiging van de beschikking van het hof en de zaak werd verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding. De Hoge Raad concludeerde dat het niet uitgesloten is dat een werknemer recht heeft op een transitievergoeding, zelfs als er sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, mits er geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter de aanspraak op een transitievergoeding afzonderlijk moet beoordelen, ongeacht de dringende reden voor ontslag.