Verweerder heeft in het kader van de berekening van de naheffingsaanslag becijferd dat
eiseres in totaal € 200.579 te weinig aan BPM heeft voldaan ter zake de 66 personenauto's die zijn
begrepen in de (oorspronkelijke) deelwaarneming (zie 1.4). Dit bedrag heeft verweerder
vastgesteld aan de hand van individuele berekeningen voor elk van deze 66 personenauto’s
afzonderlijk. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder echter niet overgegaan tot het
naheffen van de aldus berekende, afzonderlijke bedragen per auto. Uit de naheffingsaanslag (zie
1.4.a) volgt namelijk dat verweerder voormeld bedrag van € 200.579 heeft gedeeld door 67
(= € 2.993,72) en dat hij vervolgens per auto, onder toepassing van een rekenfactor 0,6,
gemiddeld € 1.796,23 heeft nageheven. Dit geldt ook voor de in de deelwaarneming betrokken
auto's. Verweerder heeft immers dat gemiddelde bedrag aan BPM per auto van € 1.796,23
vermenigvuldigd met 2.341, om te komen tot de naheffingsaanslag BPM van € 4.204.974. In de
uitspraak op bezwaar (zie 1.4.b) heeft verweerder herhaald dat hij deze rekenmethodiek heeft
gevolgd. Ter zitting op 16 oktober 2018 heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat onder de
2.341 personenauto’s die zijn begrepen in de naheffingsaanslag, zich de 66 personenauto’s
bevinden die in de (oorspronkelijke) deelwaarneming zijn betrokken. Feitelijk heeft verweerder
dus ook voor elk van de 66 personenauto’s het
gemiddeldebedrag (en niet het per auto
afzonderlijk becijferde bedrag) aan BPM nageheven.