In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in twee gelijktijdige beroepen van eiser en eiseres tegen boetes die hen waren opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De boetes waren opgelegd vanwege vermeende schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet (PW), waarbij verweerder stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser ontving sinds 5 september 2008 bijstand, terwijl eiseres bijstand ontving sinds 3 november 2009. De aanleiding voor de boetes was een melding van eiseres dat er tijdelijk een persoon op haar adres woonde, wat leidde tot een onderzoek door verweerder. Dit onderzoek concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en eiseres van 5 november 2015 tot en met 31 augustus 2016.
De rechtbank oordeelde dat de boete voor eiseres terecht was opgelegd, omdat zij niet onverwijld had gemeld dat zij niet op het opgegeven adres woonde, en dat haar verklaring voldoende was om de schending van de inlichtingenverplichting vast te stellen. Voor eiser daarentegen, was de rechtbank van mening dat verweerder niet had voldaan aan de bewijslast, aangezien de boete enkel was gebaseerd op de verklaring van eiseres zonder dat eiser de kans had gekregen om hierop te reageren. De rechtbank vernietigde daarom het bestreden besluit ten aanzien van eiser en herstelde het primaire besluit, waardoor de boete voor eiser verviel. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, maar de rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.