ECLI:NL:CRVB:2018:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
16/8075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd door de Sociale Verzekeringsbank wegens niet tijdige melding van verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds januari 2012 een ouderdomspensioen en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ontvangen, hebben in maart 2015 gemeld naar Turkije te gaan, maar hebben de duur van hun verblijf niet opgegeven. Na terugkeer in Nederland heeft de Svb hen een boete opgelegd van € 260,- omdat zij niet tijdig melding hebben gemaakt van hun verblijf in het buitenland, dat langer dan dertien weken heeft geduurd. De rechtbank heeft de boete gehandhaafd, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 maart 2018 geoordeeld dat de Svb terecht een boete heeft opgelegd. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig melding te maken van hun verblijf in Turkije. De Raad wijst erop dat het verblijf in het buitenland van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat appellanten zich hiervan bewust hadden moeten zijn. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn die het opleggen van de boete onterecht maken en bevestigt de beslissing van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

16.8075 PW

Datum uitspraak: 6 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 december 2016, 16/2042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellanten zijn niet verschenen. De Svb college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds januari 2012 een ouderdomspensioen. In aanvulling daarop ontvangen appellanten ook sinds januari 2012 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontvangt sinds april 2015 een ouderdomspensioen.
1.2.
Met een formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’, gedagtekend 25 maart 2015, hebben appellanten gemeld naar Turkije te gaan, zonder daarbij de duur te vermelden van hun voorgenomen verblijf aldaar. Bij brief van 13 november 2015 heeft de Svb aan appellant gevraagd wanneer hij naar het buitenland is geweest. Hierop hebben appellanten laten weten dat zij op 26 mei 2015 naar Turkije zijn vertrokken en dat zij op 28 september 2015 weer naar Nederland zijn teruggekeerd.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling over de periode van
26 augustus 2015 tot en met 28 september 2015 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellanten vanaf 26 augustus 2015 langer dan dertien weken verblijf buiten Nederland hebben gehad en op 28 september 2015 weer in Nederland zijn teruggekeerd. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb, voor zover hier van belang, aan appellanten een boete opgelegd van € 260,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit artikel 18a, eerste lid, van de PW volgt dat de Svb gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven
(zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024, en 25 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2730).
4.3.
Het verblijf in het buitenland is een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn (geweest) dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Anders dan appellanten hebben betoogd, heeft de Svb - onder vermelding van de feiten als genoemd in 1.2 - aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig melding te maken van hun verblijf in Turkije, voor zover dit verblijf langer heeft geduurd dan dertien weken. Niet kan worden gezegd dat elke verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Er bestaat ook geen aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.4.
In artikel 2aa, eerste lid, onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is opgenomen dat het college kan afzien van het opleggen van een boete en volstaan met een waarschuwing indien het benadelingsbedrag € 0,- is of niet hoger dan € 150,-. Onder het benadelingsbedrag, zoals volgt uit artikel 18a, tweede lid, van de PW, wordt verstaan het bedrag dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat het benadelingsbedrag hoger is dan € 150,-, zodat de Svb terecht niet heeft volstaan met een waarschuwing.
4.5.
Voor zover appellanten nog hebben gesteld dat er dringende redenen bestaan op grond waarvan de Svb had moeten afzien van het opleggen van een boete, worden zij in die stelling niet gevolgd. Appellanten hebben in dit verband naar voren gebracht dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij nimmer willens en wetens meer bijstand hebben willen ontvangen. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en
onder b, van de PW moeten echter zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellanten. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin. De verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting, waarbij overigens is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en niet van opzet, volgt reeds uit 4.3.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 is de Svb bij de boeteoplegging aldus terecht uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Dinleyici

HD