9.3De waardering die verweerder in zijn 10-dagenstuk heeft opgenomen, maakt het voorgaande niet anders. Afgezien van de vraag of de daarin gehanteerde waarderingsmethode wel aansluit bij de gehanteerde parameters, gaat (ook) die berekening uit van een (bruto) huur van € 120.000 per jaar gedurende een huurperiode van in totaal 10 jaar, in plaats van een periode van 5 jaar. Ook is de (niet-onderbouwde) restwaarde niet contant gemaakt.
10. Nu verweerder niet in de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de gestelde boekwinst is geslaagd, zal de rechtbank beoordelen of eiseres in de op haar rustende bewijslast ten aanzien van het bestaan en de omvang van het gestelde boekverlies slaagt (zie ook 8.2). Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet, althans niet volledig het geval. Eiseres maakt namelijk niet aannemelijk dat het bedrijfspand ten tijde van de overdracht een waarde van slechts € 927.000 vertegenwoordigde. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Schoonhoven in haar taxatie bij de gehanteerde kapitalisatiefactor ten onrechte rekening gehouden met een leegstandsrisico van 1,5% (naast diverse andere risico-opslagen). In een situatie als de onderhavige, waarbij een bedrijfspand gebouwd wordt voor een dochteronderneming, en die dochteronderneming – zoals onweergesproken gesteld door verweerder – goede resultaten boekt, is het afzonderlijk in aanmerking te nemen leegstandsrisico aanzienlijk lager dan de gehanteerde 1,5%. Eiseres heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die een dergelijke factor onderbouwen.
11. Gelet op het voorgaande heeft eiseres de door haar bepleite waardering van het bedrijfspand op het moment van de overdracht (zie 1.3), en daarmee de gestelde omvang van het boekverlies, niet aannemelijk gemaakt. Daarentegen heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat de waarde van het bedrijfspand uitkomt beneden de boekwaarde van € 1.112.760, zodat wel aannemelijk is dat een boekverlies van enige omvang is ontstaan. Ten aanzien van de vraag in hoeverre eiseres in de op haar rustende bewijslast is geslaagd, overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel een boekverlies van € 92.760 aannemelijk is geworden. Dit boekverlies correspondeert met een waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op het moment van de overdracht (zie 1.3) van € 1.020.000. Bij dit bewijsoordeel heeft de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor (onder 9. en 10.) is overwogen, en heeft de rechtbank meegewogen dat naar haar oordeel - anders dan verweerder heeft gesteld - bij de hier gebruikte waarderingsmethode wèl rekening gehouden moet worden met een correctie voor overdrachtskosten (kosten koper).
12. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting terecht is afgeweken van de aangifte, zij het dat de correctie ten aanzien van de overdracht van het bedrijfspand beperkt moet blijven tot € 145.000 (het verschil tussen het geclaimde boekverlies van € 237.760 en het aannemelijk gemaakte boekverlies van € 92.760 (zie 11.)). De belastbare winst moet aldus vastgesteld worden op een bedrag van € 368.078 (het aangegeven bedrag van € 183.078, vermeerderd met de niet bestreden correctie van € 40.000 en met de onderhavige correctie van € 145.000).
Boekverlies aftrekbaar (derde vraag)
13. Verweerder heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad 21 september 1994 (BNB 1995/15, ECLI:NL:HR:1994:AA2964 en BNB 1995/16, ECLI:NL:HR:1994:AA2949) gesteld dat, als er sprake zou zijn van een boekverlies, dat verlies dan niet ten laste van de winst zou mogen komen, omdat aan de overdracht van het bedrijfspand geen zakelijke motieven ten grondslag liggen. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat er sprake is van een boekverlies, zal ook deze stelling beoordeeld worden. 14. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten waarnaar verweerder verwijst, volgt dat van een aftrekbeperking alleen sprake is indien en voor zover de vennootschap uitgaven heeft gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder (vgl. Hoge Raad 14 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AB2865). Op verweerder rust de last om te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat met de uitgaven de persoonlijke behoefte van de aandeelhouder is bevredigd. 15. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt verweerder niet in de op hem rustende bewijslast. De enkele omstandigheid dat bij een transactie als de onderhavige de verantwoording van winsten en verliezen met betrekking tot het bedrijfspand (bij eiseres en haar dochtermaatschappij) anders plaatsvindt dan zonder die transactie zou zijn geschied, geeft geen aanleiding tot het niet in aanmerking nemen van die transactie bij de winstberekening van beide vennootschappen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat uiteindelijk een transactieprijs aannemelijk is geworden die tot stand zou zijn gekomen tussen van elkaar onafhankelijke derden (zie 11.) (vgl. HR 14 december 2012, nr. 11/05281, ECLI:NL:HR:2012:BY6047). Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enige bevoordeling van eiseres in haar hoedanigheid van aandeelhouder van [Vastgoed BV] . 16. Gelet op het voorgaande mag naar het oordeel van de rechtbank het boekverlies op de overdracht van het bedrijfspand wel ten laste van de winst worden gebracht.
17. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
18. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 368.078. De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).