In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 29 oktober 2013, bedroeg € 1.902. Na bezwaar werd deze verminderd met € 380, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die op 17 november 2014 de naheffingsaanslag verder verlaagde tot € 3.500. Belanghebbende stelde dat de handelsinkoopwaarde van de auto, die economisch total loss was, te hoog was vastgesteld door de rechtbank. De inspecteur stelde op zijn beurt dat de handelsinkoopwaarde te laag was en dat de naheffingsaanslag moest worden bevestigd of verhoogd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon aantonen dat de vereiste aangifte niet was gedaan en dat de handelsinkoopwaarde in goede justitie moest worden vastgesteld. Het Hof kwam tot de conclusie dat de handelsinkoopwaarde, inclusief bpm en btw, op € 4.250 moest worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, met een aanpassing van de naheffingsaanslag.