ECLI:NL:GHAMS:2016:4798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
14/00897
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot schadeauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag, gedateerd 29 oktober 2013, bedroeg € 1.902. Na bezwaar werd deze verminderd met € 380, maar belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die op 17 november 2014 de naheffingsaanslag verder verlaagde tot € 3.500. Belanghebbende stelde dat de handelsinkoopwaarde van de auto, die economisch total loss was, te hoog was vastgesteld door de rechtbank. De inspecteur stelde op zijn beurt dat de handelsinkoopwaarde te laag was en dat de naheffingsaanslag moest worden bevestigd of verhoogd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon aantonen dat de vereiste aangifte niet was gedaan en dat de handelsinkoopwaarde in goede justitie moest worden vastgesteld. Het Hof kwam tot de conclusie dat de handelsinkoopwaarde, inclusief bpm en btw, op € 4.250 moest worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, met een aanpassing van de naheffingsaanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00897
17 november 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Y] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. T.B. Vriesema (Euro Auto Logic B.V.)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 17 november 2014 in de zaak met kenmerk HAA 14/1271 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 29 oktober 2013, een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd ten bedrage van € 1.902 (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 24 maart 2014, de naheffingsaanslag verminderd met € 380 en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 243.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade inclusief btw en bpm) van € 3.500. Tevens heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het griffierecht toegekend.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 december 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een reactie op het
incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 14/00898. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“Zaak HAA 14/1271
1. Eiser heeft op 4 juli 2012 aangifte bpm gedaan voor een personenauto van het merk [auto] , type [typeaanduiding] , met een datum van eerste toelating van 13 februari 2012 (hierna: de [auto] ). Het VIN is [nummer] . Eiser heeft de inkoopwaarde met behulp van een koerslijst berekend op € 16.333 en de inkoopwaarde na aftrek van de door Marander Taxaties (hierna: Marander) gecalculeerde schade van € 24.554 berekend op € 500.
2. Dekra Automotive B.V. (hierna: Dekra) heeft op verzoek van verweerder een hertaxatie van de [auto] uitgevoerd. De schade wordt in het hertaxatierapport berekend op
€ 22.500. De grondslag voor de bpm-heffing is als volgt berekend:
Consumentenprijs € 23.220,00
AF:
Afschrijving consumentenprijs € 4.020,00
Afschrijving accessoires € 700,00
Ontbrekende delen €
0,00
Subtotaal aftrek € 4.720,00
Meer/minder kilometers €
0,00
Totaal aftrek € 4.720,00
Verkoopwaarde € 18.500,00
Handelsmarge € 2.750,00
Waardevermindering wegens schade € 7.250,00
Handelswaarde met aanwezige schade (incl. btw en bpm) € 8.500,00
3. Op 29 oktober 2013 heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd van
€ 1.902. Verweerder heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2014 verminderd met € 380 en eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 243.
4. Blijkens de factuur heeft eiser de [auto] op 23 april 2012 gekocht voor € 3.857,14.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en
tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling van de
handelsinkoopwaarde van de referentieauto, ter bepaling van het afschrijvingspercentage. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde door de rechtbank te hoog is vastgesteld en dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, althans dient te worden verminderd tot een lager bedrag dan door de rechtbank is vastgesteld. De inspecteur stelt in incidenteel hoger beroep dat de handelsinkoopwaarde – en daarmee ook de naheffingsaanslag – ten onrechte door de rechtbank is verminderd en dat deze, al dan niet met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte, dient te worden bevestigd, althans op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan door de rechtbank is bepaald.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd
wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte
4.1.
De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan als bedoeld in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. In aanmerking genomen dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige opgemaakt taxatierapport, kan immers, zonder nadere bewijsvoering door de inspecteur, die evenwel ontbreekt, niet worden gezegd dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde bpm zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde bpm. De enkele omstandigheid dat de getaxeerde handelsinkoopwaarde slechts ca. 11% bedraagt van de door belanghebbende zelf betaalde prijs (incl. btw en bpm), acht het Hof daartoe niet voldoende. Weliswaar heeft voorts te gelden dat de kennis en inzicht van de taxateur in dit verband aan belanghebbende moet worden toegerekend (vgl. onder meer HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663), maar ook dit leidt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat te dezen de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het recht van de Europese Unie daarop, en gelet op de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de taxateur wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het indienen van de aangifte te weinig bpm zal worden geheven. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur faalt in zoverre.
Handelsinkoopwaarde
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief btw en bpm, in onbeschadigde staat € 15.750 bedraagt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de kosten om de auto te herstellen, volgens de gangbare normen voor de vaststelling van deze herstelkosten, € 23.500 (incl. btw) bedragen. De auto wordt door beide partijen economisch als ‘total loss’ gekwalificeerd. Belanghebbende heeft na registratie de schade hersteld en de auto verkocht.
4.3.
Partijen houdt verdeeld wat de waardedrukkende invloed van de schade is bij de vaststelling van de waarde van de referentieauto. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het bedrag aan herstelkosten volledig in mindering dient te worden gebracht om tot de waarde te geraken. De rechtbank stelt voorop dat zij met verweerder van oordeel is dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt bij de taxatie van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig weer in de staat van nieuw en ongebruikt kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers normaal zijn.
5. De rechtbank ziet in de omstandigheden aanleiding om de inkoopwaarde (handelswaarde met aanwezige schade incl. btw en bpm) van de [auto] te bepalen op € 3.500. De rechtbank leidt uit de aankoopfactuur af dat de [auto] geen margevoertuig is, zodat eiser wegens de intracommunautaire verwerving btw verschuldigd is. De btw en de bpm moeten dus in aanmerking worden genomen. De [auto] is ten tijde van de aangifte zeer jong (vier maanden oud) en heeft ernstige schade als gevolg van een ongeluk. Tussen partijen is niet in geschil dat de [auto] economisch total loss is. Het standpunt van verweerder is niet overtuigend. Dat de taxatie is gebaseerd op de jarenlange ervaring van de taxateur of een door hem telefonisch geraadpleegde opkoper, is niet voldoende.
Aangezien de [auto] niet technisch total loss is en eiser er kennelijk in is geslaagd om hem op te knappen en te verkopen, kan de aangifte van eiser evenmin worden gevolgd. In dit verband wijst de rechtbank nog op het bedrag dat eiser voor de [auto] heeft betaald. De rechtbank heeft rekening gehouden met hetgeen de gemachtigde heeft gezegd over de aard van eisers bedrijfsactiviteiten, namelijk het opknappen van schadeauto’s. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de inkoopwaarde in goede justitie vast te stellen.”
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat het volledige schadebedrag in aanmerking dient te worden genomen als waardevermindering. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat het in aanmerking nemen van het volledige schadebedrag tot een negatief bedrag zou leiden (- € 7.750). Het Hof is van oordeel dat, nu partijen het erover eens zijn dat de auto economisch total loss is, de gezochte waarde wordt gevormd door de sloopwaarde. In de term ‘handelsinkoopwaarde’ ligt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, niet besloten dat inkoop dient plaats te vinden met het oogmerk de auto te herstellen. In een geval waarin de auto economisch total loss is, is er geen ruimte voor een berekening op basis van herstelkosten. Reeds daarom kan het taxatierapport van Marander niet dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde.
Belanghebbende heeft in haar aangifte een handelsinkoopwaarde, inclusief btw en bpm, van € 500 vermeld. Indien en voor zover belanghebbende met dit bedrag de sloopwaarde tot uitdrukking heeft willen brengen, kan deze waarde niet worden aanvaard. Dit bedrag is, noch door belanghebbende, noch door zijn taxateur, van enige onderbouwing voorzien en dient reeds daarom te worden verworpen.
4.5.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de onbeschadigde onderdelen van de auto tezamen al aanzienlijk meer waard zijn dan € 500. Belanghebbende heeft dit niet betwist, maar heeft wel opgemerkt dat de onbeschadigde onderdelen dan nog wel dienen te worden gedemonteerd, hetgeen kosten met zich brengt.
4.6.
De bewijslast ten aanzien van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto rust op de inspecteur, nu de inspecteur tot naheffing is overgegaan en op de heffende autoriteit in dat geval de verplichting rust ervoor te zorgen dat met het heffen van bpm niet wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid (vgl. HR 6 december 2002, 37666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811). In de wanverhouding tussen de kosten voor het herstel van de schade (€ 23.500) en de waarde van de auto na herstel (€ 15.750) heeft de door de inspecteur ingeschakelde taxateur aanleiding gezien om telefonisch enkele opkopers te benaderen, die desgevraagd – op basis van de door de taxateur gegeven beschrijving van de auto – een handelsinkoopwaarde van € 8.500 tot
€ 9.000 hebben opgegeven, hetgeen volgens de inspecteur de sloopwaarde is. Naar ’s Hofs oordeel vormt noch het taxatierapport van Dekra, noch de enkele verwijzing naar telefonische informatie van niet nader genoemde opkopers, een bruikbare grondslag voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, zodat de door de inspecteur voorgestane handelsinkoopwaarde van € 8.500 reeds daarom dient te worden verworpen.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof aanleiding de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast te stellen. Belanghebbende heeft de auto in Duitsland gekocht van een handelaar voor een bedrag van € 3.857,14, exclusief bpm en btw. Uitgaande van 19% btw [Hof: het ten tijde van de aankoop geldende algemene btw-tarief] en het door belanghebbende op aangifte voldane bpm-bedrag (€ 98) komt dit neer op een inkoopprijs van € 4.688 inclusief bpm en btw. Belanghebbende heeft met juistheid gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto een waarde op de Nederlandse markt dient te zijn, van een identieke auto met dezelfde schade, in de eerste transactie tussen een particulier (of ondernemer, niet zijnde een autohandelaar) enerzijds en een autohandelaar anderzijds. De door belanghebbende zelf betaalde handelsinkoopprijs is tot stand gekomen op de Duitse markt, tussen twee handelaren, en kan daarom niet als handelsinkoopwaarde van de referentieauto worden aangemerkt. Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde, inclusief bpm en btw, in goede justitie vast op € 4.250.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger
beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een, berekend naar een handelsinkoopwaarde, inclusief bpm en btw, van € 4.250.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de belastingkamer, C.J. Hummel en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.H.G. Otten als griffier. De beslissing is op 17 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.