ECLI:NL:RBNHO:2024:13413

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
81/306394-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak Boomtomaat: Wederrechtelijk verkregen voordeel door overtredingen van milieu- en diervoederwetgeving

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 december 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die betrokken was bij een economisch strafrechtelijk onderzoek naar overtredingen van de Wet dieren en Europese voorschriften inzake diervoederhygiëne en biodieselproductie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als algemeen directeur van verschillende bedrijven, verantwoordelijk was voor de illegale praktijken die hebben geleid tot aanzienlijke financiële voordelen. De vordering van het Openbaar Ministerie, die oorspronkelijk € 83.271.074,00 bedroeg, werd na verschillende aanpassingen en in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verlaagd tot € 12.987.498,74. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de ontnemingsvordering en dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor het ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gaf tot een vermindering van het te betalen bedrag. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van milieu- en diervoederwetgeving en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige economische strafkamer
Parketnummer: 81/306394-22 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 23 december 2024
vonnis in ontnemingszaak (artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht)
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 16 februari 2023ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 16 februari 2023 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 83.271.074,00en dat aan [verdachte] de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [verdachte] is gedagvaard om op 3, 6, 13 en 17 april 2023 en 15, 16, 17, 22, 25 en 31 mei 2023 te verschijnen voor de meervoudige economische strafkamer in deze rechtbank en op soortgelijke/andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft de vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van [verdachte] om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 3 april 2023, gelijktijdig met de behandeling van de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak (de strafzaak).
De rechtbank heeft de behandeling van de ontnemingszaak op 31 mei 2023 aangehouden voor onbepaalde tijd en termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadslieden van [verdachte] gewisselde conclusies.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2024. Daarbij zijn gehoord de raadslieden van [verdachte] en de officier van justitie.
Bij conclusie van repliek van 15 februari 2024 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden bijgesteld naar € 82.894.233,00.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2024 de vordering voorgedragen en daarbij gepersisteerd. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de officier van justitie het door [verdachte] te betalen bedrag naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 82.889.233,00.
Vervolgens is het onderzoek op 21 november 2024 gesloten en is de uitspraak bepaald op 23 december 2024.

3.Inleiding onderzoek Boomtomaat.

In de strafzaak zijn vijf bedrijven (rechtspersonen) en hun bestuurder en algemeen directeur [verdachte] door het Openbaar Ministerie gedagvaard. Het gaat om de rechtspersonen
[bedrijf 1], [bedrijf 2], [bedrijf 3], [bedrijf 4] en [bedrijf 5]
[bedrijf 1] heette tot 20 november 2018 [bedrijf 6] [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 6]) is ontbonden per 14 februari 2022. [bedrijf 6] was actief op het gebied van het inzamelen, verwerken en recyclen van bedrijfsafval.
[bedrijf 2] is ook per 20 november 2018 van naam gewijzigd. Het bedrijf heette voordien [bedrijf 7] [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 7]) is ontbonden per 19 september 2022. [bedrijf 7] was een producent van diervoeder.
[bedrijf 3] droeg tot 10 januari 2019 de naam [bedrijf 8] en daarvoor de naam [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9]). [bedrijf 9] maakte tweede generatie biodiesel.
[bedrijf 4] was tot 20 november 2018 genaamd [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]). Deze besloten vennootschap is per 15 september 2022 ontbonden. [bedrijf 10] hield zich bezig met ondersteuning van de hiervoor genoemde drie werkmaatschappijen, op het gebied van onder meer personeelszaken en financiële administratie.
[bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 10] en via [bedrijf 10] ook indirect enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 6], [bedrijf 7] en [bedrijf 9].
Sinds 30 januari 2004 is [verdachte] algemeen directeur van [bedrijf 5].
[verdachte] en de rechtspersonen, met uitzondering van [bedrijf 10], zijn bij vonnis van 21 juli 2023 door de rechtbank veroordeeld.

4.Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de ontnemingsvordering, voor zover de vordering betrekking heeft op het wederrechtelijk voordeel dat zou zijn verkregen uit strafbare feiten die betrekking hebben op het niet naleven van de parameters voor het produceren en in de handel brengen van biodiesel die van toepassing zijn op grond van Verordening (EU) nr. 142/2011. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat het besluit van het Openbaar Ministerie om strafvervolging en een ontnemingsvordering tegen [bedrijf 9] in te stellen in strijd is met het verbod op willekeur. Deze stelling baseert de verdediging op informatie, verkregen via een beroep op de Wet Open Overheid (Woo), waaruit zou blijken dat in andere, vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld, maar een mogelijkheid is geboden het productieproces aan te passen zodat de biodiesel alsnog in overeenstemming met de vereiste parameters kon worden geproduceerd en verhandeld.
De verdediging heeft daartoe voorts gesteld dat de geringe ernst van de bewezen verklaarde overtreding van de voorschriften maakt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij in het veroordelend vonnis in de strafzaak van 21 juli 2023 heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Daarmee is in beginsel ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsprocedure, als sequeel van de strafzaak, gegeven. De ontnemingsprocedure kan niet los worden gezien van de strafzaak, in die zin dat de strafvervolging een noodzakelijke voorwaarde is voor de ontnemingsvordering.
Denkbaar is dat in uitzonderlijke gevallen aanleiding bestaat de officier van justitie niettemin niet-ontvankelijk te verklaren in (een deel van) de ontnemingsvordering, terwijl deze in de vervolging in de strafzaak ten aanzien van de daarmee samenhangende feit(en) wel ontvankelijk is verklaard. Deze omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank in deze ontnemingszaak niet voor. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op grond van handelen in strijd met het verbod op willekeur op zijn minst vereist is dat de verdediging aannemelijk maakt dat sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Daarvan is niet gebleken, reeds omdat in de door de verdediging aangevoerde gevallen – anders dan in de onderhavige zaak – geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling.
De door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat het om een gering feit zou gaan, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. Gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel kan immers ook wederrechtelijk voordeel worden ontnomen dat is verkregen met strafbare feiten van (relatief) geringe ernst.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1
Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 21 juli 2023 is [verdachte], zakelijk weergegeven en voor zover van belang, veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
Zaaksdossier [naam 4]
Eendaadse samenloop van
feit 1 (non-diervoeders bestempelen als diervoeders): feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
en
feit 3 (factuur SIG02026691 vals opmaken): feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
feit 2 (diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting): feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier [naam 10]
feit 4 (diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting): feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
feit 5 (valsheid in geschrift verklaring ‘to whom it may concern’): medeplegen van feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier [bedrijf 9]
feit 17 (produceren van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – sterilisatiemethode) en 18 (in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving - sterilisatiemethode): de voortgezette handeling van feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Zaaksdossier Glycerine 1 en 2
feit 21 primair (glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – oktober 2015): feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
feit 22 primair (glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – september 2015): feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Beoordelingskader
Op grond van artikel 36e, tweede lid Sr kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een door hem gepleegd strafbaar feit en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Het is vaste rechtspraak dat geen sprake is van “voldoende aanwijzingen”, indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat dergelijke andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan (HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, r.o. 2.4.4 en HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686, r.o. 2.4.1).
5.2
De beoordeling
5.2.1
Toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is behaald door [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6], kan worden toegerekend aan [verdachte]. Zij heeft dit gebaseerd op de vereisten die daaraan in de jurisprudentie zijn gesteld. Daarbij heeft de officier van justitie aangegeven dat het niet de bedoeling is om ‘dubbelop’ te ontnemen. Het gaat het Openbaar Ministerie om executeerbare ontnemingsmaatregelen. Wanneer aan [verdachte] een ontnemingsmaatregel met hoofdelijke betalingsverplichting wordt opgelegd, zal [verdachte], na bevrijdende betaling door (een van) de andere veroordeelden, gevrijwaard zijn.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, gelet op de vereisten voor toerekening zoals die volgen uit de jurisprudentie, het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] zou zijn verkregen niet aan [verdachte] kan worden toegerekend. Voor zover relevant worden de daarvoor aangevoerde argumenten nadrukkelijk betrokken in de overwegingen van de rechtbank hieronder.
Oordeel van de rechtbank
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [2] kan worden afgeleid dat voor toerekening aan een (bovenliggende) rechtspersoon van wederrechtelijk verkregen voordeel uit het handelen van een andere rechtspersoon is vereist dat kan worden vastgesteld dat
  • de (bovenliggende) rechtspersoon volledige dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft over die andere rechtspersoon;
  • de (bovenliggende) rechtspersoon over het vermogen van die andere rechtspersoon kon beschikken;
  • het verkregen voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de (bovenliggende) rechtspersoon.
Daarbij moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
De opvatting van de verdediging dat deze criteria niet van toepassing zijn wanneer door een rechtspersoon wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegerekend aan een andere rechtspersoon, volgt niet uit die jurisprudentie en vindt ook overigens geen steun in het recht.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 5] ten tijde van de in de strafzaak bewezen verklaarde feiten bestuurder en enig aandeelhouder was van [bedrijf 10] en via [bedrijf 10] ook indirect enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6]. [verdachte] was bestuurder van [bedrijf 5]. De aandelen in [bedrijf 5] werden gehouden door [verdachte] en [Stichting] (hierna: de [Stichting]). Omdat [verdachte] enig bestuurder was van de [Stichting] is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] het volledige belang en de volledige zeggenschap had in [bedrijf 5]. Daarmee is voldaan aan het vereiste van zeggenschap voor zowel [bedrijf 5] als [verdachte].
Met betrekking tot het beschikkingsvereiste verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van bevindingen [bedrijf 5] Holding inzake witwassen (AMB-00418) en het document ‘Verhouding [verdachte]-[bedrijf 5] Holding’ (bijlagen B, respectievelijk D bij de reactie van het Openbaar Ministerie op de klaagschriften ex artikel 552a Sv). Uit deze stukken volgt dat de winsten van de werkmaatschappijen [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] in de vorm van dividenduitkeringen via meerdere tussenstappen uiteindelijk terecht kwamen bij [bedrijf 5]. Daarnaast zijn de winsten middels verkoop op 20 juli 2018 van de tot het concern behorende ondernemingen, waaronder die van [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6], ten goede gekomen aan [bedrijf 5] door betaling van de koopsom op een bankrekening ten name van [bedrijf 5]. Uit genoemde stukken volgt voorts dat [verdachte] als (indirect) directeur en aandeelhouder optrad in de vergaderingen van aandeelhouders waarin is besloten tot genoemde dividenduitkeringen en dat [verdachte] de zeggenschap had over de geldstromen binnen het concern. Uit bijlage B blijkt onder meer dat vanuit [bedrijf 5] dividend is uitgekeerd aan de aandeelhouders [verdachte] en de [Stichting] (waarvan [verdachte] de enig bestuurder was). Bijlage D bevat e-mailverkeer waaruit blijkt dat [verdachte] zichzelf zag als eigenaar van het gehele concern en dat hij het vermogen van [bedrijf 5] als zijn eigen vermogen beschouwde. Ook gaf hij meermalen opdracht om gelden over te boeken van [bedrijf 5] naar zijn privérekeningen. Verder wijst de rechtbank op de twee Porsches die op 14 november 2017 bij de woning van [verdachte] zijn aangetroffen. Deze Porsches werden geleased en betaald door [bedrijf 5], terwijl uit onderzoek is gebleken dat de auto’s feitelijk door [verdachte] gebruikt werden. De conclusie moet zijn dat [bedrijf 5] en [verdachte] (indirect) vrijelijk konden beschikken, en ook hebben beschikt, over het vermogen van [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6]. Of en in hoeverre [verdachte] als bestuurder van [bedrijf 5] in de praktijk de medewerking nodig had van zijn CFO voor betalingen aan of ten behoeve van hem door [bedrijf 5] is, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, daarbij niet relevant.
Omdat [bedrijf 5] vrijelijk heeft kunnen beschikken over het vermogen van [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6], en door genoemde dividendkeringen en verkoop winsten van die vennootschappen heeft ontvangen, heeft het door deze rechtspersonen wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk gestrekt tot voordeel van [bedrijf 5]. Omdat [verdachte], via [bedrijf 5], eveneens vrijelijk kon beschikken over het vermogen van [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6], en door genoemde dividendkering (een deel van de) winst van die vennootschappen aan hem ten goede kon en is gekomen, heeft het door deze rechtspersonen verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk ook ten voordele van [verdachte] gestrekt. De opbrengst uit de verkoop van de betreffende ondernemingen strekte voorts ten goede van [verdachte] middels de waarde van zijn aandelen in [bedrijf 5], zodat ook aldus bezien aan genoemd strekkingsvereiste is voldaan.
Uit de door de verdediging overgelegde cijfers [3] volgt niet dat [bedrijf 5] en [verdachte] niet over het gehele bedrag van het hierna vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben kunnen beschikken, omdat dit bedrag in verband met investeringen en/of ten behoeve van de bedrijfsvoering “vastzat” in de dochterondernemingen respectievelijk [bedrijf 5].
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 5] en, via [bedrijf 5], [verdachte] daadwerkelijk het door [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel (ter grootte van het hierna vast te stellen bedrag) hebben behaald.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het door [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend aan [bedrijf 5] en [verdachte]. Hieronder zal de rechtbank beoordelen welk wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] hebben behaald.
5.2.2
De ontnemingsrapportages
Op 13 september 2022 hebben verbalisanten [naam 1], Financieel rechercheur NVWA-IOD, en [naam 2], Forensisch Accountant NVWA-IOD, een rapport opgesteld betreffende het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als het ontnemingsrapport.
Op 20 september 2022 hebben verbalisanten [naam 1], Financieel rechercheur NVWA-IOD, en [naam 2], Forensisch Accountant NVWA-IOD, een rapport opgesteld betreffende het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als het ontnemingsrapport.
Op 20 september 2022 hebben verbalisanten [naam 1], Financieel rechercheur NVWA-IOD, en [naam 2], Forensisch Accountant NVWA-IOD, een rapport opgesteld betreffende het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als het ontnemingsrapport.
Bij de rapporten zijn diverse bijlagen gevoegd, mede ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaken tegen [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6]. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaken.
5.2.3
Wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9]
5.2.3.1 Inleidende overwegingen
Biodieselproductie
De activiteiten van [bedrijf 9] bestaan uit het produceren van biodiesel uit onder andere gebruikt frituurvet, dierlijke vetten en oliën en vetzuren. Bij de productie van biodiesel worden vetten en oliën samen met methanol, fosforzuur, zwavelzuur en kaliumhydroxide of natriumhydroxide in een veresteringsproces omgezet tot biodiesel. Bij de productie van biodiesel worden ook glycerine (circa 12%), kunstmest (circa 7%) en bioheatingoil (circa 3%) geproduceerd. Dierlijke vetten en oliën brengen risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid mee en mogen daarom niet zonder meer in de voedselketen terechtkomen. Dierlijke vetten en oliën zijn wel als grondstof toe te passen in onder meer de productie van biodiesel. Om risico’s op besmetting met bijvoorbeeld BSE (‘gekke koeienziekte’) te reduceren of te voorkomen dient bij de productie van biodiesel het productieproces aan bepaalde (Europese) wettelijke vereisten te voldoen. Deze vereisten ter bescherming van de gezondheid van mens en dier schrijven voor dat bij het gebruik van dierlijke vetten en oliën bij de productie van biodiesel bepaalde proceswijzen, specifieke (sterilisatie)verwerkingsmethoden en procesparameters met kritische grenswaarden toegepast moeten worden. Wanneer daaraan wordt voldaan, zijn de risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid voldoende afgenomen. In dat geval mag de biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel worden gebracht.
Biodiesel is een mengsel van o.a. methylesters (Methyl Ester). Biodiesel waarbij dierlijke vetten en oliën als grondstof is toegepast wordt TME (Tallow Methyl Esther) genoemd. Biodiesel waarbij gebruikt frituurolie/bakolie als grondstof is toegepast wordt UCOME (Used Cooking Oil Methyl Ester) genoemd. Frituurolie bestaat van origine veelal uit een mengsel van plantaardige oliën. Ongebruikte frituurolie kan vergeleken worden met ongebruikte plantaardige oliën. Voor gebruikte frituurolie (UCO) geldt echter dat, als deze frituurolie/bakolie is vrijgekomen binnen een keuken (of daarmee gelijk te stellen ruimte, zoals snackbars, restaurants, huishoudens ed.), deze gebruikte olie wordt aangemerkt als keukenafval. Keukenafval is aangewezen tot dierlijk bijproduct categorie 3. FAME (Fatty Acid Methyl Ester) staat voor vetzure methylesters en wordt ook als afkorting gebruikt
voor biodiesel, ongeacht de toegepaste grondstof. Door [bedrijf 9] is biodiesel, geproduceerd uit UCO en/of dierlijke vetten en oliën, omschreven op de facturen als ‘TME/UCOME’. In de financiële administratie van [bedrijf 9] is deze biodiesel verantwoord met de omschrijving ‘Fatty Acid Methyl Esther DC biodiesel’. [4]
De methode voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het in het ontnemingsrapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel en de daarop gebaseerde vordering van de officier van justitie omvat het gehele bedrijfsresultaat (voor (winst)belastingen) van [bedrijf 9] over de periode van 1 januari 2011 tot 1 maart 2016. De aanleiding om het gehele bedrijfsresultaat te ontnemen is er in gelegen dat vanaf 2011 stelselmatig sprake is geweest van een samenstel van strafbare feiten in relatie tot meerdere schakels van het bedrijfsproces als gevolg waarvan het aannemelijk is dat hiermee de totale productie van biodiesel over deze periode is besmet.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat het doel van de ontnemingsmaatregel is om de veroordeelde terug te brengen in de positie waarin deze zou hebben verkeerd als de strafbare feiten niet zouden zijn gepleegd. Voor het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet een vergelijking worden gemaakt tussen de bewezen verklaarde (illegale) situatie en de meest waarschijnlijke hypothetische rechtmatige situatie. Anders dan de officier van justitie meent de verdediging dat er wel een reële hypothetische rechtmatige situatie kan worden aangenomen, omdat [bedrijf 9] in overwegende mate legale activiteiten ontplooide. De verdediging heeft aan de hand van verschillende hypothetische rechtmatige scenario’s de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend.
De rechtbank overweegt als volgt.
De ontnemingsmaatregel strekt tot ontneming van voordeel dat de veroordeelde met de schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen. Aan oplegging van de ontnemingsmaatregel staat niet in de weg dat de veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder zodanige schending (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12; Urkervisafslag-arrest). Aan oplegging van de maatregel staat dus niet in de weg de mogelijkheid dat [bedrijf 9] eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder schending van de genoemde wettelijke voorschriften.
Bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de rechtbank voorop dat gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel (het herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin), de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld (zie o.a. MvA Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 26). Er dient dus een vergelijking te worden gemaakt met de hypothetische rechtmatige situatie. Uit de jurisprudentie volgt dat de vraag hoe die hypothetische rechtmatige situatie moet worden gereconstrueerd, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
In een geval waarin de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning, voldeden de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning. Het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze omstandigheden wordt vastgesteld op de besparing van de kosten van de aanvraag van de vereiste vergunning, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip "wederrechtelijk verkregen voordeel" in de zin van art. 36e Sr (HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4686). Onder omstandigheden wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil gesteld indien in het rechtmatige scenario het voordeel evengoed op legale wijze had kunnen worden verkregen (vgl. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:123). Bovengenoemd Urkervisafslag-arrest staat er niet aan in de weg om onder omstandigheden het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen nu de in het Urkervisafslag-arrest gegeven rechtsregel ziet op de vraag óf de ontnemingsmaatregel kan worden toegepast en niet op de vraag wat de omvang is van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit de genoemde rechtspraak leidt de rechtbank af dat voor de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking dient te worden gemaakt met de meest passende hypothetische rechtmatige situatie waarbij het te berekenen voordeel in een redelijke verhouding staat tot de onrechtmatigheid van het strafbare feit.
In het licht van wat hiervoor is overwogen kan de rechtbank de officier van justitie niet volgen in de door haar voorgestane wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In tegenstelling tot de situatie waarin de activiteiten van een veroordeelde naar hun aard en in hun geheel illegaal zijn (bijvoorbeeld de handel in verdovende middelen of mensenhandel) en de gehele opbrengst van die illegale activiteiten met aftrek van eventuele gemaakte kosten in beginsel als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt, geldt dat voor [bedrijf 9] niet. De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 9] zijn in beginsel legale bedrijfsactiviteiten en het illegale handelen ziet op enkele onderdelen (schakels) van het in beginsel legale productieproces, waardoor niet de gehele winst die met die activiteiten is behaald als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. Aannemelijk is dat [bedrijf 9] ook biodiesel zou hebben geproduceerd (en winst zou hebben gemaakt) als de illegale activiteiten niet zouden hebben plaatsgevonden.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar stelling dat het samenstel van de strafbare feiten van dien aard is dat daarmee de totale productie van biodiesel over de gehele onderzoeksperiode is besmet en dat de winsten daaruit moeten worden ontnomen. De omstandigheid dat door [bedrijf 9] gedurende een langere periode meerdere strafbare feiten zijn gepleegd maakt dit niet anders.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel het ontnemingsrapport niet volgen voor zover daarin het gehele bedrijfsresultaat (voor (winst)belastingen) van [bedrijf 9] in aanmerking wordt genomen. De rechtbank zal hierna per strafbaar feit bespreken of [bedrijf 9] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, en zo ja, wat de omvang is van dat voordeel. Daaraan voorafgaand zal de rechtbank eerst bespreken of en in hoeverre het door de verdediging overgelegde rapport van het bedrijf [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11]) gebruikt kan worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van elk van die strafbare feiten.
Het gebruik van het rapport van [bedrijf 11] bij de beoordeling
De verdediging heeft bij de conclusie van dupliek een rapportage overgelegd van [bedrijf 11]. In opdracht van de verdediging heeft [bedrijf 11] berekeningen uitgevoerd van het wederrechtelijk voordeel dat door [bedrijf 9] zou zijn verkregen, indien wordt uitgegaan van een vergelijking tussen de bewezen verklaarde (illegale) situatie en de in de conclusie van antwoord en in de conclusie van dupliek aanvullende geformuleerde hypothetische rechtmatige scenario’s.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van [bedrijf 11] niet onbevooroordeeld is opgesteld en pas in een zeer laat stadium in de procedure is gebracht, zodat sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank dient het rapport daarom buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de ontnemingszaak.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar standpunt en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het rapport van [bedrijf 11], gedateerd 17 mei 2024, onverwijld op 17 mei 2024 als bijlage bij de conclusie van dupliek is ingediend. De officier van justitie heeft tot de datum van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering op 11 oktober 2024 ruim de gelegenheid gehad (desgewenst) een tegenonderzoek te (laten) verrichten of daartoe een verzoek aan de rechtbank te doen. Ook ter zitting heeft de officier van justitie gelegenheid gehad om de inhoud van het rapport te betwisten. Het beroep van de officier van justitie op de beginselen van een goede procesorde kan daarom niet slagen.
Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat de bruikbaarheid van het rapport in de ontnemingszaak beperkt is omdat het rapport is gebaseerd op aannames van de veroordeelden en medewerkers van de veroordeelde bedrijven. Voor zover in het rapport van [bedrijf 11] verklaringen van de veroordeelden en medewerkers van de veroordeelde bedrijven zijn betrokken, overweegt de rechtbank dat deze van ondergeschikt belang zijn voor de berekeningen, zoals hierna uit het vonnis zal blijken (o.a. in onderdeel 5.2.3.2.3). Naar het oordeel van de rechtbank doet dit onvoldoende af aan de betrouwbaarheid van het rapport. De rechtbank stelt vast dat de berekeningen in het rapport in overwegende mate berusten op (financiële) gegevens afkomstig uit de stukken die tot het ontnemingsdossier behoren en de bestaande administratie van [bedrijf 9]. Daarnaast zijn de gebruikte (financiële) gegevens blijkens het rapport ook afkomstig van anderen dan de door de officier van justitie genoemde betrokkenen, namelijk van de accountant van [bedrijf 9] ([bedrijf 9]) en van onderzoek van de Universiteit van Hamburg in samenwerking met [Duits bedrijf 1]. [bedrijf 11] is niet gelieerd aan [bedrijf 9] of een van de andere veroordeelden, zodat vanuit die optiek evenmin reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport. Concluderend acht de rechtbank het rapport bruikbaar voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.2.3.2 Zaaksdossier [bedrijf 9]
5.2.3.2.1 Bewezen verklaarde strafbare feiten 1 en 3: produceren en in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – sterilisatiemethode gebruikte grondstof in de periode 1 januari 2016 t/m 22 februari 2016
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
Voor het produceren van biodiesel uit dierlijk vet categorie 1-materiaal is in Verordening (EU) 142/2011 voorgeschreven dat het dierlijk vet volgens methode 1 (sterilisatie onder druk) verwerkt moet zijn. In de periode 15 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 heeft [bedrijf 9] tien partijen dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4 ingekocht. [bedrijf 9] heeft deze partijen als grondstof gebruikt voor de productie van biodiesel. Ook in de periode 1 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 werd het biodiesel productie proces van [bedrijf 9] bijna continu gevoed met grondstof die besmet was met dierlijk vet categorie 1-materiaal dat niet met methode 1 was voorbehandeld. [bedrijf 9] heeft de geproduceerde biodiesel vervolgens aan verschillende marktpartijen verkocht.
De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen verklaard dat [bedrijf 9] in de periode 1 januari 2016 tot en met 22 februari 2016 biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1-materiaal dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) was verwerkt, en deze biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel heeft gebracht in de periode 6 januari 2016 tot en met 25 februari 2016.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het bewezen verklaarde strafbare feit is begaan en de hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van verschillende hypothetische rechtmatige scenario’s.
Met betrekking tot het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk voordeel dat [bedrijf 9] zou hebben verkregen met het produceren en in de handel brengen van biodiesel geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1-materiaal dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode (vereiste parameters) was verwerkt (bewezen verklaarde feiten 2 en 4) heeft de verdediging verschillende hypothetische rechtmatige scenario’s geformuleerd, waaronder het door haar als “scenario 1a” aangeduide scenario. Dit scenario gaat uit van de situatie dat [bedrijf 9] goedkeuring zou hebben gevraagd en gekregen van de Europese Commissie voor een alternatieve methode voor de productie van biodiesel, op basis van onder andere een temperatuur van (maximaal) 70° C tijdens de esterificatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van categorie 1-materiaal methode 4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario een besparing van de kosten voor de voorbereiding en de aanvraag bij de Europese Commissie. Indien de rechtbank op basis van scenario 1a het wederrechtelijk voordeel vaststelt dat [bedrijf 9] heeft verkregen door middel van de bewezen verklaarde feiten 2 en 4, is het wederrechtelijk voordeel dat [bedrijf 9] heeft verkregen met de bewezen verklaarde feiten 1 en 3 reeds hierin verdisconteerd.
Indien de rechtbank scenario 1a niet volgt, kan de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de verdediging op basis van een vergelijking van de werkelijke situatie met de volgende hypothetische rechtmatige scenario’s worden berekend.
Scenario 1: [bedrijf 9] zou, in plaats van dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4, het toegestane dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 1 hebben ingekocht voor de productie van biodiesel.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario een besparing van inkoopkosten.
Scenario 2: De productie van biodiesel met dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4 zou niet hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld omdat er onvoldoende dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 1 beschikbaar was).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario de nettowinst die is behaald met de productie van biodiesel geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 9] door de geproduceerde biodiesel als brandstof te verkopen wederrechtelijk voordeel verkregen. Met betrekking tot de omvang van het in aanmerking te nemen voordeel, overweegt de rechtbank het volgende. Omdat de rechtbank scenario 1a niet volgt (zie hierna onder 5.2.3.2.3 inzake de bewezen verklaarde strafbare feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere strafbare feiten), gaat het om de vraag of bovengenoemd scenario 1 of scenario 2 kan worden gevolgd voor de berekening. De rechtbank is van oordeel dat scenario 1 als de meest in aanmerking komende hypothetische rechtmatige situatie moet worden beschouwd waarbij [bedrijf 9] biodiesel zou hebben geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 1. Het dossier bevat immers geen aanwijzingen dat onvoldoende dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 1 beschikbaar was. Een ander reëel scenario is ook niet gegeven door de officier van justitie. De rechtbank neemt de berekening van de verdediging daarom als uitgangspunt voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hiervoor genoemde strafbare feiten.
In het rapport van [bedrijf 11] is het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van scenario 1 als volgt berekend.
Uit de financiële administratie van [bedrijf 9] volgt dat zij in de periode 15 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 18 partijen dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4 heeft ingekocht voor de productie van biodiesel. Van één partij is het gewicht onbekend en geschat op basis van het gemiddelde gewicht van de overige 17 partijen. De ingekochte 18 partijen hebben een totaalgewicht van 472.828 kilogram.
Op basis van het door [bedrijf 9] gehanteerde administratiesysteem [systeemnaam 1] is het verschil tussen de betaalde inkoopprijs van dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4 en de gemiddelde inkoopprijs van dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 1 in diezelfde periode bepaald. Van één partij waarvan het gewicht onbekend was, ontbraken ook de financiële gegevens met betrekking tot de betaalde inkoopprijs. De inkoopprijs voor deze partij is geschat op basis van de gemiddelde betaalde inkoopprijs van de overige 17 partijen.
Door het prijsverschil tussen de betaalde inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 4 en de gemiddelde inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 1 te vermenigvuldigen met de ingekochte hoeveelheid categorie 1-materiaal methode 4, te weten 472.828 kilogram, levert dit een besparing van inkoopkosten op ten bedrage van € 1.189,99. [5]
Tussenconclusie
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten 1 en 3 in zaaksdossier [bedrijf 9] wordt geschat, vast op:
€ 1.189,99.
5.2.3.2.2 Andere strafbare feiten: het produceren en in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – sterilisatiemethode gebruikte grondstof in de periode 14 januari 2013 tot 1 januari 2016
Uit het rapport van [bedrijf 11] volgt dat [bedrijf 9] in de periode tussen 14 januari 2013 en 29 februari 2016 711 partijen dierlijk vet categorie 1-materiaal methode 4 heeft ingekocht voor de productie van biodiesel. De officier van justitie heeft deze cijfers uit het rapport van [bedrijf 11] niet weersproken en deze zijn verenigbaar met de bevindingen in het ontnemingsrapport [6] . Buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 9] ook in deze periode biodiesel uit dierlijk vet categorie 1-materiaal heeft geproduceerd dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) was verwerkt, en deze biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel heeft gebracht. Het voordeel dat [bedrijf 9] hierdoor heeft verkregen, kan haar dus worden ontnomen.
Wat betreft de omvang van het over deze periode in aanmerking te nemen voordeel sluit de rechtbank zich eveneens aan bij het rapport van [bedrijf 11] en stelt deze op de besparing van inkoopkosten. Van 11 partijen is het gewicht onbekend en geschat op basis van het gemiddelde gewicht van de overige 700 partijen. Op basis van de bevindingen in het rapport begrijpt de rechtbank dat de tussen 14 januari 2013 en 29 februari 2016 ingekochte partijen een totaalgewicht hebben van 18.152.048 kilogram. Bij randnummer 121 van het rapport is vermeld dat dit het totaalgewicht betreft van de inkopen in de periode 15 januari 2016 tot en met 29 januari 2016, maar dit berust kennelijk op een vergissing.
Wegens het ontbreken van voldoende (financiële) gegevens om de betaalde inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 4 en de inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 1 in deze periode te kunnen vaststellen, zijn de gemiddelde inkoopprijzen over de periode tussen 15 januari 2016 en 29 februari 2016 als uitgangspunt genomen. De inkoopprijzen zijn op basis van het administratiesysteem [systeemnaam 1] aangepast aan de jaarlijkse prijsontwikkeling.
Door het prijsverschil tussen de betaalde inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 4 en de gemiddelde inkoopprijs voor categorie 1-materiaal methode 1 te vermenigvuldigen met de ingekochte hoeveelheid categorie 1-materiaal methode 4, te weten 18.152.048 kilogram, levert dit een besparing van inkoopkosten op van in totaal € 58.930,87. [7] Hierop dient de reeds in aanmerking genomen besparing op de inkoopkosten van eerdergenoemde 18 leveringen ten bedrage van € 1.189,99 (zie onder 5.2.3.2.1) in mindering te worden gebracht.
Tussenconclusie
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat ten aanzien van andere strafbare feiten in zaaksdossier [bedrijf 9] vast op:
€ 57.740,88(€ 58.930,87 minus € 1.189,99).
5.2.3.2.3 Bewezen verklaarde strafbare feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere strafbare feiten: produceren en in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – parameters productieproces
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
Voor het produceren van biodiesel uit dierlijk vet categorie 1-materiaal is in Verordening (EU) 142/2011 voorgeschreven dat het proces van verestering (door [bedrijf 9] ook esterificatie genoemd [8] ) moet plaatsvinden gedurende ten minste twee uur bij een temperatuur van 72 C°.
In de periode 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016 heeft [bedrijf 9] biodiesel geproduceerd uit dierlijk vet categorie 1-materiaal. De door [bedrijf 9] gehanteerde temperatuur tijdens de esterificatie bedroeg als gevolg van het ontwerp van de installatie maximaal 70 °C en bij de esterificatie werd er niet minstens twee uur tot 72 °C verhit. De temperatuur was soms nog lager dan 70 °C. [bedrijf 9] heeft de geproduceerde biodiesel vervolgens aan verschillende marktpartijen verkocht.
De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen verklaard dat [bedrijf 9] in de periode 2 januari 2015 tot en met 22 februari 2016 biodiesel heeft geproduceerd uit dierlijk vet (categorie 1-materiaal) dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode (vereiste parameters, te weten in het veresteringsproces de reactietemperatuur niet gedurende twee uur de voorgeschreven temperatuur van 72 °C aanhouden) was verwerkt, en deze biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel heeft gebracht in de periode 2 januari 2015 tot en met 25 februari 2016. [9]
Soortgelijke/andere strafbare feiten: produceren en in de handel brengen van biodiesel in strijd met wet-/regelgeving – parameters productieproces in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014
In de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 heeft [bedrijf 9] voornamelijk dierlijke vetten en oliën, waaronder categorie 1-materiaal en Recovered Vegetable Oils (RVO) [10] ingekocht. De RVO werd voornamelijk ingekocht van [bedrijf 6], waarbij uit onderzoek is gebleken dat bij [bedrijf 6] dierlijke vetten werden weggemengd in de RVO. De ingekochte dierlijke vetten en oliën en RVO zijn door [bedrijf 9] als grondstof gebruikt voor de productie van biodiesel, waarbij de biodiesel niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode (vereiste parameters, te weten in het veresteringsproces de reactietemperatuur niet gedurende twee uur de voorgeschreven temperatuur van 72 °C aanhouden) is geproduceerd. [bedrijf 9] heeft de produceerde biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel gebracht. [11] Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 9] ook in de periode voorafgaand aan 2 januari 2015, te weten in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 biodiesel uit dierlijk vet categorie 1-materiaal heeft geproduceerd dat niet volgens de voorgeschreven verwerkingsmethode (vereiste parameters, te weten in het veresteringsproces de reactietemperatuur niet gedurende twee uur de voorgeschreven temperatuur van 72 °C aanhouden) was verwerkt, en deze biodiesel vervolgens zonder beperkingen in de handel heeft gebracht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van de bewezen verklaarde feiten en van de soortgelijke/andere feiten een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het strafbare feit is begaan en de hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het rapport van [bedrijf 11] berekend aan de hand van de volgende hypothetische rechtmatige scenario’s. [12]
Scenario 1a: [bedrijf 9] zou goedkeuring hebben gevraagd en verkregen van de Europese Commissie voor een andere alternatieve methode voor de productie van biodiesel, op basis van onder andere een temperatuur van (maximaal) 70 °C tijdens de esterificatie, waarbij gebruikt wordt gemaakt van categorie 1-materiaal methode 4.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario een besparing van de kosten voor het voorbereiden en de aanvraag bij de Europese Commissie.
Scenario 1b: [bedrijf 9] zou goedkeuring hebben gevraagd en verkregen van de Europese Commissie voor een andere alternatieve methode voor de productie van biodiesel, op basis van een temperatuur van (maximaal) 70 °C tijdens de esterificatie gedurende 120 minuten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario een besparing van de kosten voor het voorbereiden en de aanvraag bij de Europese Commissie.
Scenario 2a: [bedrijf 9] zou goedkeuring hebben gevraagd en verkregen van de NVWA voor de productie van biodiesel, waarbij gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare procesparameters, namelijk 70 °C tijdens de esterificatie gedurende 120 minuten.
Vanwege de beperkte kosten voor een aanvraag bij de NVWA is voor dit scenario geen berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Scenario 2b: [bedrijf 9] zou goedkeuring hebben gevraagd en verkregen van de NVWA voor de productie van biodiesel, waarbij gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare procesparameters, namelijk 70 °C tijdens de esterificatie gedurende 144 minuten.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel omvat in dit scenario een besparing van energiekosten.
Scenario 3: [bedrijf 9] zou biodiesel hebben geproduceerd op basis van een temperatuur van 72 °C tijdens de esterificatie.
Vanwege de beperkte toename van energiekosten is voor dit scenario geen berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 9] door de (niet volgens de vereiste parameters) geproduceerde biodiesel in de periode 1 januari 2011 tot en met 25 februari 2016 als brandstof te verkopen wederrechtelijk voordeel verkregen. Met betrekking tot het bepalen van de omvang van dat voordeel overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf 9] op 24 april 2017 een eerste verzoek bij de NVWA heeft ingediend tot registratie voor de productie van biodiesel met afwijkende procesparameters. Op 27 juni 2018 is door de NVWA goedkeuring aan [bedrijf 9] verleend om met afwijkende procesparameters biodiesel te produceren onder de volgende procescondities tijdens de esterificatie: bij een temperatuur van tenminste 70 °C voor tenminste 144 minuten. [13] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de verdediging geformuleerde scenario 2b als de meest in aanmerking komende hypothetische rechtmatige situatie moet worden beschouwd waarbij [bedrijf 9] goedkeuring zou hebben verkregen van de NVWA om biodiesel te produceren bij 70 °C gedurende 144 minuten tijdens de esterificatie. Dit scenario gaat immers uit van de situatie die zich uiteindelijk in werkelijkheid ook heeft voorgedaan. Bovendien heeft [bedrijf 9], hoewel zij dit als meest waarschijnlijke scenario ziet, niet kunnen uitleggen waarom zij geen aanvraag bij de Europese Commissie heeft gedaan, terwijl zij ook niet heeft onderbouwd dat zo’n aanvraag zou hebben geleid tot goedkeuring van de Europese Commissie. Daarmee komen de overige door de verdediging geformuleerde scenario’s te vervallen. De rechtbank neemt de berekening van de verdediging als uitgangspunt voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hiervoor genoemde strafbare feiten.
[bedrijf 11] heeft op basis van scenario 2b het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt berekend.
Bij [bedrijf 9] bestond de primaire energiebron uit stoom die werd gebruikt om producten in het productieproces en de opslagtanks te verwarmen en om grondstoffen en producten te verplaatsen in de leidingen van de fabriek. De door [bedrijf 9] gebruikte stoom werd geproduceerd door stoomketels op het fabrieksterrein. [bedrijf 9] deelde de stoomproductie met de zustermaatschappijen [bedrijf 6] en [bedrijf 12] die op hetzelfde bedrijventerrein gevestigd waren. Het productieproces van [bedrijf 9] bestond uit vier achtereenvolgende fasen, te weten esterificatie, transesterificatie, destillatie en opwerking van bijproducten. In de hypothetische rechtmatige situatie had [bedrijf 9] tijdens de esterificatie een tijdsduur van 144 minuten in plaats van 120 minuten aangehouden, waardoor de grondstoffen 20% langer worden verwarmd in de esterificatietank. Om de energiekosten voor het langer verwarmen vast te stellen is onderzocht hoeveel stoom [bedrijf 9] verbruikte, welk deel van dat verbruik verband hield met het esterificatieproces en wat de stoomkosten waren.
Uit productierapportages volgt dat [bedrijf 9] in de periode 2014 tot en met 2016 gemiddeld jaarlijks tussen 58% (lage scenario) en 67% (hoge scenario) van de totale stoomproductie afnam. Voor de periode 2011 tot en met 2013 bevatten de productierapportages van [bedrijf 9] geen uitsplitsing van het stoomgebruik in 2011 en 2012 of geen uitsplitsing naar de verschillende bedrijven in 2013. Voor de periode 2011 tot en met 2013 is de stoomconsumptie van [bedrijf 9] geschat aan de hand van de hiervoor genoemde percentages.
Aangezien uit informatie van het fabriekssysteem van [bedrijf 9] niet kon worden afgeleid wat het aandeel van de stoomconsumptie was voor de esterificatie in de totale stoomconsumptie door [bedrijf 9], is de stoomconsumptie voor de esterificatie geschat. Daarbij is ervan uitgegaan dat esterificatie in vergelijking tot de andere fabrieksprocessen, zoals de fasen van destillatie en opwerking van bijproducten, een relatief energiearm proces betreft. Voor de schatting is gebruik gemaakt van een bandbreedte van 1% (lage scenario) - 6% (hoge scenario).
Op basis van het administratiesysteem [systeemnaam 1] is de gemiddelde kostprijs per jaar bepaald voor de verbrandingsvetzuren om de stoomketels te verwarmen. Aangezien er geen gegevens beschikbaar waren over de stoomproductie in 2016, is voor de berekening van de kostprijs voor stoom in de maanden januari en februari 2016 de kostprijs van 2015 als uitgangspunt genomen. De toerekenbare directe en indirecte kosten bedroegen volgens [bedrijf 9] € 189.679,- in 2015. Aangezien deze kosten niet konden worden onderbouwd, is bij de berekening van de kostprijs uitgegaan van € 200.000,- jaarlijkse toerekenbare directe en indirecte kosten in het lage scenario conform de (afgeronde) schatting van [bedrijf 9] en € 400.000,- jaarlijkse toerekenbare directe en indirecte kosten in het hoge scenario om een eventueel te lage inschatting van [bedrijf 9] te ondervangen.
De kosten van een langere esterificatie tijdens de productie van biodiesel zijn met toepassing van de hiervoor genoemde bandbreedtes (lage en hoge scenario) berekend door: stoomconsumptie van [bedrijf 9] voor de esterificatie x 20% x kostprijs stoom. In het hypothetische rechtmatige scenario zouden de energiekosten zijn toegenomen met
€ 24.542,43 in het lage scenario en met € 169.929,31 in het hoge scenario. [14]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging genoegzaam onderbouwd hoe zij tot de gehanteerde bandbreedtes is gekomen en heeft zij daarbij realistische uiterste percentages gehanteerd. De rechtbank zal voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van het gemiddelde bedrag van het lage en hoge scenario. Het gemiddelde van deze twee bedragen is € 97.235,87.
Tussenconclusie
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere feiten in zaaksdossier [bedrijf 9] wordt geschat, vast op:
€ 97.235,87.
5.2.3.3 Zaaksdossier Glycerine 1 en 2
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 ten aanzien van de zaaksdossiers Glycerine 1 en 2, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
In september en oktober 2015 heeft [bedrijf 9] uit categorie 1-materiaal afkomstige glycerine naar China geëxporteerd. Glycerine is een product dat wordt verkregen tijdens het biodieselproductieproces. In 2015 vormden producten van dierlijke oorsprong, categorie 1-materiaal (oftewel: dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 3 onder 1 van Verordening (EG) 1069/2009) de grondstof voor het biodieselproductieproces van [bedrijf 9]. Glycerine is daarom een product dat is verkregen door de behandeling, omzetting of verwerking van een dierlijke bijproduct, en voldoet daarmee aan de definitie van een ‘afgeleid product’ zoals geformuleerd in artikel 3 onder 3 van Verordening (EG) 1069/2009. Artikel 43 van Verordening (EG) 1069/2009 bevat beperkingen ten aanzien van de uitvoer van afgeleide producten. Het derde lid van artikel 43 bepaalt dat van categorie 1-materiaal afgeleide producten slechts mogen worden uitgevoerd:
- voor andere dan de in lid 1 en 2 genoemde doeleinden (dus niet voor verbranden, storten, gebruik in een biogas- of composteerinstallatie);
- en alleen indien er voorschriften voor de uitvoer zijn vastgesteld.
Voor de uitvoer van producten die zijn afgeleid van categorie 1-materiaal zijn geen voorschriften vastgesteld. Het voorgaande betekent dat het buiten de Europese Unie brengen van glycerine die voortkomt uit categorie 1-materiaal, verboden is.
Bewezen verklaarde strafbare feit 5: glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – september 2015
De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen verklaard dat [bedrijf 9] in de periode 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 in strijd met het exportverbod van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten glycerine, heeft uitgevoerd naar China.
Bewezen verklaarde strafbare feit 6: glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving – oktober 2015
De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen verklaard dat [bedrijf 9] in de periode 1 oktober 2015 tot en met 15 oktober 2015 in strijd met het exportverbod van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten glycerine, heeft uitgevoerd naar China.
Andere strafbare feiten: glycerine uitvoeren in strijd met wet-/regelgeving in de periode 22 september 2011 tot en met 8 januari 2016
In de periode 22 september 2011 tot en met 8 januari 2016 heeft [bedrijf 9] in strijd met het exportverbod van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten glycerine, uitgevoerd. Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 9] naast de twee hiervoor genoemde leveringen in september 2015 en oktober 2015, ook op andere momenten in de genoemde periode in strijd met het exportverbod van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten glycerine, heeft uitgevoerd. [15]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het strafbare feit is begaan en de hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. In de hypothetische rechtmatige situatie zou de verkoop van glycerine niet hebben plaatsgevonden. De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de opbrengst uit de verkopen van glycerine met aftrek van de in aanmerking komende kosten.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 9] door van categorie 1-materiaal afgeleide producten, te weten glycerine, te verkopen wederrechtelijk voordeel verkregen.
Met betrekking tot het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt. De officier van justitie heeft geen afzonderlijke berekening ingebracht. De rechtbank neemt de berekening van de verdediging als uitgangspunt voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hiervoor genoemde strafbare feiten.
[bedrijf 11] heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel in haar rapport als volgt berekend.
Op basis van aangetroffen verkoopfacturen is vastgesteld dat [bedrijf 9] in de periode 22 september 2011 tot en met 8 januari 2016, 26.930 ton glycerine heeft verkocht aan niet-OESO landen. De opbrengst uit deze verkopen bedraagt € 1.564.631,00.
Van de opbrengst zijn de kosten die verband houden met deze verkopen afgetrokken. Dat betreffen de inslag-, uitslag- en opslagkosten van de glycerine en de transportkosten naar de koper. De inslag, uitslag en opslag van glycerine werd uitgevoerd door zustermaatschappij [bedrijf 12]. Aan de hand van de prijslijst van [bedrijf 12] en de doorlooptijd van de glycerineproducten zijn deze kosten geschat op € 24,50 per m3 (volumeprijs). Aangezien de precieze samenstelling en de soortgelijke dichtheid van het glycerineproduct niet kon worden vastgesteld is voor het omrekenen van de volumeprijs naar de massaprijs (prijs per ton) gerekend met een bandbreedte van +/- 20%. De inslag-, uitslag- en opslagkosten zijn met toepassing van deze bandbreedte geschat op € 19,60 per ton (lage scenario) respectievelijk € 29,40 per ton (hoge scenario). In de administratie van [bedrijf 9] zijn geen facturen aangetroffen op basis waarvan de transportkosten konden worden vastgesteld. De accountant van [bedrijf 9] ([bedrijf 9]) heeft de transportkosten aan de hand van vrachtfacturen van zustermaatschappij [bedrijf 7] geschat op € 15,- per ton. Wegens het ontbreken van gegevens om de precieze transportkosten vast te kunnen stellen is gerekend met een bandbreedte van +/- 20%. De transportkosten zijn met toepassing van deze bandbreedte geschat op € 12,00 per ton (lage scenario) respectievelijk € 18,00 per ton (hoge scenario).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging genoegzaam onderbouwd hoe zij tot de gehanteerde bandbreedtes is gekomen en heeft zij daarbij uiterste percentages gehanteerd. De rechtbank zal bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van het gemiddelde bedrag van het lage en hoge scenario. Dit leidt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengst uit de verkoop van 26.930 ton glycerine € 1.564.631,00
Inslag-, uitslag- en opslagkosten € 659.785,00 -/-
Transportkosten
€ 403.950,00-/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 500.896,00 [16]
Tussenconclusie
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel met de uitvoer van glycerine wordt geschat, vast op:
€ 500.896,00.
5.2.3.4 Soortgelijke/andere strafbare feiten: het vervalsen van de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015
De RED-regeling
De ISCC EU is een vrijwillige regeling op basis van de Europese richtlijn hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive, afgekort: RED) en heeft betrekking op de ecologische en maatschappelijke aspecten van biomassaproductie. De ISCC is opgesteld als wereldwijd toepasbare certificeringsregeling en beoordeelt op duurzame productie, beheer, traceerbaarheid (documentatie) en broeikasgasreductie. De RED draagt lidstaten op ervoor te zorgen dat het aandeel hernieuwbare energie (biobrandstof) in de transportsector minstens 10% bedraagt in 2020. Biobrandstof wordt geproduceerd uit biomassa. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ‘afkomstig van plantaardig materiaal’, zoals palmolie (eerste generatie) en, zijnde ‘afkomstig van restmaterialen en/of afvalstoffen’, zoals frituurvet (used cooking oils (UCO) en dierlijke vetten (tweede generatie). Biobrandstof geproduceerd uit tweede generatie materiaal heeft een hogere verkoopwaarde dan biobrandstof geproduceerd uit eerste generatie materiaal. Er kan sprake zijn van duurzame of niet-duurzame (grond)stoffen. Duurzame (grond)stoffen kunnen wel of niet in aanmerking komen voor dubbeltelling. Dubbeltelling en duurzaamheid zijn aparte claims die los van elkaar worden vastgesteld. Duurzame (grond)stoffen zijn niet per definitie dubbeltellend. Om in aanmerking te komen voor dubbeltelling is een eerste vereiste dat de biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria van de RED. De RED beschrijft dat bepaalde biobrandstoffen (op basis van afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosemateriaal) dubbel kunnen tellen met het oog op de naleving van de aan het bedrijfsleven opgelegde verplichtingen en voor het behalen van de nationale doelstelling. Dit om het gebruik van tweede generatie materiaal te stimuleren. De meest gebruikte dubbeltellende grondstoffen zijn UCO en dierlijk vet categorie 1 en categorie 2.
Marktpartijen op wie de RED van toepassing is, zijn verplicht aan te tonen dat biobrandstoffen aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van een massabalanssysteem. In het algemeen omvat een massabalans een administratie van stoffen (producten) waarbij periodiek een beginvoorraad, toe- en afname en een eindvoorraad worden geregistreerd. De massabalans is een instrument (verificatiemethode) waarmee de controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa mogelijk wordt gemaakt. In de massabalans dient de som van het gewicht van de duurzame en eventueel dubbeltellende inkomende stromen gelijk te zijn aan de som van het gewicht van de duurzame en eventueel dubbeltellende uitgaande stromen. Daarnaast dient in de massabalans de som van het gewicht van de niet duurzame inkomende stromen gelijk te zijn aan de som van het gewicht van de niet duurzame uitgaande stromen. Om die reden kunnen er nooit meer duurzame (grond)stoffen worden verkocht dan dat er worden ingekocht en kunnen er nooit meer niet-duurzame (grond)stoffen worden verkocht dan dat er worden ingekocht.
Er is sprake van een ketenproces ten aanzien van het aspect ‘duurzaam’ waarbij opvolgende partners in het proces gebruik maken van hetzelfde (in een ander product verwerkt) duurzaamheidsaspect. De massabalans wordt gebruikt om de (grond)stoffenstromen waar het duurzaamheidsaspect betrekking op heeft, te registreren. Het massabalanssysteem borgt de naleving van de duurzaamheidscriteria.
Een correct opgestelde en door een certificeringsinstantie goedgekeurde massabalans is essentieel voor het verkrijgen van een certificaat als deelnemer aan de REDCert regeling. Zonder certificaat mag een onderneming géén verklaringen van duurzaamheid afgeven. [bedrijf 9] verkocht biodiesel onder erkenningen van ISCC. [naam 3] is een instantie die is belast met de periodieke audit op de naleving van de regelgeving van bedrijven die zijn aangesloten bij ISCC. [17]
Massabalans [bedrijf 9]
De biodiesel die door [bedrijf 9] werd verkocht, heeft als omschrijving TME (tallow methyl ester)
geproduceerd uit dierlijke vetten en UCOME (used cooking oil methyl ester) geproduceerd uit gebruikt frituurvet. Zowel TME als UCOME komen in aanmerking voor dubbeltelling. De door [bedrijf 9] geproduceerde TME en UCOME werd gemengd met goedkopere, niet duurzaam en/of niet dubbeltellende ‘bijgekochte’ biodiesel zoals PME (Palm Methyl Ester) en RME (Rapeseed Methyl Ester). Dit gemengde product werd volledig als duurzaam en dubbeltellende biodiesel verkocht aan (eind)afnemers van [bedrijf 9] en als zodanig verantwoord op de massabalans van [bedrijf 9]. Nu er tegenover de als duurzaam en dubbeltellend verkochte biodiesel ten aanzien van de gemengde hoeveelheden van bijvoorbeeld PME en/of RME in werkelijkheid geen inkomende stroom staat van duurzaam en dubbeltellend materiaal, is dit in de massabalans aangepast om deze kloppend te maken. Daarnaast zijn, in strijd met de daarvoor op grond van de RED geldende voorschriften, deze partijen RME en PME niet als inkomende (grondstoffen)stroom verantwoord op de massabalans van [bedrijf 9], terwijl deze partijen wel zijn gemengd met de door [bedrijf 9] geproduceerde TME en/of UCOME.
De voornaamste grondstof van de door [bedrijf 9] geproduceerde UCOME is UCO (Used Cooking Oil). Gebleken is dat [bedrijf 9] de UCO hoofdzakelijk inkocht van de zustermaatschappij [bedrijf 6]. De van [bedrijf 6] ingekochte UCO werd door [bedrijf 9] volledig als duurzaam en dubbeltellend materiaal zowel in de administratie van [bedrijf 9] als ook op de massabalans van [bedrijf 9] verantwoord. De van [bedrijf 6] ingekochte UCO was deels samengesteld (gemengd) uit duurzame en dubbeltellende partijen grondstoffen en voor het overige samengesteld uit niet duurzame niet dubbeltellende (enkeltellende) grondstoffen. De van [bedrijf 6] ingekochte UCO is in de administratie van [bedrijf 9] ten onrechte volledig verantwoord als duurzaam en dubbeltellend, terwijl binnen [bedrijf 9] bekend was wat de daadwerkelijke samenstelling was van de van [bedrijf 6] ingekochte UCO.
[bedrijf 9] heeft de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015 aan [naam 3] ter beschikking gesteld in het kader van de periodieke audit op de naleving van de regelgeving van bedrijven die zijn aangesloten bij ISCC. [18]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie onvoldoende heeft onderbouwd dat de massabalans valselijk is opgemaakt en dat [bedrijf 9] opzet had op het vervalsen van de massabalans. Daarnaast heeft de officier van justitie niet onderbouwd waaruit het wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben bestaan.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkt moet worden tot de winst die [bedrijf 9] heeft behaald met de verkopen van biodiesel die is geproduceerd op basis van RVO/UCO.
Oordeel van de rechtbank
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 9] de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015 opzettelijk heeft vervalst en gebruik heeft gemaakt van de vervalste massabalans door deze aan [naam 3] ter beschikking te stellen in het kader van de periodieke audit op de naleving van de regelgeving van bedrijven die zijn aangesloten bij ISCC.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 9] door de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015 te vervalsen en gebruik te maken van de vervalste massabalans wederrechtelijk voordeel verkregen. Een correct opgestelde en door een certificeringsinstantie goedgekeurde massabalans is essentieel voor het verkrijgen van een certificaat als deelnemer aan de REDCert regeling. Zonder dit certificaat mocht [bedrijf 9] geen verklaringen van duurzaamheid afgeven. Door de massabalans te vervalsen heeft [bedrijf 9] een certificaat kunnen verkrijgen en behouden en de door haar geproduceerde biodiesel kunnen verkopen als duurzaam en voor dubbeltelling in aanmerking komend. Door de biodiesel als duurzaam en dubbeltellend te verkopen kon [bedrijf 9] een hogere verkoopprijs ontvangen, terwijl daarvoor (goedkopere) niet dubbeltellende, niet duurzame grondstoffen en biodiesel zijn gebruikt.
Het voordeel dat door [bedrijf 9] zou zijn behaald met het vervalsen van de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015 en het gebruik maken van de vervalste massabalans is niet apart berekend in het ontnemingsrapport. De hieruit vloeiende omzet is mede begrepen in de omzet van [bedrijf 9] uit de verkoop van de geproduceerde TME, UCOME en FAME. De rechtbank heeft reeds hiervoor geoordeeld dat zij de door de officier van justitie gehanteerde methode voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel (het gehele bedrijfsresultaat (voor (winst)belastingen) van [bedrijf 9] over de periode 1 januari 2011 tot 1 maart 2016) niet volgt. Om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te kunnen stellen zou de rechtbank de beschikking moeten hebben over de volgende (financiële) gegevens:
de totale hoeveelheid verkochte duurzame en dubbeltellende biodiesel;
de totale opbrengst uit hoofde van deze verkopen;
de hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellende verkochte biodiesel, waar op basis van de massabalans geen inkomende hoeveelheid duurzame en dubbeltellende grondstof tegenover staat;
eventuele aftrekbare kosten.
Op basis van deze gegevens zou het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend kunnen worden door de totale berekende hoeveelheid biodiesel (die verkocht is als dubbeltellende biodiesel tegen de daarvoor geldende prijs, terwijl hiervoor geen grondslag is uit hoofde van de inkoop) te vermenigvuldigen met de gemiddelde verkoopprijs onder aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit. Afhankelijk van de te kiezen berekeningsmethode zou hierbij ook inzicht moeten bestaan in prijsverschillen tussen verkoopprijzen van biodiesel verkocht als duurzaam en dubbeltellend in vergelijking met verkoopprijzen van biodiesel geproduceerd met niet-duurzame en niet-dubbeltellende grondstoffen.
De rechtbank beschikt echter niet over deze gegevens en kan daarom niet op beredeneerde wijze de omvang van het voordeel vaststellen dat [bedrijf 9] zou hebben verkregen uit het vervalsen van de massabalans over de jaren 2011 tot en met 2015 en het gebruik maken daarvan in die jaren. Bij gebrek aan enig aanknopingspunt zou iedere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel berusten op willekeur. De rechtbank stelt daarom het bedrag waarop het ter zake van deze strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op nihil.
5.2.3.5 Conclusie
Samenvattend stelt de rechtbank het totaalbedrag waarop het door [bedrijf 9] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op:
Strafbaar feit
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Zaaksdossier [bedrijf 9]
Bewezen verklaarde feiten 1 en 3
€ 1.189,99
Andere strafbare feiten
€ 57.740,88
Bewezen verklaarde feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere strafbare feiten
€ 97.235,87
Zaakdossier Glycerine 1 en 2
Bewezen verklaarde feiten 5 en 6 en andere strafbare feiten
€ 500.896,00
Totaal
€ 657.062,74
5.2.4
Wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7]
5.2.4.1 Zaaksdossier [naam 4]
5.2.4.1.1 Bewezen verklaarde strafbare feiten 1, 2 en 3: non-diervoeders bestempelen als diervoeders, diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting en factuur SIG02026691 vals opmaken
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 overwogen en bewezen verklaard dat [bedrijf 7]:
feit 1 (non-diervoeders bestempelen als diervoeders): in de periode van 17 april 2014 tot en met 24 april 2014 door vermelding van ‘feedgrade’ op de factuur van [bedrijf 7] aan [naam 4] betreffende de levering van 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’, de kwalificatie van de geleverde partij ten onrechte heeft gewijzigd van diervoederongeschikt naar diervoedergeschikt;
feit 2 (diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting): in de periode 24 maart 2014 tot en met 8 april 2014, 287.214 kg diervoeder van [bedrijf 6] heeft gebruikt, terwijl [bedrijf 6] niet beschikte over een registratie of erkenning om diervoedermiddelen te produceren;
feit 3 (factuur SIG02026691 vals opmaken): in de periode van 17 april 2014 tot en met 24 april 2014 in strijd met de waarheid op de factuur betreffende de levering van 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ van [bedrijf 7] aan [naam 4] ‘feedgrade’ te vermelden, terwijl de leveranciers van de technische mengvetzuren die tot de geleverde partij zijn gaan behoren, hadden verklaard dat het product niet geschikt was voor diervoeder.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 7] in het zaaksdossier [naam 4] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat met de (indirecte) verkoop van non-diervoeder als diervoeder, niet [bedrijf 7], maar [bedrijf 6] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, doordat [bedrijf 6] technische mengvetzuren heeft kunnen verkopen als diervoeder (feed). [bedrijf 7] kon haar product ([bedrijf 7] 30L GMO) in de hypothetische rechtmatige situatie (de rechtbank begrijpt zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6]) immers op reguliere wijze als diervoeder verkopen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
In 2014 heeft [bedrijf 7] 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ verkocht aan het diervoederbedrijf [naam 4]. ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ is een aanvullend diervoeder en bestaat uit verschillende (meng)vetzuren. Van de aan [naam 4] geleverde 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ bestond een hoeveelheid van 287.214 kg uit technische mengvetzuren die van [bedrijf 6] afkomstig waren. De leveranciers van de technische mengvetzuren die tot de geleverde partij zijn gaan behoren, hadden verklaard dat het product niet geschikt was voor diervoeder. Daarnaast beschikte [bedrijf 6] ook niet over een registratie of erkenning om diervoedermiddelen te produceren. Door [bedrijf 7] is een op 17 april 2014 gedateerde factuur verstuurd aan [naam 4] betreffende de levering van 484.088 MT “[bedrijf 7] 30L GMO Feedgrade”. Met de term ‘feedgrade’ heeft de aan [naam 4] geleverde partij de kwalificatie gekregen geschikt te zijn voor diervoeder. Het factuurbedrag van € 292.873,24 is op 23 april 2014 door [naam 4] voldaan.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [bedrijf 7] ervoor heeft gekozen om mengvetzuren te vermengen met van [bedrijf 6] afkomstige technische mengvetzuren die niet geschikt zijn voor gebruik in diervoeder, waardoor de gehele (gemengde) partij ten onrechte als diervoedergeschikt is verkocht en geleverd aan [naam 4]. Door deze partij als diervoedergeschikt aan te bieden, heeft [bedrijf 7] een hogere prijs kunnen bedingen. Het aan [naam 4] gefactureerde bedrag voor de levering van de partij is aan [bedrijf 7] voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd dat het door haar geschetste hypothetische rechtmatige scenario – waarin [bedrijf 7] haar product had kunnen verkopen zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] – als een reëel scenario moet worden aangemerkt. Ook in het dossier ziet de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunten. De rechtbank is daarom van oordeel dat [bedrijf 7] met de verkoop van 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ aan [naam 4] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Voor zover de verdediging meent dat [bedrijf 7] dat voordeel ook had kunnen realiseren in de rechtmatige situatie, staat zulks niet in de weg aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12; Urkervisafslag-arrest).
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 7].
Opbrengst
De opbrengst van de verkoop van 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ aan [naam 4] bedraagt
€ 292.873,-. [19]
Aftrekbare kosten
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp). De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met een toeslag voor de kosten van transport, inslag, handling en opslag. In [systeemnaam 1] is als vvp voor de inkoop van de aan [naam 4] verkochte partij een bedrag van € 276.664,- opgenomen.
Voor de kosten van uitslag is een bedrag in rekening gebracht van € 3,50 per ton. Deze post komt daarmee op € 1.699,-. De analysekosten van het laboratorium bedragen € 492,-.
Tenslotte zijn er kosten gemaakt voor het transport naar de koper. Die kosten bedragen € 3.880,-. [20]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 292.873,-
Aftrekbare kosten:
Cost amount (vvp x hoeveelheid)
€ 276.664,-
Uitslagkosten [bedrijf 12]
€ 1.699,-
Analysekosten [naam 5]
€ 492,-
Transportkosten
€ 3.880,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 10.138,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met zaaksdossier [naam 4] wordt geschat, vast op:
€ 10.138,-.
5.2.4.1.2 Andere strafbare feiten: Casus [naam 6]
In juli 2014 zijn twee partijen technische vetzuren (non-diervoeder) van in totaal circa 971 ton van [bedrijf 6] en een partij zonnebloemvetzuren (diervoeder) circa 541 ton van [bedrijf 7], samen (circa 1508 ton) gelost in een tank bij [naam 7] in tank 45. Ten aanzien van een deel van de technische vetzuren van [bedrijf 6], circa 179 ton, had de leverancier verklaard dat het materiaal niet geschikt is voor gebruik in de voedsel- of diervoederketen. In november 2014 is de partij uit tank 45 van [naam 7] overgebracht naar [bedrijf 12] en gelost in tank 2008 voor opslag ten behoeve van [bedrijf 7]. Vanuit tank 2008 is de partij overgepompt naar vijf andere tanks en gemengd met andere grondstoffen tot [bedrijf 7]-producten. Omdat de inhoud van tank 2008 niet geschikt was voor diervoeder is door het overpompen naar vijf andere tanks de inhoud van deze tanks ook niet (meer) geschikt voor diervoeder. Tussen 19 november 2014 en 1 april 2015 heeft [bedrijf 7] partijen (in totaal 4.138.040 kg) van het [bedrijf 7]-product (zoals [bedrijf 7] 15L GMO, [bedrijf 7] 20L GMO, [bedrijf 7] 30L, [bedrijf 7] 30L GMO en [bedrijf 7] 20L-45GMO) vanuit de betreffende vijf tanks als diervoeder verkocht aan verschillende diervoederproducenten.
Om te verhullen dat een deel van het door [bedrijf 7] geleverde product afkomstig was van [bedrijf 6] is met een papieren schijnconstructie de indruk gewekt dat een deel van het geleverde [bedrijf 7]-product afkomstig was van [naam 6]. [naam 6] heeft, in tegenstelling tot [bedrijf 6], wel een erkenning om producten geschikt als diervoeder te verkopen. Door [bedrijf 6] is een op 18 november 2014 gedateerde factuur verstuurd aan [naam 6] betreffende 1508,217 MT mengvetzuren. Door [naam 6] is vervolgens een op 19 november 2014 gedateerde factuur verstuurd aan [bedrijf 7] betreffende 1.508.217,00 kg mengvetzuren. [21]
Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 7] haar producten ten onrechte als geschikt voor diervoeder heeft verkocht aan producenten van diervoeder.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 7] met de verkoop van 4.138.040 kg van het [bedrijf 7]-product aan diervoederproducenten geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat met de (indirecte) verkoop van non-diervoeder als diervoeder, niet [bedrijf 7], maar [bedrijf 6] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, doordat [bedrijf 6] technische mengvetzuren heeft kunnen verkopen als diervoeder (feed). [bedrijf 7] kon haar producten in de hypothetische rechtmatige situatie (de rechtbank begrijpt zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6]) immers op reguliere wijze als diervoeder verkopen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [bedrijf 7] ervoor heeft gekozen om mengvetzuren te mengen met van [bedrijf 6] afkomstige technische mengvetzuren die niet geschikt zijn als diervoeder, waardoor de gehele (gemengde) partij ten onrechte als diervoedergeschikt is verkocht en geleverd aan producenten voor diervoeder. Hierdoor kon [bedrijf 7] een hogere prijs bedingen. De op basis daarvan aan de diervoederproducenten gefactureerde bedragen voor de leveringen van de partijen [bedrijf 7]-product zijn aan [bedrijf 7] voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd dat het door haar geschetste hypothetische rechtmatige scenario – waarin [bedrijf 7] haar product had kunnen verkopen zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] – als een reëel scenario moet worden aangemerkt. Ook in het dossier ziet de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [bedrijf 7] met de verkoop van 4.138.040 kg van het [bedrijf 7]-product aan diervoederproducenten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Voor zover de verdediging meent dat [bedrijf 7] dat voordeel ook had kunnen realiseren in de rechtmatige situatie, staat zulks niet in de weg aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12; Urkervisafslag-arrest).
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 7].
Opbrengst
De totale opbrengst van de verkopen van het [bedrijf 7]-product bedraagt € 2.462.424,-. [22]
Aftrekbare kosten
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp). De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met een toeslag voor de kosten van transport, inslag, handling en opslag. De vvp van de inkopen voor de leveringen van [bedrijf 7] aan de diervoederproducenten bedragen opgeteld € 2.156.025,-.
De kosten voor transport zijn vastgesteld op € 145.647,-.
Voor de kosten van uitslag is een bedrag gerekend van € 8,00 per ton. Deze kosten komen daarmee op € 33.108,-.
Tenslotte moet rekening worden gehouden met kosten voor monstername en analyse. Deze kosten bedragen € 7.310,-. [23]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 2.462.424,-
Aftrekbare kosten:
Vaste verrekenprijs/kostprijs
€ 2.156.025,-
Transportkosten (minus vergoeding)
€ 145.647,-
Uitslagkosten
€ 33.108,-
Monster- en analysekosten
€ 7.310,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 120.334,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel uit de zaak [naam 6] wordt geschat, vast op:
€ 120.334,-.
5.2.4.1.3 Andere strafbare feiten: Casus [naam 7]
In december 2014 heeft [bedrijf 7] drie partijen (83.600 kg) afvalvet gekocht van [naam 7]. De bijbehorende vervoersdocumenten (CMR’s) waren door [naam 7] voorzien van een stempel ‘Technisch vet, niet geschikt voor voedings- en/of voedermiddelen’. Om te verhullen dat de door [naam 7] geleverde partijen bestonden uit afvalvet (non-diervoeder) heeft [bedrijf 7] de vervoersdocumenten behorende bij de door [naam 7] geleverde partijen afvalvet valselijk nagemaakt en de stempel vervangen door de omschrijving ’Mengvetzuren’. Na deze vervalsing van de vervoersdocumenten heeft [bedrijf 7] de door [naam 7] geleverde partijen afvalvet ten onrechte als geschikt voor diervoeder verwerkt en gebruikt voor de productie voor diervoeder. Het door [naam 7] geleverde afvalvet is op 3 december 2014 voor [bedrijf 7] gelost bij [bedrijf 12] in tank N1008 en vervolgens overgepompt naar tank N661 en tank N665. Ook uit andere tanks zijn grondstoffen overgepompt naar tank N661 en tank N665. Omdat de inhoud van tank N1008 niet geschikt was voor diervoeder is door het overpompen naar tank N661 en tank N665 de inhoud van deze twee tanks ook niet geschikt voor diervoeder. Tussen januari 2015 en mei 2015 heeft [bedrijf 7] vanuit deze twee tanks partijen [bedrijf 7]-product ([bedrijf 7] 20L-45 GMO en [bedrijf 7] 15L-45 GMO) van in totaal 1.022.620 kg verkocht aan verschillende diervoederproducenten. [24]
Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 7] haar producten ten onrechte als geschikt voor diervoeder heeft verkocht aan diervoederproducenten.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is de berekening in het ontnemingsrapport van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet betwist.
Oordeel van de rechtbank
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 7].
Opbrengst
De totale opbrengst van de verkopen van het [bedrijf 7]-product bedraagt € 683.758,-. [25]
Aftrekbare kosten
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp). De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met een toeslag voor de kosten van transport, inslag, handling en opslag. De vvp van de inkopen voor de leveringen van [bedrijf 7] aan de diervoederproducenten bedragen opgeteld € 583.616,-.
De kosten voor transport zijn vastgesteld op € 62.369,-.
Voor de kosten van uitslag is een bedrag gerekend van € 8,00 per ton. Deze kosten komen daarmee op € 8.181,-.
Tenslotte moet rekening worden gehouden met kosten voor monstername en analyse. Deze kosten bedragen € 1.452,-. [26]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 683.758,-
Aftrekbare kosten:
Vaste verrekenprijs/kostprijs
€ 583.616,-
Transportkosten (minus vergoeding)
€ 62.369,-
Uitslagkosten
€ 8.181,-
Monster- en analysekosten
€ 1.452,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 28.140,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak [naam 7] wordt geschat, vast op:
€ 28.140,-.
5.2.4.2 Zaaksdossier [naam 8]
Bewezen verklaarde strafbare feit 8: schenden meldplicht [naam 8]
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 bewezen verklaard dat [bedrijf 7] in de periode 29 september 2015 tot en met 2 oktober 2015 opzettelijk heeft nagelaten de Minister op de hoogte te stellen van een te hoge concentratie [naam 8] in een partij zonnebloemvetzuren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 7] door het niet nakomen van de meldplicht wederrechtelijk voordeel heeft behaald. Als er wel was gemeld, had de toezichthouder maatregelen kunnen treffen zoals genoemd in artikel 5.11, lid 2 van de Wet dieren, om te voorkomen dat de vervuilde partijen op de markt zouden komen. Nu er niet is gemeld, heeft de toezichthouder niet kunnen ingrijpen. Het voordeel dat de verkoop van de verontreinigde partij heeft opgeleverd vloeit naar de mening van het Openbaar Ministerie rechtstreeks voort uit het strafbare feit van het niet melden en is daarmee wederrechtelijk verkregen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 7] in het zaaksdossier [naam 8] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald.
De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de argumentatie van het Openbaar Ministerie erop neer komt dat gepoogd wordt via de band van schending van de meldplicht wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen ter zake van het op de markt brengen van verontreinigde partijen, terwijl [bedrijf 7] juist van die gedraging is vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
Medewerkers van [bedrijf 7] hebben op 29 september 2015, respectievelijk 2 oktober 2015 in totaal vier analysecertificaten ontvangen die het vermoeden hebben doen ontstaan dat er sprake was van een (te) hoge concentratie van het pesticide [naam 8] in door [bedrijf 7] ingekochte zonnebloemvetzuren. Uit artikel 5.15 van de Wet dieren volgt dat indien wordt geconstateerd of vermoed dat diervoeder de gezondheid van mens, dier of milieu in gevaar kan brengen, er onverwijld melding moet worden gedaan bij de Minister. In de praktijk worden zulke meldingen gedaan bij de NVWA. [bedrijf 7] heeft, in strijd met artikel 5.15 van de Wet dieren, geen melding gedaan bij de NVWA.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien hoe de enkele schending van de meldplicht kan hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie heeft zijn andersluidende zienswijze niet van een concrete onderbouwing voorzien. De enkele opsomming in de conclusie van eis van de wettelijke opties die de toezichthouder ten dienste stonden als er wel gemeld was, volstaat daartoe niet. Daarbij komt dat [bedrijf 7] is vrijgesproken van het in de handel brengen van zonnebloem- en raapvetzuren met een te hoog gehalte aan [naam 8].
De rechtbank stelt daarom in zaaksdossier [naam 8] geen wederrechtelijk verkregen voordeel vast.
5.2.4.3 Zaaksdossier [naam 9]
Bewezen verklaarde strafbare feit 10: gebruik vals geschrift CoA 201519026
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 bewezen verklaard dat [bedrijf 7] in de periode 31 juli 2015 tot en met 26 augustus 2015, samen met een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten een Certificate of Analysis. [27]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 7] in het zaaksdossier [naam 9] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. Dit standpunt is niet nader onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
[bedrijf 7] heeft in de periode 11 augustus tot en met 14 september 2015 partijen zonnebloemvetzuren van in totaal 446.360 kg geleverd aan [naam 9]. In verband met deze levering is op 31 juli 2015 door een medewerker van [bedrijf 7] een Certificate of Analysis (CoA) met nummer 201519026, gedateerd 31 juli 2015 en afkomstig van [naam 5], ge-e-maild aan [naam 9]. De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 juli 2023 vastgesteld dat dit certificaat vals was. De valsheid bestond erin dat op het analysecertificaat een waarde van [naam 8] was vermeld van 0,18 mg/kg, in plaats van de eerder door [naam 5] gerapporteerde (en door later onderzoek in opdracht van [naam 9] bevestigde) waarde van 0,242 mg/kg. Verder staat op het certificaat van 31 juli 2025 vermeld dat het geanalyseerde monster, rekening houdend met een meetonzekerheid van 50%, in overeenstemming is met Verordening (EG) 396/2005. Deze mededeling ontbrak op een eerdere versie van het certificaat. Door de lagere waarde van 0,18 mg/kg kwam de Metalaxylwaarde, bij een 50% meetonzekerheid, precies onder de maximum norm van 0,1 mg/kg. Hierdoor werd [naam 9] ervan overtuigd dat de partij zonnebloemvetzuren voldeed aan de voorschriften en werd [naam 9] ertoe bewogen om de koop te sluiten. Dit zou zonder het valse certificaat niet gebeurd zijn.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [bedrijf 7] door het gebruik van het valse Certificate of Analysis wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Dat tevens bewezen is verklaard dat [bedrijf 7] de meldplicht met betrekking tot de aanwezigheid van pesticiden in de partij zonnebloemvetzuren heeft geschonden, is niet relevant voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 7].
Opbrengst
De totale opbrengst van de verkoop van de partijen zonnebloemvetzuren aan [naam 9] bedraagt € 263.328,-. [28]
Aftrekbare kosten
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp). De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met een toeslag voor (inkomend) transport, inslag-, handling- en opslagkosten. De vvp van de inkopen voor de leveringen van [bedrijf 7] aan [naam 9] bedragen opgeteld € 214.832,-.
De kosten voor transport naar de koper worden, uitgaande van een tarief van € 16,- per ton, gesteld op € 7.142,-.
Daarnaast moet rekening worden gehouden met kosten voor monstername (€ 152,-) en monsteranalyse (€ 941,-).
Voor kosten van uitslag (uitbesteed aan zusterbedrijf [bedrijf 12]) ten slotte wordt een bedrag gerekend van € 8,00 per ton. Deze post komt daarmee op € 3.571,-. [29]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 263.328,-
Aftrekbare kosten:
Vaste verrekenprijs grondstoffen
€ 214.832,-
Transportkosten
€ 7.142,-
Monsterkosten
€ 152,-
Analysekosten
€ 941,-
Uitslagkosten
€ 3.571,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 36.690,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met zaaksdossier [naam 9] wordt geschat, vast op
€ 36.690,-.
5.2.4.4 Conclusie
Samenvattend stelt de rechtbank het totaalbedrag waarop het door [bedrijf 7] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op:
Strafbaar feit
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Zaaksdossier [naam 4]
Bewezen verklaarde feiten 1, 2 en 3
€ 10.138,-
Andere strafbare feiten:
Casus [naam 6]
€ 120.334,-
Casus [naam 7]
€ 28.140,-
Zaaksdossier [naam 9]
€ 36.690,-
Totaal
€ 195.302,-
5.2.5
Wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6]
5.2.5.1 Zaaksdossier [naam 4]
Bewezen verklaarde strafbare feit 2: diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting
In de onderliggende strafzaak is aan [bedrijf 6] onder feit 2 ten laste gelegd dat zij zich, zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan het door [bedrijf 7] betrekken of gebruiken van diervoeder van [bedrijf 6], terwijl [bedrijf 6] geen geregistreerde of erkende inrichting is in de zin van Verordening (EG) 183/2005 door:
  • partijen technische mengvetzuren te kopen, terwijl deze partijen niet bestemd waren voor gebruik in diervoeder
  • deze partijen technische mengvetzuren op te slaan in [bedrijf 6]-tank 1021
  • deze partijen technische mengvetzuren op papier te verkopen aan [naam 10]
  • het opmaken van de bijbehorende factuur voor de verkoop van deze partijen technische mengvetzuren aan [naam 10]
  • deze partijen technische mengvetzuren over te (laten) laden in een boot genaamd ‘[bootnaam 1]’.
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
In 2014 heeft [bedrijf 7] 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ verkocht aan het diervoederbedrijf [naam 4]. ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ is een aanvullend diervoeder en bestaat uit verschillende (meng)vetzuren. Op 8 april 2014 is een partij van 485.376 kg met het schip genaamd ‘[bootnaam 1]’ verscheept van [bedrijf 12] naar Moerdijk. Daar is op 9 april 2014 484.088 kg overgeslagen in het vaartuig de [bootnaam 2], met als bestemming [naam 4] in Belfast. Van de aan [naam 4] geleverde 484.088 kg ‘[bedrijf 7] 30L GMO’ bestond een hoeveelheid van 287.214 kg uit technische mengvetzuren die uit tank 1021 van [bedrijf 6] afkomstig waren. De leverancier van de technische mengvetzuren die tot de geleverde partij is gaan behoren, had verklaard dat het product niet geschikt was voor diervoeder. Daarnaast beschikt [bedrijf 6] ook niet over een registratie of erkenning om diervoedermiddelen te produceren. Door [bedrijf 7] is een op 17 april 2014 gedateerde factuur verstuurd aan [naam 4] betreffende de levering van 484.088 MT “[bedrijf 7] 30L GMO Feedgrade”. Met de term ‘feedgrade’ heeft de aan [naam 4] geleverde partij de kwalificatie gekregen geschikt te zijn voor diervoeder. Het factuurbedrag van € 292.873,24 is op 23 april 2014 door [naam 4] voldaan.
Om te verhullen dat een deel van het aan [naam 4] geleverde product afkomstig is van [bedrijf 6], is een fictieve facturatieconstructie opgezet. Door [bedrijf 6] is (achteraf) een op 30 april 2014 gedateerde factuur verstuurd aan [naam 10] betreffende 287,214 MT Mischfettsäure. [naam 10] heeft wel een erkenning om producten geschikt als diervoeder te verkopen. Het factuurbedrag van € 157.967,70 is door [naam 10] voldaan door verrekening in rekening-courant met [bedrijf 6] / intercompany transactie. [30] Door [naam 10] is vervolgens op dezelfde dag een factuur verstuurd aan [bedrijf 7] betreffende “287214 kg Pflanzliche Mischölfettsäure, futtermittelgeeignet”. Het woord ‘futtermittelgeeignet’ suggereert dat de partij geschikt is voor diervoeder.
De rechtbank heeft op grond van deze feiten en omstandigheden bewezen verklaard dat [bedrijf 6] op 8 april 2014 medeplichtig is geweest aan het door [bedrijf 7] betrekken of gebruiken van diervoeder van [bedrijf 6], terwijl [bedrijf 6] geen erkende inrichting is in de zin van Verordening (EG) 183/2005 door partijen technische mengvetzuren uit tank 1021 van [bedrijf 6] over te (laten) laden in een boot genaamd ‘[bootnaam 1]’. Van de overige ten laste gelegde uitvoeringshandelingen is [bedrijf 6] vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het strafbare feit is begaan en de meest waarschijnlijke hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. In de hypothetische rechtmatige situatie zou [bedrijf 7] de mengvetzuren als diervoeder hebben verkocht aan [naam 4] zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] en zou [bedrijf 6] het aandeel van de technische mengvetzuren in de aan [naam 4] geleverde partij als technische mengvetzuren hebben verkocht tegen een lagere prijs. De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door het verschil tussen de verkoopprijs per kg van het geleverde diervoeder aan [naam 4] (hogere prijs) en de gemiddelde verkoopprijs van [bedrijf 6] voor technische mengvetzuren in 2014 (lagere prijs) te vermenigvuldigen met het aandeel technische mengvetzuren van [bedrijf 6] in de geleverde partij aan [naam 4] (287.214 kg).
Oordeel van de rechtbank
In het ontnemingsrapport is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de opbrengst uit het door [bedrijf 6] aan [naam 10] gefactureerde bedrag van € 157.968,- voor de verkoop (op papier) van 287.214 kg technische mengvetzuren met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023 het volgende overwogen.
De verkoop op papier van [bedrijf 6] aan [naam 10] en het opmaken van de bijbehorende factuur heeft ook op geen enkele wijze bijgedragen aan het door [bedrijf 7] gepleegde gronddelict. De afname door [bedrijf 7] van de 287.214 kg mengvetzuren had reeds plaatsgevonden toen met een papieren schijnconstructie werd getracht te doen voorkomen alsof een deel van de door [bedrijf 7] aan [naam 4] geleverde partij afkomstig was van [naam 10] in plaats van [bedrijf 6].
De rechtbank overweegt dat de in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verwoorde onschuldpresumptie zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen door feiten waarvan de veroordeelde is vrijgesproken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349). Nu [bedrijf 6] is vrijgesproken van het op papier verkopen van technische mengvetzuren aan [naam 10] en het opmaken van de bijbehorende factuur en de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet op deze uitvoeringshandelingen, kan de vordering tot ontneming ter zake van het zaaksdossier [naam 4] niet worden toegewezen. Bovendien bevat het dossier geen aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat [bedrijf 6] voordeel heeft behaald door partijen technische mengvetzuren uit tank 1021 van [bedrijf 6] over te (laten) laden in een boot, zodat ook om die reden dit onderdeel van de ontnemingsvordering niet toewijsbaar is.
5.2.5.2 Zaaksdossier [naam 10]
5.2.5.2.1 Bewezen verklaarde strafbare feit 4: valsheid in geschrift
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 bewezen verklaard dat [bedrijf 6] zich op 9 juli 2014, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift in relatie tot de verklaring ‘to whom it may concern’.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het strafbare feit is begaan en de meest waarschijnlijke hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. In de hypothetische rechtmatige situatie zou [bedrijf 7] de mengvetzuren als diervoeder hebben verkocht aan Israël zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] en zou [bedrijf 6] het aandeel van de technische mengvetzuren in de aan Israël geleverde partij als technische mengvetzuren hebben verkocht tegen een lagere prijs. De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door het verschil tussen de verkoopprijs van het geleverde diervoeder aan Israël (hogere prijs) en de gemiddelde verkoopprijs van [bedrijf 6] voor technische mengvetzuren (lagere prijs) te vermenigvuldigen met het aandeel technische mengvetzuren van [bedrijf 6] in de geleverde partij aan Israël.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
In 2014 heeft het diervoederbedrijf [naam 10] een partij mengvetzuren, bestemd als diervoeder, aan drie Israëlische diervoederbedrijven verkocht. In verband met deze verkoop is een contract opgesteld tussen [bedrijf 6] als verkoper en [naam 10] als koper. In dit contract is door [naam 10] vastgelegd dat [naam 10] 2500 Mt mixed vegetable acid oil van [bedrijf 6] heeft gekocht en dat de levering plaatsvindt door verscheping naar Israël. Volgens het contract moet het te leveren product geschikt voor diervoeder zijn. [31] [naam 10] heeft de partij mixed vegetable acid oil vervolgens van [bedrijf 6] afgenomen. [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12]) heeft die partij in juni 2014 in opdracht van [bedrijf 6] uit aan [bedrijf 6] verhuurde tanks gemengd en geladen in een schip in verband met het vervoer naar Israël. Van de 2.596 ton mengvetzuren die in het schip zijn geladen bestond 840 ton uit mengvetzuren die door [bedrijf 6] van [bedrijf 7] waren ingekocht en diervoeder betroffen. De overige 1756 ton bestond uit mengvetzuren afkomstig uit tanks van [bedrijf 6]. Met betrekking tot een deel van de mengvetzuren uit de tanks van [bedrijf 6] was door de leveranciers aan [bedrijf 6] verklaard dat die niet geschikt waren voor gebruik als diervoeder. [32] Daarnaast beschikte [bedrijf 6] in 2014 ook niet over een registratie/erkenning om (grondstoffen voor) (dier)voedermiddelen te produceren. De Israëlische autoriteiten wilden een bewijs zien dat [bedrijf 6] voedermiddelen mag produceren. Om te voorkomen dat Israël de levering van de mengvetzuren zou weigeren hebben [bedrijf 6] en [bedrijf 5] de verklaring “To whom it may concern” met betrekking tot de levering van 2.595.628 kg Mixed Vegetable Acid Oil valselijk opgemaakt, waarin in strijd met de waarheid was opgenomen dat [bedrijf 12] die in tegenstelling tot [bedrijf 6] wel over een erkenning beschikte voor de productie van diervoeders, de producent was van de partij mengvetzuren en dat [bedrijf 6] de exporteur was van de partij mengvetzuren die aan Israël werd geleverd. Dankzij deze verklaring heeft de export naar Israël doorgang kunnen vinden en is [bedrijf 6] blijkens de e-mailwisseling voor de levering van de partij naar Israël door [naam 10] betaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat [bedrijf 6] door het plegen van valsheid in geschrift wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. [bedrijf 6] heeft ervoor gekozen om mengvetzuren van [bedrijf 7] te mengen met van haar afkomstige mengvetzuren die niet geschikt zijn voor gebruik als diervoeder en deze gemengde partij aan [naam 10] te verkopen, terwijl zij wist dat die partij bestemd was voor levering aan diervoederbedrijven in Israël. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd dat het door haar geschetste hypothetische rechtmatige scenario – waarin [bedrijf 7] haar mengvetzuren zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] had kunnen verkopen aan Israël en [bedrijf 6] het aandeel van de technische mengvetzuren in de aan Israël geleverde partij als technische mengvetzuren had kunnen verkopen tegen de daarvoor geldende lagere prijs – als een reëel scenario moet worden aangemerkt. Ook in het dossier ziet de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunten. De rechtbank zal daarom het door [bedrijf 6] aan [naam 10] gefactureerde bedrag voor de levering van de partij mixed vegetable acid oil als de opbrengst van het strafbare feit aanmerken. Het door de verdediging overgelegde rapport van [bedrijf 11] van 17 mei 2024 dat uitgaat van een berekening op basis van een ander scenario laat de rechtbank buiten beschouwing.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6].
Opbrengst
De opbrengst van de verkoop van 2.595.628 kg mixed vegetable acid oil aan [naam 10] bedraagt
€ 1.458.498,-. [33]
Aftrekbare kosten
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp) dan wel materiaalkosten. De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met toeslagen voor transport-, inslag- en opslagkosten en kosten voor verwarmen en overpompen. De vvp van de inkopen voor de verkoop van [bedrijf 6] aan [naam 10] bedraagt
€ 1.116.120,-.
De afwikkelingskosten van de levering bedragen € 14.585,-.
Vanwege een verschil in het afgeleverde gewicht is een credit-factuur opgesteld ten bedrage van € 3.284,-.
De kosten voor het transport per schip van Amsterdam naar Israël bedragen € 148.341,-.
Voor het toezicht op het laden van de boot en bijkomende kosten (surveykosten) is een bedrag van € 2.641,- gefactureerd aan [bedrijf 6].
Het laboratorium heeft een bedrag van € 1.021,- in rekening gebracht voor het analyseren van een monster van de partij mengvetzuren.
Voor de kosten van uitslag is een bedrag in rekening gebracht van € 9.085,-.
Ten slotte moet rekening worden gehouden met kosten voor het laten opmaken van douane documenten ten behoeve van de export. Deze kosten bedragen € 58,-. [34]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 1.458.498,-
Aftrekbare kosten:
vvp/materiaalkosten
€ 1.116.120,-
Afwikkelingsresultaat
€ 14.585,-
Gewichtsverschil
€ 3.284,-
Transportkosten
€ 148.341,-
Surveykosten
€ 2.641,-
Analysekosten
€ 1.021,-
Uitslagkosten
€ 9.085,-
Kosten documenten
€ 58,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 163.363,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in verband met het bewezen verklaarde feit in zaaksdossier [naam 10] vast op:
€ 163.363,-.
5.2.5.2.2 Soortgelijke/andere strafbare feiten: diervoeders afnemen van een niet-erkende inrichting en non-diervoeders bestempelen als diervoeders in de jaren 2010 tot en met 2013
In de jaren 2010 tot en met 2013 heeft het diervoederbedrijf [naam 10] 23 partijen mengvetzuren (mixed vegetable acid oil) met een totaalgewicht van ruim 53 duizend ton als ‘feedgrade’ verkocht aan verschillende diervoederbedrijven in Israël. In verband met deze verkoop heeft [naam 10] mengvetzuren ingekocht van [bedrijf 6]. [bedrijf 6] stuurde hiervoor een factuur naar [naam 10]. [bedrijf 6] beschikte in 2014 niet over een registratie/erkenning om (grondstoffen voor) (dier)voedermiddelen te produceren. De samenstelling van de aan Israël geleverde partijen bestond uit soja- of zonnebloemvetzuren van [bedrijf 7] en (technische) mengvetzuren van [bedrijf 6]. Door leveranciers was verklaard dat de technische mengvetzuren niet geschikt zijn voor diervoeder. Tussen medewerkers van de betrokken bedrijven en [verdachte], bestuurder van [bedrijf 6], vond regelmatig overleg plaats waarin de kwaliteit van de mengvetzuren met bestemming Israël werd besproken. Uit dit e-mailverkeer komt het beeld naar voren dat de kwaliteit niet belangrijk was en dat de partijen die niet geschikt zijn voor gebruik als diervoeder, werden gebruikt voor de levering naar Israël om daar in diervoeder te worden gebruikt. [35]
Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 6] in de jaren 2010 tot en met 2013 (in de vorm van deelneming) diervoeders heeft afgenomen van een niet-erkende inrichting en non-diervoeders heeft bestempeld als diervoeders. Deze feiten zijn soortgelijk aan de feiten waarvoor [bedrijf 6] is veroordeeld.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een vergelijking gemaakt moet worden tussen het verkregen voordeel in de werkelijke situatie waarin het strafbare feit is begaan en de meest waarschijnlijke hypothetische rechtmatige situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. In de hypothetische rechtmatige situatie zou [bedrijf 7] de mengvetzuren als diervoeder hebben verkocht aan Israël zonder vermenging met technische mengvetzuren van [bedrijf 6] en zou [bedrijf 6] het aandeel van de technische mengvetzuren in de aan Israël geleverde partij als technische mengvetzuren hebben verkocht tegen een lagere prijs. De verdediging heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door het verschil tussen de verkoopprijs van het geleverde diervoeder aan Israël (hogere prijs) en de gemiddelde verkoopprijs van [bedrijf 6] voor technische mengvetzuren (lagere prijs) te vermenigvuldigen met het aandeel technische mengvetzuren van [bedrijf 6] in de geleverde partij aan Israël.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging overeenkomstig het oordeel van de rechtbank dat in overweging 5.2.5.2.1 is weergegeven.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
In 2011 is [bedrijf 6] voor het verwerken van haar administratie overgestapt van het boekhoudprogramma [systeemnaam 2] op het automatiseringssysteem [systeemnaam 1]. De opbrengst en de aftrekbare kosten in de jaren 2011 tot en met 2013 zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6]. Van het voor 2011 gebruikte boekprogramma [systeemnaam 2] is geen informatie beschikbaar. Voor de berekening van de opbrengst en aftrekbare kosten in 2010 is gebruik gemaakt van de onder de accountant van [bedrijf 6] in beslag genomen gegevens uit een bestand met gegevens over 2010 uit [systeemnaam 2].
Opbrengst
In 2010 heeft [bedrijf 6] zeven partijen mengvetzuren met een totaalgewicht van 18.647.623 kg met bestemming Israël verkocht aan [naam 10]. De totale opbrengst van deze verkopen aan [naam 10] bedraagt € 10.292.188,-.
In de jaren 2011 tot en met 2013 heeft [bedrijf 6] 16 partijen mengvetzuren met een totaalgewicht van 34.860.995 kg met bestemming Israël verkocht aan [naam 10]. De totale opbrengst van deze verkopen aan [naam 10] bedraagt € 25.795.832,-.
De totale opbrengst komt daarmee op een bedrag van € 36.088.020,-. [36]
Aftrekbare kosten
Op basis van de administratie van [bedrijf 6] zijn voor de jaren 2011 tot en met 2013 de volgende posten als aftrekbare kosten in de berekening meegenomen.
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de zogeheten ‘vaste verrekenprijs’ (vvp) dan wel materiaalkosten. De vvp omvat de inkoopprijs grondstof met toeslagen voor transport-, inslag- en opslagkosten en kosten voor verwarmen en overpompen. De totale vvp van de inkopen voor de verkopen van [bedrijf 6] aan [naam 10] bedraagt € 19.294.040,-.
Bij twee leveringen in 2011 is sprake geweest van vertraging waarvoor een vergoeding betaald is aan de rederij. Deze kosten worden aangeduid als demurragekosten en bedragen in totaal € 37.853,-.
Vanwege verschil in kwaliteit en/of afgeleverde gewichten zijn creditfacturen voor [naam 10] aangetroffen in de administratie. Deze facturen bedragen opgeteld € 84.783,-.
De kosten voor het transport per schip van Amsterdam naar Israël bedragen € 1.965.326,-.
Voor het toezicht op het laden van de boot en bijkomende kosten (surveykosten) zijn bedragen gefactureerd aan [bedrijf 6]. De totale kosten bedragen € 40.080,-.
Het laboratorium heeft voor het analyseren van monsters uit de partijen mengvetzuren in totaal € 16.271,- aan [bedrijf 6] gefactureerd.
Voor de kosten van uitslag is een totaalbedrag in rekening gebracht van € 122.013,-.
Tenslotte moet rekening worden gehouden met kosten voor het laten opmaken van douane documenten ten behoeve van de export. Deze kosten bedragen in totaal € 1.014,-. [37]
Op basis van de beschikbare administratie van [bedrijf 6] was het niet mogelijk om de aftrekbare kosten te achterhalen voor het jaar 2010. Deze kosten zijn in één bedrag berekend aan de hand van het gemiddelde van de kosten in de jaren 2011 tot en met 2014 uitgedrukt in een percentage van de omzet. De aftrekbare kosten voor het jaar 2010 zijn als volgt berekend.
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door soortgelijke/andere feiten in verband met zaaksdossier [naam 10] op:
2010
2011 tot en met 2013
Totaal
Opbrengst uit verkoop
€ 10.292.188,-
€ 25.795.832,-
€ 36.088.020,-
Aftrekbare kosten:
vvp/materiaalkosten
€ 19.294.040,-
Afwikkelingsresultaat
€ 37.853,-
Gewichtsverschil
€ 84.783,-
Transportkosten
€ 1.965.326,-
Surveykosten
€ 40.080,-
Analysekosten
€ 16.271,-
Uitslagkosten
€ 122.013,-
Kosten documenten
€ 1.014,-
€ 8.631.029,- -/-
€ 21.561.380,- -/-
€ 30.192.409,- -/--/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 5.895.611,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat ten aanzien van soortgelijke/andere feiten in verband met zaaksdossier [naam 10] vast op:
€ 5.895.611,-.
5.2.5.3 Zaaksdossier Hernieuwbare Energie
5.2.5.3.1 Bewezen verklaarde feiten 5 en 6: de massabalans over het jaar 2015 valselijk opmaken en het opzettelijk gebruik maken van een vervalste massabalans
De rechtbank heeft in het vonnis van de onderliggende strafzaak van 21 juli 2023 bewezen verklaard dat [bedrijf 6] in de periode 23 juni 2015 tot en met 13 januari 2016 de massabalans over het jaar 2015 heeft vervalst door zowel niet-duurzame / niet-dubbeltellende inkomende partijen basis grondstof als duurzame dubbeltellende uitgaande partijen biomassa, ten onrechte niet op te nemen op de massabalans en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die vervalste massabalans.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat met het enkele voorhanden hebben of gebruik maken van een onjuiste massabalans geen voordeel kan worden behaald. De massabalans is slechts een administratieve verwerking, aldus de verdediging.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden gematigd, omdat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het ontnemingsrapport onjuiste hoeveelheden niet-dubbeltellend materiaal zijn meegenomen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 juli 2023, kort samengevat, het volgende vastgesteld.
De RED-regeling
In 2009 heeft de Raad van de Europese Unie de Richtlijn hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive 2009/28/EG, hierna: RED) aangenomen. Die regelgeving is in artikel 9.2.2.6a en titel 9.7 Wet Milieubeheer, het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015 in de nationale wetgeving geïmplementeerd. Het doel ervan is het bevorderen van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, zoals biobrandstoffen.
Biobrandstof wordt gemaakt van biomassa. Er wordt onderscheid gemaakt tussen biomassa (en daaruit voortkomende biobrandstof) van de eerste en van de tweede generatie. Eerste generatie biobrandstof is geproduceerd uit plantaardig materiaal. Tweede generatie biobrandstof is afkomstig van restmaterialen en/of afvalstoffen, zoals frituurvet (UCO [39] ) en dierlijke vetten. Tweede generatie biobrandstof kan, afhankelijk van de gebruikte grondstoffen, dubbel tellen voor het behalen van de doelstelling uit de RED. Eindgebruikers zijn daarom bereid meer te betalen voor dubbeltellende biobrandstof, wat een financiële prikkel oplevert voor producenten om zulke brandstof te produceren. Dubbeltellend is biobrandstof gemaakt van UCO’s en dierlijke vetten van categorie 1 en 2. Niet dubbeltellend is biobrandstof gemaakt van dierlijke vetten van categorie 3 of van een onbekende categorie, van plantaardige oliën of vrije vetzuren.
Om in aanmerking te kunnen komen voor dubbeltelling moet de biobrandstof duurzaam zijn geproduceerd (oftewel, voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17 van de RED).
Een claim voor dubbeltelling wordt gedaan door de laatste schakel in de keten, zijnde de leverancier van de biobrandstof aan de eindgebruiker (vervoerssector). Om naleving van de duurzaamheidscriteria te borgen is in de RED gekozen voor het massabalanssysteem als ‘chain of custody’. De massabalans omvat een administratie van stoffen (producten) waarbij periodiek een beginvoorraad, toe- en afname en een eindvoorraad worden geregistreerd. Bedrijven worden aldus verplicht een massabalans bij te houden waaruit aantoonbaar moet blijken dat alle producten die als duurzaam zijn verkocht ook als duurzaam zijn binnengekomen.
Om te kunnen controleren of de in de Europese Unie op de markt gebrachte biobrandstof duurzaam is geproduceerd, zijn door de Europese Commissie ‘vrijwillige regelingen’ erkend. Een vrijwillige regeling is een certificeringsstelsel. Deelnemers aan zo’n vrijwillige regeling moeten voldoen aan een aantal verplichtingen. Wanneer een marktpartij als deelnemer aan een vrijwillige regeling is geaccepteerd, ontvangt hij een certificaat van duurzaamheid. Dat betekent dat hij aan door hem geleverde partijen biomassa een ‘verklaring van duurzaamheid’ mag geven, op grond waarvan de partij wordt geacht te voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de RED. REDcert EU is zo’n vrijwillige regeling die door de Europese commissie is erkend. [naam 11] Certification GmbH is een van de certificerende instellingen in het kader van de REDcert-regeling. [bedrijf 6] neemt deel aan REDcert, en [bedrijf 6] heeft een overeenkomst met [naam 11]. (hierna: [naam 11]), die de audits en controles doet voor [bedrijf 6].
Massabalans [bedrijf 6]
Bij [bedrijf 6] kwamen basisgrondstoffen binnen waarvan [bedrijf 6] biomassa maakte die werd verkocht aan afnemers. Bij haar bedrijfsvoering maakte [bedrijf 6] gebruik van het geautomatiseerde systeem [systeemnaam 1], waarin staat aangegeven uit welke partijen een tank is opgebouwd.
[bedrijf 6] heeft haar massabalans over 2015 vervalst door niet-duurzame / niet-dubbeltellende inkomende partijen basisgrondstof, en duurzame dubbeltellende uitgaande partijen biomassa (UCO [40] ) bewust niet in de massabalans over het jaar 2015 te vermelden, terwijl die partijen wel zijn vermeld in [systeemnaam 1]. Volgens de auditor van [naam 11] zijn deze partijen ten onrechte niet op de massabalans opgenomen. Dat betekent dat de massabalans niet klopt. Door [bedrijf 6] is gebruik gemaakt van de vervalste massabalans door deze op 13 januari 2016 aan [naam 11] te verstrekken vanwege de audit in het kader van de RED-cert-regeling.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 6] door de massabalans te vervalsen en gebruik te maken van de vervalste massabalans wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Een correct opgestelde en door een certificeringsinstantie goedgekeurde massabalans is essentieel voor het verkrijgen van een certificaat als deelnemer aan de RED-cert-regeling. Zonder dit certificaat mocht [bedrijf 6] geen verklaringen van duurzaamheid voor dubbeltellende biomassa afgeven bij de verkoop. Met het vervalsen van de massabalans heeft [bedrijf 6] een certificaat kunnen verkrijgen en behouden en de biomassa als duurzaam en dubbeltellend kunnen verkopen. Door de biomassa als duurzaam en dubbeltellend te verkopen heeft [bedrijf 6] een hogere verkoopprijs ontvangen, terwijl daarvoor goedkopere niet duurzame niet dubbeltellende grondstoffen zijn gebruikt.
Volgens de verdediging zijn bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het ontnemingsrapport onjuiste hoeveelheden niet-dubbeltellend materiaal gebruikt. Bij de berekening is als uitgangspunt genomen dat putvet ten onrechte als dubbeltellend materiaal is opgenomen in de massabalans. Dat uitgangspunt is onjuist, aldus de verdediging. De rechtbank overweegt als volgt. Door [bedrijf 6] werden periodiek vetputten leeggezogen met zuigwagens. Dat putvet werd door [bedrijf 6] als inkomende grondstoffenstroom opgenomen in de massabalans. In de administratie van [bedrijf 6] is echter een document aangetroffen genaamd “Pijnpunten nieuwe hal (gebouw C)..docx” waarin het volgende probleem wordt benoemd:
“We willen het putvet “op papier” in de REDcert balans. Op de huidige manier is het onmogelijk om via het aanwezige bestaande leidingwerk aantoonbaar te maken dat het putvet in de UCO terecht komt”. In een e-mailwisseling van 17 januari 2014 wordt besproken dat het putvet theoretisch nodig is voor de massabalans, maar dat het fysiek in de vergisting gaat. Daarnaast volgt uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] dat de inkomende stroom putvet administratief wordt geboekt op “locatie PROD PUTV” en dat de geboekte hoeveelheden overeenkomen met de in de massabalans opgenomen hoeveelheden. PROD PUTV is de location code in [systeemnaam 1] (de location code in [systeemnaam 1] geeft de herkomst/bestemming (beoogd gebruik) weer) die wordt gebruikt voor boekingen van producten die worden afgeleverd voor de vergisting. Dit wordt ook bevestigd in een opmerking van een medewerker in 2014:
“-700 Mt zuigwagens die fysiek ergens anders door moeten worden gedekt in de aanvoer”,met betrekking tot de massabalans op 13 januari 2014. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de door [bedrijf 6] ingenomen hoeveelheden putvet administratief in de massabalans werden opgenomen als inkomende duurzame en dubbeltellende grondstoffenstroom, gebruikt voor de productie van UCO, terwijl het putvet in werkelijkheid werd gebruikt voor de productie van grondstof voor biogassen (vergisting) en niet als grondstof voor UCO/RVO. De inkomende grondstoffenstroom putvet is daarom ten onrechte in de massabalans opgenomen in relatie tot de productie van UCO. [41] Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6].
Naast de in bewezenverklaring opgenomen niet-duurzame / niet-dubbeltellende inkomende partijen basisgrondstof, en duurzame dubbeltellende uitgaande partijen biomassa, is er gedurende het gehele jaar 2015 sprake geweest van partijen en hoeveelheden grondstoffen die niet (volledig) aan de duurzaamheids- en/of dubbeltellingscriteria voldoen, terwijl deze na menging wel zijn aangemerkt en verkocht als dubbeltellende UCO/RVO en niet juist en/of niet volledig in de massabalans over het jaar 2015 zijn verantwoord.
Opbrengst
De opbrengst per jaar omvat de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellend verkochte UCO per jaar, welke hoeveelheid ten onrechte niet juist en/of niet volledig op de massabalans van dat jaar is opgenomen, berekend tegen de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis.
Uit het onderzoek volgt dat de verkochte partijen dubbeltellende UCO waarbij een certificaat van duurzaamheid is afgegeven, niet allemaal op de massabalans zijn opgenomen, maar dat deze wel zijn vastgelegd in de financiële administratie ([systeemnaam 1]).
Uit de gegevens in [systeemnaam 1] volgt dat in 2015 77.479 Mt dubbeltellende UCO is verkocht. Dit betekent dat tegenover een verkoop van 77.479 Mt een inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van eenzelfde hoeveelheid zou moeten staan. Uit de massabalans 2015 blijkt echter een lagere inkomende grondstoffenstroom van 65.692 Mt. Rekening houdend met voorraadmutaties, verliezen en vuil kon hiervan op basis van de massabalans ongeveer 63.967 Mt worden afgeleverd ten behoeve van verkoop.
De inkomende grondstoffenstroom omvat volgens de massabalans voor een hoeveelheid van 17.445 Mt de grondstof ‘putvet’. Uit het onderzoek is echter gebleken dat putvet in werkelijkheid (fysiek) niet is gebruikt voor de productie/mengen en verkoop van dubbeltellende UCO. Het putvet is daarom ten onrechte als inkomende dubbeltellende grondstof opgenomen in de massabalans en moet in mindering worden gebracht om te komen tot de hoeveelheid inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van ongeveer 46.522 Mt (63.967 Mt – 17.445 Mt).
Uit het voorgaande volgt dat een hoeveelheid van 30.957 Mt (77.479 Mt - 46.522 Mt) meer is verkocht als dubbeltellende UCO dan kan worden verklaard uit de inkomende duurzame en dubbeltellende grondstoffenstroom.
De totale verkoopopbrengst uit de verkoop van 77.479.288 kg dubbeltellende UCO bedraagt volgens [systeemnaam 1] € 47.982.521,-. Op basis van deze gegevens is de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis afgerond € 0,62 per kg (€ 47.982.521,- / 77.479.288 kg).
Het deel van de opbrengst dat betrekking heeft op de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellende verkochte UCO waar op basis van de massabalans 2015 geen inkomende hoeveelheid duurzaam en dubbeltellende grondstof tegenover staat, bedraagt € 19.170.825,- (€ 47.982.521,- / 77.479.288 kg = € 0,61929 per kg) * 30.956.136 kg). [42]
Aftrekbare kosten
Op basis van gegevens uit [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6] zijn de volgende posten als aftrekbare kosten in de berekening meegenomen.
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de kostprijs voor de geleverde grondstoffen en omvat de inkoopprijs, opslag- en productiekosten. Deze kosten bedragen in totaal € 40.272.445,-.
De kosten voor transport naar de afnemer worden, uitgaande van een tarief van € 17,50 per ton, gesteld op € 95.809.-.
Voor de UCO verkopen heeft [bedrijf 6] een commissie van € 2,- per ton betaald. De totale kosten bedragen € 154.959,-.
De totale inspectiekosten (surveykosten) zijn gesteld op € 12.362,-.
Voor kosten van uitslag is aan [bedrijf 12] een bedrag betaald van € 8,00 per ton vanuit een vrachtauto en € 3,50 per ton vanuit een boot. Deze post komt daarmee op een totaalbedrag van € 511.183,-.
Het totaal aan aftrekbare kosten die zijn toe te rekenen aan de verkoop van 77.479.288 kg dubbeltellende UCO bedraagt € 41.046.758,-. Het deel van de kosten dat betrekking heeft op de hoeveelheid verkochte UCO waar geen inkomende duurzame dubbeltellende grondstof tegen over staat bedraagt € 16.399.854,- ((€ 41.046.758,- / 77.479.288 kg) * 30.956.136 kg). [43]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 19.170.825,-
Aftrekbare kosten
€ 16.399.854,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 2.770.971,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel als gevolg van de bewezen verklaarde feiten in zaaksdossier Hernieuwbare energie wordt geschat, vast op:
€ 2.770.971,-.
5.2.5.3.2 Andere strafbare feiten: de massabalans over het jaar 2013 valselijk opmaken en het opzettelijk gebruik maken van de vervalste massabalans
Uit gegevens in het geautomatiseerde systeem [systeemnaam 1] volgt dat [bedrijf 6] in 2013 niet-duurzame / niet-dubbeltellende grondstoffen heeft ingekocht en heeft gemengd met dubbeltellende grondstoffen. Zowel niet-duurzame / niet-dubbeltellende inkomende partijen, als duurzame dubbeltellende uitgaande partijen, zijn wel in [systeemnaam 1] opgenomen, maar niet in de massabalans over het jaar 2013 vermeld, terwijl die daar wel in vermeld hadden moeten worden. In de administratie van [bedrijf 6] is een Excel-bestand genaamd ‘Verkopen RVO [bedrijf 6].xlsx’ aangetroffen en bevat een overzicht van alle verkopen van UCO in 2013. Volgens dit overzicht heeft [bedrijf 6] in 2013 in totaal 77.355.050 kg UCO verkocht. Onder dit overzicht is de volgende tekst opgenomen:
“Import van containers en boten (Joris) circa 20.000 ton. Inzameling circa 40.000 ton, dus totaal 60.000 ton. Bovenstaande cijfers corrigeren -25 %”. [bedrijf 6] heeft de massabalans over het jaar 2013 op 30 januari 2014 aan [naam 11] verstrekt ten behoeve van de audit op de naleving van de voorwaarden voor deelname aan de RED-cert-regeling. [44]
Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 6] de massabalans over het jaar 2013 heeft vervalst en gebruik heeft gemaakt van de vervalste massabalans door deze aan [naam 11] te verstrekken.
Voor wat betreft het standpunt van de verdediging met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel en de gemotiveerde verwerping van de verweren door de rechtbank wordt verwezen naar wat hiervoor met betrekking tot de massabalans over het jaar 2015 is overwogen.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6].
[bedrijf 6] is voor haar certificering op grond van de RED-cert-regeling vanaf eind 2012/begin 2013 aangesloten bij een certificeringsinstantie. In de periode vanaf eind 2012/begin 2013 tot ongeveer juni 2013 was dit bij [Duits bedrijf 2] of [naam 3] (hierna: [naam 3]). Naar aanleiding van audits in de periode van 21 februari 2013 en 22 mei 2013 is op 3 juni 2013 de certificering door [naam 3] ingetrokken wegens het niet voldoen aan de regels voor certificering, met name met betrekking tot de scheiding van UCO en dierlijk materiaal. [bedrijf 6] is in juni 2013 overgestapt naar [naam 11]. Op 16 juli 2013 heeft [bedrijf 6] een REDCert certificaat ontvangen. De mutaties op de door [naam 11] gecontroleerde en goedgekeurde massabalans beginnen op 3 juni 2013. [45] Over de periode daaraan voorafgaand is geen massabalans aangetroffen. De periode januari 2013 tot juni 2013 is om die reden niet meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. [46]
Opbrengst
De opbrengst per jaar omvat de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellend verkochte UCO per jaar, welke hoeveelheid ten onrechte niet juist en/of niet volledig op de massabalans van dat jaar is opgenomen, berekend tegen de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis.
Uit het onderzoek volgt dat de verkochte partijen dubbeltellende UCO waarbij een certificaat van duurzaamheid is afgegeven, niet allemaal op de massabalans zijn opgenomen, maar dat deze wel zijn vastgelegd in de financiële administratie ([systeemnaam 1]).
Uit de gegevens in [systeemnaam 1] volgt dat in de periode 1 juni tot en met 31 december 2013, 41.923 Mt dubbeltellende UCO is verkocht. Dit betekent dat tegenover een verkoop van 41.923 Mt een inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van eenzelfde hoeveelheid zou moeten staan. Uit de massabalans 2013 blijkt echter een lagere inkomende grondstoffenstroom van 38.903 Mt. Rekening houdend met voorraadmutaties, verliezen en vuil kon hiervan op basis van de massabalans ongeveer 40.083 Mt worden afgeleverd ten behoeve van verkoop.
De inkomende grondstoffenstroom omvat volgens de massabalans voor een hoeveelheid van 12.655 Mt de grondstof ‘putvet’. Uit het onderzoek is echter gebleken dat putvet in werkelijkheid (fysiek) niet is gebruikt voor de productie/mengen en verkoop van dubbeltellende UCO. Het putvet is daarom ten onrechte als inkomende dubbeltellende grondstof opgenomen in de massabalans en moet in mindering worden gebracht om te komen tot de hoeveelheid inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van ongeveer 27.428 Mt (40.083 Mt – 12.655 Mt).
Uit het voorgaande volgt dat een hoeveelheid van 14.495 Mt (41.923 Mt – 27.428 Mt) meer is verkocht als dubbeltellende UCO dan kan worden verklaard uit de inkomende duurzame en dubbeltellende grondstoffenstroom.
De totale verkoopopbrengst uit de verkoop van 41.922.816 kg dubbeltellende UCO bedraagt volgens [systeemnaam 1] € 34.376.051,-. Op basis van deze gegevens is de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis afgerond € 0,82 per kg (€ 34.376.051,- / 41.922.816 kg).
Het deel van de opbrengst dat betrekking heeft op de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellende verkochte UCO waar op basis van de massabalans 2013 geen inkomende hoeveelheid duurzaam en dubbeltellende grondstof tegenover staat, bedraagt € 11.885.620,- ((€ 34.376.051,- / 41.922.816 kg) * 14.494.936 kg). [47]
Aftrekbare kosten
Op basis van gegevens uit [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6] zijn de volgende posten als aftrekbare kosten in de berekening meegenomen.
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de kostprijs voor de geleverde grondstoffen en omvat de inkoopprijs, opslag- en productiekosten. Deze kosten bedragen in totaal € 30.735.619,-.
De kosten voor transport naar de afnemer worden, uitgaande van een tarief van € 17,50 per ton, gesteld op € 104.564,-.
Voor de UCO verkopen heeft [bedrijf 6] een commissie van € 2,- per ton betaald. De totale kosten bedragen € 67.704,-.
De totale inspectiekosten (surveykosten) zijn gesteld op € 3.411,-.
Voor kosten van uitslag is aan [bedrijf 12] een bedrag betaald van € 8,00 per ton vanuit een vrachtauto en € 3,50 per ton vanuit een boot. Deze post komt daarmee op een totaalbedrag van € 243.949,-.
Het totaal aan aftrekbare kosten die zijn toe te rekenen aan de verkoop van 41.922.816 kg dubbeltellende UCO bedraagt € 31.155.247,-. Het deel van de kosten dat betrekking heeft op de hoeveelheid verkochte UCO waar geen inkomende duurzame dubbeltellende grondstof tegen over staat bedraagt € 10.772.018,- ((€ 31.155.247,- / 41.922.816 kg) * 14.494.936 kg).
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 11.885.620,-
Aftrekbare kosten
€ 10.772.018,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 1.113.602,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat als gevolg van het valselijk opmaken van de massabalans over het jaar 2013 en het opzettelijk gebruik maken vast op:
€ 1.113.602,-.
5.2.5.3.3 Andere strafbare feiten: de massabalans over het jaar 2014 valselijk opmaken en het opzettelijk gebruik maken van de vervalste massabalans
Uit gegevens in het geautomatiseerde systeem [systeemnaam 1] volgt dat [bedrijf 6] in 2014 niet-duurzame / niet-dubbeltellende grondstoffen heeft ingekocht en heeft gemengd met dubbeltellende grondstoffen. Zowel niet-duurzame / niet-dubbeltellende inkomende partijen, als duurzame dubbeltellende uitgaande partijen, zijn wel in [systeemnaam 1] opgenomen, maar niet in de massabalans over het jaar 2014 vermeld, terwijl die daar wel in vermeld hadden moeten worden. In de administratie van [bedrijf 6] is een Excel-bestand genaamd ‘Verkopen RVO 2014.xlsx’ aangetroffen en bevat een overzicht van alle verkopen van UCO in 2014. Volgens dit overzicht heeft [bedrijf 6] in 2014 in totaal 88.941.077 kg UCO verkocht. Onder dit overzicht is de volgende tekst opgenomen: “
Import van containers en boten (Joris) circa 15.000 ton. Inzameling circa 35.000 ton, dus totaal 50.000 ton. Bovenstaande cijfers corrigeren - 45%”. [bedrijf 6] heeft de massabalans over het jaar 2014 op 8 januari 2015 aan [naam 11] verstrekt ten behoeve van de audit op de naleving van de voorwaarden voor deelname aan de RED-cert-regeling. [48]
Door de verdediging zijn deze feiten niet betwist en de rechtbank concludeert op basis van het ontnemingsrapport en de daarin genoemde stukken dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [bedrijf 6] de massabalans over het jaar 2014 heeft vervalst en gebruik heeft gemaakt van de vervalste massabalans door deze aan [naam 11] te verstrekken.
Voor wat betreft het standpunt van de verdediging met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel en de gemotiveerde verwerping van de verweren door de rechtbank wordt verwezen naar wat hiervoor met betrekking tot de massabalans over het jaar 2015 is overwogen.
Voor de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de rechtbank aan bij het ontnemingsrapport. In het ontnemingsrapport is het voordeel berekend op transactiebasis. Bij deze methode bestaat het voordeel uit de opbrengst van het strafbare feit, met aftrek van de kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van het strafbaar feit.
De opbrengst en de aftrekbare kosten zijn bepaald op basis van gegevens uit het automatiseringssysteem [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6].
Opbrengst
De opbrengst per jaar omvat de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellend verkochte UCO per jaar, welke hoeveelheid ten onrechte niet juist en/of niet volledig op de massabalans van dat jaar is opgenomen, berekend tegen de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis.
Uit het onderzoek volgt dat de verkochte partijen dubbeltellende UCO waarbij een certificaat van duurzaamheid is afgegeven, niet allemaal op de massabalans zijn opgenomen, maar dat deze wel zijn vastgelegd in de financiële administratie ([systeemnaam 1]).
Uit de gegevens in [systeemnaam 1] volgt dat in 2014 69.122 Mt dubbeltellende UCO is verkocht. Dit betekent dat tegenover een verkoop van 69.122 Mt een inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van eenzelfde hoeveelheid zou moeten staan. Uit de massabalans 2014 blijkt echter een lagere inkomende grondstoffenstroom van 69.114 Mt. Rekening houdend met voorraadmutaties, verliezen en vuil kon hiervan op basis van de massabalans ongeveer 62.874 Mt worden afgeleverd ten behoeve van verkoop.
De inkomende grondstoffenstroom omvat volgens de massabalans voor een hoeveelheid van 19.465 Mt de grondstof ‘putvet’. Uit het onderzoek is echter gebleken dat putvet in werkelijkheid (fysiek) niet is gebruikt voor de productie/mengen en verkoop van dubbeltellende UCO. Het putvet is daarom ten onrechte als inkomende dubbeltellende grondstof opgenomen in de massabalans en moet in mindering worden gebracht om te komen tot de hoeveelheid inkomende grondstoffenstroom dubbeltellende UCO van ongeveer 43.409 Mt (62.874 Mt – 19.465 Mt).
Uit het voorgaande volgt dat een hoeveelheid van 25.713 Mt (69.122 Mt – 43.409 Mt) meer is verkocht als dubbeltellende UCO dan kan worden verklaard uit de inkomende duurzame en dubbeltellende grondstoffenstroom.
De totale verkoopopbrengst uit de verkoop van 69.122.369 kg dubbeltellende UCO bedraagt volgens [systeemnaam 1] € 48.844.983,-. Op basis van deze gegevens is de gemiddelde verkoopprijs op jaarbasis afgerond € 0,71 per kg (€ 48.844.983,- / 69.122.369 kg).
Het deel van de opbrengst dat betrekking heeft op de berekende hoeveelheid als duurzaam en dubbeltellende verkochte UCO waar op basis van de massabalans 2014 geen inkomende hoeveelheid duurzaam en dubbeltellende grondstof tegenover staat, bedraagt € 18.170.157,- ((€ 48.844.983,- / 69.122.369 kg) * 25.713.093 kg). [49]
Aftrekbare kosten
Op basis van gegevens uit [systeemnaam 1] en verkoopfacturen uit de bedrijfsadministratie van [bedrijf 6] zijn de volgende posten als aftrekbare kosten in de berekening meegenomen.
Het overgrote deel van de op de opbrengst in mindering te brengen kosten betreft de kostprijs voor de geleverde grondstoffen en omvat de inkoopprijs, opslag- en productiekosten. Deze kosten bedragen in totaal € 42.417.980,-.
De kosten voor transport naar de afnemer worden, uitgaande van een tarief van € 17,50 per ton, gesteld op € 118.325,-.
Voor de UCO verkopen heeft [bedrijf 6] een commissie van € 2,- per ton betaald. De totale kosten bedragen € 85.153,-.
De totale inspectiekosten (surveykosten) zijn gesteld op € 2.612,-.
Voor kosten van uitslag is aan [bedrijf 12] een bedrag betaald van € 8,00 per ton vanuit een vrachtauto en € 3,50 per ton vanuit een boot. Deze post komt daarmee op een totaalbedrag van € 302.907,-.
Het totaal aan aftrekbare kosten die zijn toe te rekenen aan de verkoop van 69.122.369 kg dubbeltellende UCO bedraagt € 42.926.977,-. Het deel van de kosten dat betrekking heeft op de hoeveelheid verkochte UCO waar geen inkomende dubbeltellende grondstof tegen over staat bedraagt € 15.968.570,- ((€ 42.926.977,- / 69.122.369 kg) * 25.713.093 kg). [50]
Tussenconclusie
Resumerend levert dit de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Bedrag
Opbrengst uit verkoop
€ 18.170.157,-
Aftrekbare kosten
€ 15.968.570,- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 2.201.587,-
Concluderend stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat als gevolg van het valselijk opmaken van de massabalans over het jaar 2014 en het opzettelijk gebruik maken daarvan door de rechtbank vastgesteld op:
€ 2.201.587,-.
5.2.5.4 Conclusie
Samenvattend stelt de rechtbank het totaalbedrag waarop het door [bedrijf 6] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op:
Strafbaar feit
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Zaaksdossier [naam 10]
Bewezen verklaard feit 4
€ 163.363,-
Soortgelijke/andere strafbare feiten
€ 5.895.611,-
Zaaksdossier Hernieuwbare Energie
Bewezen verklaarde feiten 5 en 6
€ 2.770.971,-
Andere strafbare feiten:
2013
€ 1.113.602,-
2014
€ 2.201.587,-
Totaal
€ 12.145.134,-
5.2.6
Conclusie
Gelet op al het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op:
Strafbaar feit
Wederrechtelijk verkregen voordeel
[bedrijf 9]
Zaaksdossier [bedrijf 9]
Bewezen verklaarde feiten 1 en 3
€ 1.189,99
Andere strafbare feiten
€ 57.740,88
Bewezen verklaarde feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere strafbare feiten
€ 97.235,87
Zaakdossier Glycerine 1 en 2
€ 500.896,00
Subtotaal inzake [bedrijf 9]
+ € 657.062,74
[bedrijf 7]
Zaaksdossier [naam 4]
Bewezen verklaarde feiten 1, 2 en 3
€ 10.138,00
Andere strafbare feiten
Casus [naam 6]
€ 120.334,00
Casus [naam 7]
€ 28.140,00
Zaaksdossier [naam 9]
Bewezen verklaard feit 10
€ 36.690,00
Subtotaal inzake [bedrijf 7]
+ € 195.302,00
[bedrijf 6]
Zaaksdossier [naam 10]
Bewezen verklaard feit 4
€ 163.363,00
Soortgelijke/andere strafbare feiten
€ 5.895.611,00
Zaakdossier Hernieuwbare Energie
Bewezen verklaarde feiten 5 en 6
€ 2.770.971,00
Andere strafbare feiten:
2013
€ 1.113.602,00
2014
€ 2.201.587,00
Subtotaal inzake [bedrijf 6]
+ € 12.145.134,00
Totaal
€ 12.997.498,74

6.Vaststelling van de op te leggen betalingsverplichting

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden opgelegd.
Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat [verdachte] nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het door [verdachte] te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank in de ernst van de feiten (in verhouding tot de hoogte van het toe te wijzen ontnemingsbedrag) geen aanleiding het ontnemingsbedrag afzonderlijk te matigen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Ook in ontnemingszaken kan als gevolg van tijdsverloop inbreuk worden gemaakt op het in artikel 6, lid 1 van het EVRM gewaarborgde recht van de betrokkene op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Voor de toepassing van dat recht wordt het tijdsverloop berekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden. Het aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in deze ontnemingszaak het moment waarop ten laste van [verdachte] conservatoir (derden)beslag is gelegd, te weten op 14 november 2017.
Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden gelegen in de omvang van het onderzoek en de ingewikkeldheid daarvan. Gelet op die omstandigheden is een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
Omdat dit ontnemingsvonnis op 23 december 2024 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met vier jaar en één maand. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het passend is het ontnemingsbedrag met 10% te verminderen vanwege de ernstige overschrijding van de redelijke termijn in samenhang met de jaarlijkse schade (gemist rendement) als gevolg van de omstandigheid dat sinds december 2018 (op basis van afspraken in het kader van het opheffen van alle gelegde beslagen) een bedrag van 65 miljoen euro geblokkeerd staat op een rekening van het Openbaar Ministerie als waarborg voor de betaling van alle bedragen die de veroordeelde en de medeveroordeelden verschuldigd zullen zijn jegens de Staat als gevolg de strafzaken en de ontnemingszaken.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij het te betalen ontnemingsbedrag met € 10.000,00 verminderen. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de door de verdediging genoemde omstandigheid dat sinds december 2018 een waarborgsom van 65 miljoen geblokkeerd staat op een rekening van het Openbaar Ministerie waarover [bedrijf 5] en haar dochtermaatschappijen langere tijd rendement zijn misgelopen. Daarbij is ook relevant de verhouding tussen de hoogte van de sinds december 2018 geblokkeerde waarborgsom enerzijds en het totale bedrag dat de veroordeelden in onderzoek Boomtomaat jegens de Staat verschuldigd zijn op basis van de strafvonnissen en de ontnemingsvonnissen van de rechtbank.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door [verdachte] te betalen bedrag vaststellen op
€ 12.987.498,74.
Hoofdelijkheid
Hiervoor heeft de rechtbank onder het kopje 5.2.1 geoordeeld dat het door [bedrijf 9], [bedrijf 7] en [bedrijf 6] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend aan [bedrijf 5] en – via [bedrijf 5] – aan [verdachte]. Deze toerekening impliceert dat [verdachte], [bedrijf 5] en [bedrijf 9], respectievelijk [verdachte], [bedrijf 5] en [bedrijf 7], respectievelijk [verdachte], [bedrijf 5] en [bedrijf 6] gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van de door hen gepleegde strafbare feiten. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, zoals ook gevorderd door het Openbaar Ministerie, te bepalen dat de veroordeelden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het in genoemde samenstellingen telkens wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de mededeling van het Openbaar Ministerie dat een hoofdelijk opgelegde betalingsverplichting niet zal leiden tot dubbeltelling.
Ten overvloede wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde waarborgsom van 65 miljoen euro mede als verhaal voor een eventuele betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Verhaal op basis van hoofdelijke aansprakelijkheid zal pas aan de orde zijn voor zover het totaal van de in onderzoek Boomtomaat vastgestelde ontnemingsbedragen en opgelegde boetes de hoogte van die waarborgsom te boven gaat.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 12.997.498,74 (twaalfmiljoen negenhonderdzevenennegentig vierhonderdachtennegentig euro en vierenzeventig cent).
Legt aan [verdachte] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 12.987.498,74 (twaalfmiljoen negenhonderdzevenentachtig vierhonderdachtennegentig euro en vierenzeventig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt dat [verdachte] voor dit bedrag hoofdelijk aansprakelijk is met de medeveroordeelden, in die zin dat indien en voor zover een medeveroordeelde betaalt, de veroordeelde van deze verplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Wijst de vordering voor het overige af.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. N. Boots en mr. A.A. Fase, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 december 2024.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.In het bijzonder: HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3658, HR 8 mei 2005, ECLI:NL:HR:2001:AB1522, HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4672 en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2476.
3.Conclusie van Dupliek van de zijde van [verdachte], paragraaf 138.
4.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 9.
5.Onderzoeksrapport Berekeningen in het kader van de ontnemingsprocedure inzake Boomtomaat van [bedrijf 11] van 17 mei 2024, p. 25 en 26.
6.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 22 en 23.
7.Onderzoeksrapport Berekeningen in het kader van de ontnemingsprocedure inzake Boomtomaat van [bedrijf 11] van 17 mei 2024, p. 25 t/m 27.
8.De termen esterificatie en verestering betekenen hetzelfde.
9.In het vonnis wordt onder feit 2 als begindatum van de bewezen verklaarde pleegperiode 1 januari 2015 genoemd, maar dit betreft, gelet op de overige inhoud van het vonnis (blad 18 tweede en derde alinea en blad 28 tweede alinea), een kennelijke verschrijving.
10.RVO is de benaming die [bedrijf 9] en [bedrijf 6] intern gebruikten voor Used Cooking Oil (UCO).
11.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 17 t/m 20.
12.In het rapport van [bedrijf 11] is het wederrechtelijk verkregen voordeel zowel ten aanzien van de bewezen verklaarde strafbare feiten 2 en 4 en soortgelijke/andere strafbare feiten in één berekening meegenomen.
13.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 15 en 16.
14.Onderzoeksrapport Berekeningen in het kader van de ontnemingsprocedure inzake Boomtomaat van [bedrijf 11] van 17 mei 2024, 14 t/m 21.
15.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 24 en 25.
16.Onderzoeksrapport Berekeningen in het kader van de ontnemingsprocedure inzake Boomtomaat van [bedrijf 11] van 17 mei 2024, p. 30 t/m 34.
17.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 25 en 26.
18.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 9] van 13 september 2022, p. 26 t/m 28.
19.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 32.
20.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 32.
21.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p.18 en 19.
22.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 33 en 34.
23.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 34 en 35.
24.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 19 en 20 en 35 en 36.
25.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 36.
26.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 36 en 37.
27.In het vonnis wordt als einddatum van de bewezen verklaarde pleegperiode 26 augustus 2016 genoemd, maar dit betreft, gelet op de overige inhoud van het vonnis, een kennelijke verschrijving.
28.Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 28 en 29.
29.Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 7] van 20 september 2022, p. 21, 29, 30 en 31.
30.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 56 en 57.
31.AMB-242, p. 432 en 433 (ordner 3).
32.AMB-242, p. 451 (ordner 3).
33.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 59.
34.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 59 t/m 61.
35.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 32 t/m 38.
36.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 62 t/m 64.
37.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 64 en 65.
38.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 66.
39.Used Cooking Oil.
40.UCO wordt door [bedrijf 6] ook aangeduid als Recovered Vegetable Oil (RVO).
41.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 17 en 18.
42.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 40 en 42 t/m 45.
43.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 40 t/m 42 en 45 en 46.
44.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 20 t/m 25.
45.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 10 en 11.
46.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 47 t/m 51.
47.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 47 t/m 50.
48.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 20 en 25 t/m 30.
49.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 52 t/m 55.
50.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [bedrijf 6] van 20 september 2022, p. 52, 55 en 56.