Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
11 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 19/04718. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot verwerping van het beroep. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de vraag centraal staat of het hof bij de berekening van het voordeel ook rekening heeft gehouden met feiten waarvoor de betrokkene niet is vervolgd. De Hoge Raad oordeelt dat op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd, zelfs als het voordeel is verkregen uit feiten waarvoor niet is vervolgd of veroordeeld. Dit is in overeenstemming met de beginselen van een behoorlijke procesorde en de Geerings-jurisprudentie. De Hoge Raad stelt vast dat de verdediging niet kan aantonen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2019.