Geschil2.In geschil is de verbindendheid van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2019 van de voormalige gemeente Beemster (de Legesverordening). Eiser heeft betoogd dat de zogenaamde opbrengstlimiet is overschreden en dat dit aan de heffing van de in rekening gebrachte legesbedragen in de weg staat. In de eerste plaats meent eiser dat verweerder onvoldoende inzicht heeft verschaft in de raming van baten en lasten. Verweerder heeft de opbouw van de post ‘overhead’ slechts in algemene bewoordingen verklaard, maar geen inzicht gegeven op grootboekniveau. De overhead van de gemeente ziet bovendien voor een zeer groot deel niet op de leges. Eiser betwist daarom dat voldoende verband bestaat tussen deze kosten en de dienstverlening die ten grondslag ligt aan de legesheffing. Hij betwist dit eveneens voor de post ‘omslagrente’. Het is hem onduidelijk wat dat inhoudt en hoe dat verband houdt met de uitvoer van diensten waarvoor de leges worden berekend. In de tweede plaats leidt eiser uit de meerjarenbegroting 2019-2022 d.d.4 juni 2018 af dat structureel 8% winst wordt ingeboekt op de leges (voor 2019 € 400.000 baten voor ‘leges bouwvergunningen’ tegenover € 366.501 aan lasten voor ‘Wabo toestemming bouwen’). Nadat eiser hierop had gewezen, is verweerder in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een andere meerjarenbegroting, waarin die winst niet meer zichtbaar is. Eiser leidt daaruit af dat de cijfers in de uitspraak op bezwaar gemanipuleerd zijn en onbetrouwbaar. Hij wijst in dit kader ook erop dat de geraamde kosten en baten in de uitspraak op bezwaar precies even hoog zijn. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de legesnota’s.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Hij meent dat hij voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen. Volgens verweerder moet de opbrengstlimiet worden getoetst op het niveau van de gehele legesverordening, niet op het niveau van de afzonderlijke titels van de tarieventabel. Dat betekent dat kruissubsidiëring tussen verschillende soorten leges toegestaan is. De opbrengstlimiet zou daarom volgens hem zelfs niet overschreden worden als de door eiser bestreden posten overhead en omslagrente niet in aanmerking zouden worden genomen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij wijst daarbij met name op e-mailcorrespondentie tussen hemzelf en verweerder en op het verslag van het hoorgesprek. Eiser heeft deze stukken zelf overgelegd bij zijn nader stuk van 25 november 2022.
5. Naar het oordeel van de rechtbank wijst eiser terecht erop dat verweerder de desbetreffende stukken op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank had behoren te zenden. Omdat eiser reeds beschikte over de stukken en de rechtbank door tussenkomst van eiser ook een volledig dossier heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding om verdere gevolgen te verbinden aan de schending van het voorschrift uit deze bepaling.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser en verweerder uitgaan van een verschillend juridisch kader. Met name hanteren zij verschillende uitgangspunten als het gaat om het niveau waarop de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet moet worden getoetst. Eiser gaat uit van ramingen op titelniveau: bij de toetsing kijkt hij naar de baten en lasten die betrekking hebben op de leges uit titel 2 van de Tarieventabel behorend bij de Legesverordening (‘Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/omgevingsvergunning’). Verweerder daarentegen meent dat de toetsing moet plaatsvinden op het niveau van de gehele Legesverordening.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk op dit punt aan verweerder. In zijn arrest van 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, r.o. 3.4 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de parlementaire behandeling van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet ondubbelzinnig volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat de in evenvermeld artikellid neergelegde toets wordt toegepast op het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld, en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten geheven worden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:282, r.o. 2.4 maakt de rechtbank op dat de beoordeling van de opbrengstlimiet ook na de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nog steeds gezamenlijk moet plaatsvinden voor alle rechten die in een verordening zijn geregeld, en dus niet per titel van de tarieventabel behorend bij die verordening. Dat betekent ook dat kruissubsidiëring (het hoger stellen van tarieven van leges voor sommige producten om daarmee de tarieven voor andere producten laag te kunnen houden) mogelijk is tussen verschillende vormen van leges die in dezelfde verordening geregeld zijn. Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt van eiser, dat erop neerkomt dat de beoordeling moet plaatsvinden op Wabo-niveau, geen steun vindt in het recht. Dit brengt mee dat de stellingen van eiser geen verdere behandeling behoeven voor zover zij nadere invulling geven aan zijn standpunt dat de opbrengstlimiet op Wabo-niveau is overschreden. 8. Bij de beoordeling van de vraag of de voormalige gemeente Beemster op het niveau van de Legesverordening de opbrengstlimiet heeft geschonden zijn de regels omtrent stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn geformuleerd in de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938. Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende een overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, dient hij, nadat verweerder aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. 9. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de opbrengstlimiet is overschreden met betrekking tot de Legesverordening. Eiser heeft een zodanige overschrijding aan de orde gesteld. Het ligt alsdan op de weg van verweerder om inzicht te geven in de raming van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Verweerder heeft bij brief van 4 mei 2023 het volgende overzicht van de begrote baten en lasten gegeven:
Subproduct
Begroting 2019
Rekening 2019
(na wijziging)
Lasten
Baten
Lasten
Baten
Burgerlijke stand/bevolkingsadm.
-22.913
-27.548
Reisdocumenten
-38.924
50.311
Rijbewijzen
-15.136
50.784
Basisregistratie BAG-BGT, kadastrale informatie
-285.96
Alg. lasten Burgerzaken en secretarieleges
-262.085
10.649
Baten marktgelden
1.174
Woonruimteverdeling/volkshuisvesting alg.
-12.214
21.778
WMO/Gehandicapten voorz. (verstrekkingen)
-4.604
2.03
Totaal lasten en baten titel 1 zonder overhead
-641.836
164.274
-803.977
141.126
Overhead (51%)
-218.647
-220.918
WABO toestemming bouwen (leges)
-493.423
1.312.344
-487.479
1.485.147
Totaal lasten en baten titel 2 zonder overhead
-493.423
1.312.344
-487.479
1.485.147
Overhead (51%)
-218.647
-220.918
Kinderopvang
-61.71
-63.109
2.551
Overig APV (drank- en horeca, evenementen)
-56.973
10.011
-56.227
15.055
Totaal lasten en baten titel 3 zonder overhead
-118.683
10.011
-119.336
17.606
Overhead (51%)
-27.942
-28.233
Totaal lasten titel 1-3 exclusief overhead
-1.253.942
1.486.629
-1.410.792
1.643.880
Overhead over loonsom
-496.579
-501.735
Totaal lasten titel 1-3 inclusief overhead
-1.750.521
1.486.629
-1.912.527
1.643.880
Kostendekkendheid
85%
86%
10. De rechtbank stelt vast dat de totale in deze overzichten geraamde baten de totale daarin geraamde lasten niet overstijgen. De rechtbank verwerpt de klacht van eiser dat de door verweerder verschafte overzichten onvoldoende gedetailleerd zijn. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 volgt dat de heffingsambtenaar niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht hoeft te verschaffen. Van hem mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Verweerder heeft bij zijn brief van 4 mei 2023 een uitsplitsing van de begrote lasten en baten naar grootboekrekening gevoegd. Hij heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de ramingen. 11. Vervolgens is het aan eiser om voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiser heeft naar voren gebracht dat de overhead van de gemeente voor een zeer groot deel niet op de leges ziet. Eiser betwist daarom dat een voldoende verband bestaat tussen deze kosten en de dienstverlening die ten grondslag ligt aan de legesheffing. Hij betwist dit eveneens voor de post ‘omslagrente’. Het is hem onduidelijk wat dat inhoudt en hoe dat verband houdt met de uitvoer van diensten waarvoor de leges worden berekend.
12. Verweerder heeft de cijfers toegelicht en daarbij aangegeven dat de toegerekende overhead kosten betreft die door de gemeente Purmerend in rekening werden gebracht op basis van een dienstverleningsovereenkomst tussen beide gemeenten. De voormalige gemeente Beemster sloeg die kosten om over de verschillende posten in de begroting waarvoor die dienstverlening relevant is. Dat gebeurde naar rato van de betrokken loonkosten, zoals voorgeschreven in de financiële verordening van de gemeente. Aldus is 7,044% van de overheadkosten toegerekend aan de dienstverlening die ten grondslag ligt aan de legesheffing. De gemeente heeft overigens nog andere overheadkosten dan die uit de dienstverleningsovereenkomst, zodat volgens verweerder door de voormalige gemeente Beemster eerder te weinig dan te veel is toegerekend aan de dienstverlening die aan de legesheffing ten grondslag ligt. Voor de omslagrente geldt iets soortgelijks. Het betreft een toerekening van rente naar rato van de materiële vaste activa die bij de desbetreffende activiteiten worden gebruikt.
13. De rechtbank volgt verweerder in dit betoog. De in het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, r.o. 4.1 geformuleerde toets of kosten meer dan slechts zijdelings in verband staan met de door de gemeente verleende diensten, vindt in het geval van indirecte kosten (zoals overheadkosten en omslagrente) haar neerslag in de eis dat sprake moet zijn van een objectieve verdeelsleutel. Directe kosten worden immers al op het betreffende taakveld geregistreerd; door toepassing van een objectieve verdeelsleutel wordt ook het ‘voldoende verband’ tussen de toegerekende indirecte kosten en het taakveld gelegd (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3220). De toerekening van overheadkosten aan taakvelden naar rato van de bij die taakvelden behorende loonkosten en de toerekening van omslagrente naar rato van de bij die taakvelden betrokken materiële activa voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan de eis van een objectieve verdeelsleutel. 14. Eiser heeft betoogd dat verweerder de cijfers heeft gemanipuleerd. Hij heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Uit de op 4 juni 2018 door verweerder toegezonden meerjarenbegroting blijkt dat structureel 8% winst wordt ingeboekt op de Wabo-leges (voor 2019 € 400.000 baten voor ‘leges bouwvergunningen’ tegenover € 366.501 aan lasten voor ‘Wabo toestemming bouwen’). Nadat eiser hierop had gewezen, is verweerder in de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een andere meerjarenbegroting, waarin die winst niet meer zichtbaar is. Eiser leidt daaruit af dat de cijfers in de uitspraak op bezwaar onbetrouwbaar zijn. Hij wijst in dit kader ook erop dat de geraamde kosten en baten in de uitspraak op bezwaar precies even hoog zijn. In zijn reactie op de brief van 4 mei 2023 benadrukt eiser dat de cijfers daar opnieuw afwijken van alle eerdere cijfers. Hij verbindt daaraan dezelfde gevolgtrekkingen als aan zijn observaties met betrekking tot de cijfers in de uitspraak op bezwaar.
15. Met eiser stelt de rechtbank vast dat de cijfers over de Wabo-leges die zijn opgenomen in de uitspraak op bezwaar (geraamde lasten Wabo-leges: € 402.344, inclusief € 69.175 aan overhead en omslagrente; geraamde baten Wabo-leges: € 402.344) niet vallen te rijmen met de cijfers die zijn overgelegd in beroep. Dit springt des te meer in het oog, nu beide cijferoverzichten afkomstig zouden zijn uit de begroting van de gemeente. Mogelijk ligt de verklaring hiervoor in het feit dat de begroting waaruit is geput voor de brief van 4 mei 2023 wordt aangeduid als een gewijzigde begroting. Dat zou – afhankelijk van het tijdstip waarop de begrotingswijziging heeft plaatsgevonden – kunnen meebrengen dat ingeval van discrepanties dient te worden uitgegaan van de cijfers in de uitspraak op bezwaar, aangezien het bij toetsing aan de opbrengstlimiet erom gaat van welke bedragen de raad bij de vaststelling van de tarieven is uitgegaan (vgl. de uitspraak van de Rechtbank ’sGravenhage van 5 juni 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9954, r.o. 18). Voor de uitkomst van dit geschil zou dat echter geen verschil maken, aangezien geen van beide cijferoverzichten steun biedt voor de slotsom dat de opbrengstlimiet is overschreden op het niveau van de Legesverordening. Om deze reden acht de rechtbank het overigens ook onaannemelijk dat de verschillen tussen de in bezwaar en beroep gepresenteerde cijfers het resultaat zijn van de door eiser gestelde manipulaties. Het feit dat baten en lasten op hetzelfde bedrag worden geraamd kan evenmin leiden tot die conclusie, aangezien dit feit past bij een streven naar kostendekkende leges. 16. In zijn reactie op de brief van 4 mei 2023 heeft eiser zich verder op het standpunt gesteld dat het door de voormalige gemeente Beemster gebruikte ‘overheadpercentage’ van 51% in vergelijking met de percentages van andere gemeenten onaanvaardbaar hoog is. Eiser heeft daartoe een artikel in de procedure gebracht (H. Bekkers, ‘Overheadkosten gemeenten gemiddeld 32 procent’, Binnenlands Bestuur 12 mei 2017). Deze klacht kan evenmin slagen. Het door eiser in dit verband in geding gebrachte artikel laat zien dat de overheadfuncties van gemeenten, uitgedrukt als percentage van hun totale formatie, zich volgens onderzoekers bewegen tussen de 22% en 42%, maar de auteur tekent tegelijkertijd aan dat gemeentelijke overheadkosten moeilijk te vergelijken zijn, omdat gemeenten verschillende rekenmethoden gebruiken. Uit andere onderzoeken blijken bandbreedtes tussen 20% en 80% of zelfs tussen 7% en 84%. De rechtbank begrijpt de stukken van verweerder aldus, dat de voormalige gemeente Beemster overheadkosten berekende door een opslag van 51% te hanteren op de loonkosten die behoren tot een bepaald taakveld. Dat laatstgenoemde percentage is dus berekend naar een andere grondslag dan de percentages uit het ingebrachte artikel en derhalve niet vergelijkbaar. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank op basis van de beschikbare stukken geen reden om te denken dat herrekening van het door de voormalige gemeente Beemster gehanteerde percentage naar de grondslag die in het artikel wordt gebruikt zou resulteren in een percentage dat buiten de geobserveerde bandbreedtes zou vallen. Daarbij komt dat het hiervoor bedoelde artikel uit 2017 stamt en dat juist in dat jaar de gemeentelijke begrotingsregels ingrijpend zijn gewijzigd, zodat aan een in 2017 gepubliceerd onderzoek niet zonder meer gevolgen kunnen worden verbonden voor de begroting en verantwoording inzake het kalenderjaar 2019.
Beginselen van behoorlijk bestuur
17. Voor zover eiser met zijn stelling dat verweerder in de uitspraak op bezwaar gemanipuleerde cijfers heeft gebruikt, hetgeen hem een onaangenaam gevoel geeft, een beroep heeft willen doen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, stuit dit af op hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen over de door eiser gestelde manipulaties.
18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoeken om schadevergoeding
19. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen, waarvan in het onderhavige geval sprake is aangezien de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, geldt dat slechts eenmaal een vergoeding wordt toegekend. 20. Verweerder heeft het bezwaarschrift inzake beide legesbeschikkingen ontvangen op 20 januari 2020. Vanaf de datum van ontvangst van dit bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank van 9 augustus 2023 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
21. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn is (afgerond) 43 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 19 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Vanwege de samenhang tussen beiden zaken wordt éénmaal schadevergoeding toegekend. De overschrijding dient voorts voor 17/19e deel te worden toegerekend aan de beroepsfase. De uitspraak op bezwaar van verweerder is immers van 14 september 2020, zodat de termijn in de bezwaarfase met afgerond twee maanden was overschreden. 22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 2/19e deel, zijnde € 211, respectievelijk 17/19e deel, zijnde € 1.789, voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
23. Eiser heeft verzocht om een aanvullende schadevergoeding, omdat verweerder zijn cijfermatige onderbouwing eerst in een zeer laat stadium van deze procedure heeft gecompleteerd. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding. Indien eiser meent dat hij schade heeft geleden die is veroorzaakt door een handelen of nalaten van verweerder als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en die uitstijgt boven de immateriële schade die hiervoor reeds is vastgesteld zal hij ten minste de aard en omvang van de schade en het verband daarvan met het genoemde handelen of nalaten moeten aanduiden (zie ook artikel 8:92, eerste lid, aanhef en letters c en d, van de Awb). Eiser heeft dat nagelaten. Voor een hoger bedrag aan schadevergoeding dan reeds toegekend bestaat derhalve geen grond.
Proceskosten en griffierecht
24. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, bestaat in beginsel geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank ziet in het verloop van deze procedure echter aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. De rechtbank wijst in dit verband erop dat verweerder pas in (een zeer laat stadium van) de beroepsprocedure over de brug is gekomen met relevante gegevens. De rechtbank zal verweerder derhalve veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Om dezelfde reden zal de rechtbank tevens gelasten dat het betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.