ECLI:NL:RBNHO:2023:5577

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
22/5043
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van schending inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van haar uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiseres ontving een uitkering als alleenstaande ouder, maar verweerder heeft op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij een auto en bankrekeningen bezat, en dat zij bovendien inkomsten had uit zwart werk. De rechtbank heeft op 25 mei 2023 geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de uitkering terecht zijn, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de auto en bankrekening beschikte. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over haar psychische en fysieke klachten in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet leiden tot de conclusie dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5043

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C. Mens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
(gemachtigde: G. Schenk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Met het bestreden besluit van 25 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Pw op grond van de norm alleenstaande ouder en vanaf 9 februari 2020 naar de norm van een alleenstaande.
3. Naar aanleiding van een anonieme melding van 18 december 2018 is door verweerder een onderzoek gestart. De melding had de volgende strekking: eiseres heeft twee huizen in Marokko en eiseres werkt zwart in de weekenden bij discotheek [bedrijf] als toiletjuffrouw.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft geoordeeld dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht en aan het bestreden besluit de volgende onderzoeksbevindingen ten grondslag gelegd voor zover hier van belang:
  • Gebleken is dat eiseres een auto met kenteken [#] op haar naam heeft staan. De waarde van de auto is volgens de ANWB-koerslijst € 9.400,00. De vermogensvrijlating op grond van artikel 34 Pw was voor eiseres tot 9 februari 2020 € 12.450,00 en na die datum € 6.225,00. Door het verzwijgen van de aankoop heeft eiseres niet voldaan aan de inlichtingenplicht.
  • Er is sprake van een verzwegen bankrekening van haar (toen nog) minderjarige dochter.
  • Gebleken is dat dat er over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2020 contante stortingen en bijschrijvingen zijn op de rekening van eiseres. Het gaat om een totaalbedrag van
€ 10.171,84. Deze stortingen en bijschrijvingen worden aangemerkt als inkomen. Dit betekent dat over de betreffende periode te veel bijstand is betaald.
- Er is sprake van een bankrekening in Marokko. Hierover is verklaard dat eiseres deze bankrekening heeft voor een Marokkaanse begrafenisverzekering.
De uitkering is per 9 februari 2020 ingetrokken en over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2020 wordt een bedrag van € 17.311,06 teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van de uitkering op grond van de Pw. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5.1.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Auto
6. Eiseres stelt dat ten onrechte de waarde van de auto is betrokken bij de vaststelling van haar vermogen. Eiseres heeft toegelicht dat de auto van haar zoon was. De zoon heeft deze auto gekocht van een verzekeringsuitkering. Eiseres heeft hiervoor ook bewijsstukken overlegd. De auto is op naam van eiseres gezet omdat de verzekeringspremie te hoog was in verband met de jonge leeftijd van de zoon. Eiseres reed zelf niet in de auto en alle kosten met betrekking tot de auto zijn door de zoon betaald. De auto is op 4 juli 2020 op naam van de zoon gezet. Eiseres heeft reeds lange tijd lichamelijke en psychische klachten. Hiervoor is zij sinds 2018 onder behandeling. Ook beheerst zij de Nederlandse taal niet goed. Veel zaken kan zij daardoor zelf niet meer goed regelen. De zoon heeft de auto op haar naam gezet. Zij wist niet dat dit problemen zou opleveren voor haar uitkering. Zij is er ook niet op gewezen door verweerder.
7.1.
Onbetwist is dat eiseres vanaf 5 april 2019 een Audi met kenteken [#] , op haar naam heeft staan en dat de waarde van deze auto op 9 februari 2020 hoger is dan de voor eiseres geldende vermogensgrens. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Met de term ‘beschikken’ wordt bedoeld dat de betrokkene de (verkoop-)waarde van het motorvoertuig kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. [2]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres in de betreffende periode niet over de auto heeft kunnen beschikken. De enkele stelling dat de auto van haar zoon was en buiten haar medeweten op haar naam is gezet is hiervoor onvoldoende. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de auto een bestanddeel van het vermogen van eiseres vormt. Dat brengt mee dat eiseres bij verweerder had moeten melden dat de auto op haar naam stond.
Bankrekening
8. Eiseres stelt dat zij niet over de bankrekening van haar dochter heeft beschikt. Bovendien heeft de dochter af en toe een klein bedrag van haar bankrekening naar eiseres overgemaakt, ingeval eiseres een bedrag voor haar dochter had voorgeschoten. Eiseres is door die stortingen dus niet bevoordeeld. Eiseres besefte niet dat zij dit door moest geven en is er ook niet op gewezen.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [3] Eiseres is daarin met wat zij daarover heeft aangevoerd, niet geslaagd. Eiseres had het bestaan van de bankrekening moeten melden bij verweerder. De stelling dat zij door de stortingen vanaf de bankrekening van de dochter naar haar eigen rekening niet is bevoordeeld, maakt dat niet
anders.
Bijschrijvingen
10. Eiseres stelt dat er geen sprake is van inkomsten. Er zijn over voormelde periode kleine bijschrijvingen en contante stortingen geweest, maar deze bijschrijvingen en stortingen betreffen betalingen van kosten door de kinderen aan eiseres, die door eiseres zijn voorgeschoten. Zoals bijvoorbeeld de verzekeringskosten en wegenbelasting voor de auto op naam van haar zoon die door eiseres werden voorgeschoten. Eiseres regelde niet zelf haar bankzaken. Haar inwonende kinderen hebben haar daarin begeleid, omdat eiseres dat vanwege haar slechte gezondheid niet zelf kon.
11.1.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. [4] Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is verder sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dat geldt ook voor periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. [5]
11.2.
De rechtbank constateert dat het standpunt dat de betalingen terugbetaling van voorgeschoten kosten aan de kinderen betroffen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Ter zitting is door gemachtigde van eiseres vermeld dat de kinderen van eiseres geen mogelijkheid hebben gevonden om een overzicht aan te leveren om aan de hand van de bankafschriften de bij- en overschrijvingen te reconstrueren dan wel te verklaren. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar standpunt dat het terugbetalingen van voorgeschoten kosten betrof, die niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt.
Tussenconclusie
12. Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is dat verweerder over de periode in geding te veel bijstand aan eiseres heeft toegekend en betaald. Gelet hierop was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres over de periode in geding te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de te veel aan eiseres uitbetaalde bijstand terug te vorderen.
13. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij niet op de hoogte was dat zij door moest geven dat de auto op haar naam stond, haar dochter over een bankrekening beschikte en er overschrijvingen plaatsvonden naar haar eigen bankrekening overweegt de rechtbank dat de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting betreft, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of betrokkene inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval. Het feit dat eiseres niet zelf haar bankzaken regelde, kan er niet toe leiden dat zij geen melding hoefde te maken van de bijschrijvingen. Het niet doorgeven van de bankrekening komt voor rekening en risico van eiseres. Voor zover eiseres heeft bedoeld aan te voeren dat haar van het niet nakomen van die verplichting geen verwijt kan worden gemaakt, treft dit betoog geen doel. [6]
Dringende redenen
14. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eiseres heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. [7] Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Voor het aannemen van een dringende reden is niet vereist dat sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin. Beoordeeld moet worden of belanghebbende als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. [8]
15. Eiseres is van mening dat gelet op haar fysieke en psychische klachten er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Ter onderbouwing van deze klachten zijn brieven van de GGZ en van de huisarts en van eiseres haar ex-partner overgelegd. Eiseres is vanaf 2018 onder behandeling van de huisarts en GGZ in verband met psychische klachten. De psychische klachten zijn sinds begin 2020 zodanig toegenomen, toen verweerder haar intensief is gaan benaderen, dat eiseres niet meer zelfstandig kan functioneren, vanwege zware depressie-, angst- en paniekklachten en suïcidaliteit. Daags voor de zitting is zij opgenomen in een GGZ-kliniek.
16.1.
In de brief van 15 april 2021 GGZ [naam] is vermeld dat sprake is van suïcidaliteit sinds er problemen zijn met een melding bij de gemeente met betrekking tot het bezit van onroerende goederen. Uit de brief van 17 mei 2021 van GGZ [naam] volgt dat eiseres in april 2021 14 dagen opgenomen is geweest in verband met paniekklachten, stemmen horen en dingen zien. Vermeld is dat zij in de kliniek enige rust vond maar bij thuiskomst weer werd geconfronteerd met alle lopende zaken die haar opnieuw veel angst en paniekklachten geven. De brief van 17 december 2021 van GGZ [naam] bevat alleen de mededeling dat eiseres zich op dat moment niet in staat acht om de lopende zaken aan te pakken zoals de komende telefonische rechtszitting. In de brief van 29 april 2022 is vermeld dat eiseres een aantal jaren geleden stabiel was en dat de behandeling zou worden afgesloten totdat er sprake was van een anonieme melding bij de gemeente en eiseres destijds een forse terugval kreeg. Verder is vermeld dat eiseres aangeeft dat zij mede door de druk die de procedure met zich brengt niet meer in staat is gesprekken te voeren met medewerkers van de Sociale Dienst en haar advocaat over de lopende procedures, hoorzittingen bij te wonen en nadere informatie in te winnen en stukken op te vragen. In de brief van de huisarts van 20 mei 2022 staat dat eiseres diabetes mellitus 2 heeft en dat bij de laatste twee controles de glucose flink ontregeld is. Verder is vermeld dat eiseres heeft aangegeven dat zij geen eetlust heeft, slecht eet, weinig beweegt/sport, moe is, slecht slaapt, depressief en emotioneel labiel is, veel spanningen heeft en dat zij zo niet verder wil leven. De huisarts sluit de brief af met de opmerking dat hij denkt dat de langdurige hoge spanningen een sterk negatief effect hebben op haar lichamelijke en geestelijke conditie.
16.2.
De rechtbank twijfelt niet aan de ernst van de klachten van eiseres. Zoals ter zitting ook is bevestigd heeft eiseres al langer last van psychische klachten. Uit de door eiseres in beroep overgelegde brieven van de GGZ en de huisarts volgt dat eiseres sinds maart 2018 in behandeling is in verband met PTSS en depressieve klachten. Dat de klachten het directe gevolg zijn van de terugvordering is niet gebleken. Hoewel het is voor te stellen dat de druk die eiseres ervaart door de procedure niet zal bijdragen aan de rust en stabiliteit die eiseres nodig heeft, leidt dit mede gelet op de inhoud van de overgelegde stukken niet tot de conclusie dat de terugvordering heeft gezorgd voor een onaanvaardbare situatie, zoals weergegeven onder 14., op grond waarvan moet worden afgezien van de terugvordering.

Conclusie en gevolgen

17. Het voorgaande betekent dat het college terecht de bijstand van eiseres over de periode van periode 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2020 heeft herzien en de in deze periode te veel betaalde kosten van bijstand heeft teruggevorderd. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
18. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

In artikel 17 van de Pw staat de inlichtingenplicht: betrokkene moet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 54, derde lid, van de Pw staat dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, als de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw zegt dat het college de bijstandsuitkering terugvordert als bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:388
2.Uitspraak van de CRvB van 18 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:141
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1027
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106
6.zie de uitspraak van de CRvB van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2173.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3974.