ECLI:NL:CRVB:2020:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
19/3341 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder, maar het college heeft haar bijstand ingetrokken omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van haar minderjarige zoon. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand over de maand juni 2015 gegrond verklaard, maar de terugvordering gehandhaafd. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze beslissing gekeerd, waarbij zij betoogde dat zij niet over de bankrekening kon beschikken omdat haar moeder deze feitelijk gebruikte. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar beschikkingsmacht over het tegoed op de bankrekening beperkt was. De Raad bevestigt dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening als inkomsten moeten worden aangemerkt en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete van € 1.179,26 wordt als evenredig beschouwd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

19/ 3341 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019, 18/3352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ö. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin en haar moeder [naam moeder] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluiten van 12 en 19 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2017, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 januari 2017 ingetrokken en de over de periode van 4 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden en stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van haar minderjarige zoon (bankrekening). Omdat de door appellante op de bankrekening in totaal ontvangen bedragen, samen met de door haar ontvangen inkomsten uit werkzaamheden, hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm, bestond geen recht op bijstand. Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:998, bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 18 april 2017 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft de aanvraag ingediend op 16 mei 2017. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft een consulent Werk en Inkomen van de gemeente Rijswijk (consulent) een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante. Uiteindelijk heeft het college appellante bijstand toegekend over de periode van 1 mei 2017 tot en met 20 augustus 2017 onder aftrek van de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. Met ingang van 21 augustus 2017 had appellante inkomsten uit werkzaamheden boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.3.
Gelijktijdig met het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft de consulent onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 3 januari 2017. Daartoe heeft het college appellante verzocht de bankafschriften over te leggen van alle op haar naam en op naam van haar in de gezinsbijstand begrepen minderjarige zoon gestelde betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 juni 2015 tot en met 3 januari 2017. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften is gebleken dat op de bankrekening in de periode van augustus 2015 tot en met december 2017 maandelijks diverse stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden, in omvang variërend van € 50,- tot € 1.480,- per maand en tot een totaalbedrag van € 14.313,-. Over de maand juni 2015 heeft appellante geen bankafschriften van de bankrekening verstrekt.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 januari 2018 (besluit 1) de bijstand van appellante over de maanden juni 2015 tot en met december 2016 te herzien of in te trekken. Bij besluit van 16 januari 2018 (besluit 2) heeft het college de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 17.563,52 bruto van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2018 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.179,24 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking over de maand juli 2015 niet langer gehandhaafd, omdat appellante over die maand wel afschriften had verstrekt, en de totale terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 16.336,68 bruto. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de maandelijkse contante stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening niet bij het college te melden. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW die bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moeten worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de maand juni 2015 en de terugvordering. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de bijstand over de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2016 te herzien en de terugvordering vast te stellen op een bedrag van € 14.805,03 bruto.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2016.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode een groot aantal stortingen en bijschrijvingen van derden heeft plaatsgevonden op de bankrekening. Evenmin is in geschil dat appellante de bankrekening wel bij het college heeft gemeld, maar dat zij de op deze rekening ontvangen stortingen en bijschrijvingen van derden niet uit eigen beweging aan het college heeft doorgegeven.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellante heeft betwist dat zij over het tegoed op de bankrekening heeft kunnen beschikken of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, omdat haar moeder feitelijk gebruik maakte van de bankrekening en de bankpas in haar bezit had.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Evenals de Raad in de onder 1.1 vermelde uitspraak voor de periode van 4 januari 2017 tot en met 12 april 2017 heeft geoordeeld, heeft appellante - ook voor de hier te beoordelen periode - niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over het aanwezige tegoed op de bankrekening op enigerlei wijze was beperkt. De verklaring van de moeder van appellante dat zij de bankrekening feitelijk in gebruik had en dat zij de bankpas in haar bezit had, is hiertoe niet toereikend. Ook onder deze omstandigheden kon appellante immers, eventueel met behulp van een nieuwe bankpas, over het tegoed op die bankrekening beschikken.
4.6.
Nu appellante geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Onder verwijzing naar de onder 1.1 vermelde uitspraak van 26 maart 2019 wordt geoordeeld dat het enkele feit dat appellante in het kader van een heronderzoek in 2016 bankafschriften van deze rekening heeft overgelegd, haar niet ontsloeg van de verplichting om onverwijld en uit eigen beweging melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen van derden. Dat het college de verlening van bijstand na het heronderzoek in 2016 ongewijzigd heeft voortgezet, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat appellante er van mocht uitgaan dat de stortingen en bijschrijvingen van derden geen gevolgen zouden hebben voor haar recht op bijstand in de te beoordelen periode. Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de gedingstukken hiervoor geen enkel aanknopingspunt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college de onder 4.2 bedoelde stortingen en bijschrijvingen van derden terecht als inkomsten heeft aangemerkt en op de bijstand van appellante in mindering heeft gebracht. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening. Anders dan appellante heeft aangevoerd, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van invloed zijn op het recht op bijstand. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.10.
De beroepsgrond dat voor het vaststellen van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid slaagt niet, alleen al omdat enige onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.11.
De Raad acht in het geval van appellante de door het college opgelegde boete van € 1.179,26, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de financiële omstandigheden van appellante, evenredig.
Slotoverweging
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M.F. Wagner en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) I.A. Siskina