ECLI:NL:CRVB:2017:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/524 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen auto op naam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten ontvingen sinds 3 mei 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een signaal dat er een auto op naam van appellante geregistreerd stond, heeft het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. De appellante heeft verklaard dat de auto van haar zoon was, maar kon geen bewijs overleggen dat de auto niet tot haar vermogen behoorde.

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de auto niet van hen was, maar van hun zoon, en dat zij niet in gebreke waren gebleven in hun inlichtingenverplichting. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat de auto niet tot hun vermogen behoorde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht op bijstand hadden gehad indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. De terugvordering van de bijstandsuitkeringen wordt eveneens bevestigd, omdat appellanten geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de terugvordering. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier.

Uitspraak

16/524 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2015, 15/3892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 20 december 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 3 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat met ingang van 4 november 2014 een auto op naam van appellante geregistreerd stond, heeft een inkomensconsulent, werkzaam bij Baanbrekers (medewerker), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker appellante bij brief van 25 februari 2015 verzocht om vóór 9 maart 2015 enkele gegevens in te leveren, te weten de aankoopfactuur van de auto die op naam van appellante heeft gestaan, een [automerk] ( [automerk] ) met kenteken [kenteken] , het proces-verbaal van aangifte van diefstal of vermissing van dat voertuig en een deugdelijk en verifieerbaar bewijs aangaande hoe zij de [automerk] heeft betaald.
1.3.
Appellante heeft bij e-mailberichten van 9 maart 2015 te kennen gegeven dat de [automerk] niet van haar is maar van haar zoon. Omdat haar zoon problemen had met het overschrijven van het voertuig op zijn naam is de [automerk] tijdelijk op naam van appellante gesteld. Zij beschikt daarom niet over een proces-verbaal van aangifte of aankoopfactuur van de auto.
1.4.
Naar aanleiding van de reactie van appellante heeft de medewerker appellanten bij brief van 17 maart 2015 verzocht vóór 25 maart 2015 op een andere wijze aan te tonen dat de auto niet van hen is geweest, bijvoorbeeld door een bankafschrift van de zoon van appellante in te leveren, waarop is te zien dat de auto door hem is betaald of dat ten tijde van de aankoop het bedrag waarmee de auto is betaald van zijn rekening is afgeschreven.
1.5.
Bij e-mailbericht van 24 maart 2015 heeft appellante een koopovereenkomst van
4 november 2014 overgelegd, waarin is vermeld dat [naam V] (V) door betaling van
€ 15.000,- in contanten de auto met het kenteken [kenteken] van [naam L] (L) koopt.
1.6.
Bij besluit van 27 maart 2015 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 4 november 2014 ingetrokken. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, doordat zij onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over hun vermogen en niet door middel van deugdelijk en verifieerbaar bewijs hebben aangetoond hoe de [automerk] is betaald. Bij besluit van 3 april 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 4 november 2014 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.711,83 van appellanten teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 november 2014 tot en met 27 maart 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat de [automerk] van 4 november 2014 tot 21 november 2014, het moment dat het kentekenbewijs in verband met diefstal/vermissing van het voertuig ongeldig is verklaard, op naam van appellante heeft gestaan. Door hiervan geen melding te maken aan het dagelijks bestuur hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Het gegeven dat een kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de [automerk] toebehoorde aan V, de zoon van appellante, en dat appellante geen eigenaar van dat voertuig is geweest. De [automerk] is door L, een broer van appellant, aan V verkocht. De auto stond geregistreerd in de handelsvoorraad van [naam M] (M), een vriend van L, omdat L op dat moment niet met een adres stond ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens. M heeft verder echter niets van doen met de auto en ook niet met de verkoop van die auto door L aan V. Doordat het kenteken niet op naam van V kon worden gesteld, in verband met een openstaande belastingschuld, is het kenteken van de [automerk] op naam van appellante gesteld, alsook de verzekering. V heeft de auto contant betaald met het spaargeld dat hij heeft weten te vergaren (onder meer) uit zijn dienstverband bij [naam werkgever] , alwaar hij zijn salaris altijd contant kreeg uitbetaald. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten verwezen naar in bezwaar overgelegde bewijsstukken. Het betreft een verklaring van 10 april 2015 van M, waarin staat dat hij de [automerk] tijdelijk voor L in bedrijfsvoorraad heeft gehad, omdat L niet over een vaste woon- en verblijfplaats beschikte, een ongedateerde verklaring van L, waarin staat dat hij de [automerk] tegen contante betaling aan V heeft verkocht en dat, omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, de auto in de handelsvoorraad van M stond, diverse stukken met betrekking tot het beslag dat op het loon van V was gelegd en een verklaring van 25 april 2015 van [naam werkgever] waarin staat dat V voor hem heeft gewerkt in de periode van 6 mei 2006 tot en met 8 oktober 2011 en dat het salaris contant is uitbetaald.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onder 1.5 genoemde koopovereenkomst van 4 november 2014 en de onder 4.4 genoemde verklaringen en stukken onvoldoende zijn om te onderbouwen dat appellante niet over de [automerk] beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. In bezwaar hebben appellanten erkend dat de koopovereenkomst met de daarop vermelde datum van 4 november 2014 achteraf is opgesteld. De gang van zaken met betrekking tot de verkoop van de auto zoals door appellanten geschetst, wordt niet ondersteund door enig objectief en verifieerbaar bewijs. Dat geldt ook voor de door verschillende betrokkenen afgelegde verklaringen. Er zijn bijvoorbeeld geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit de geldstroom tussen V en L blijkt.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, recht op bijstand hadden gehad. Een aankoopbewijs van de [automerk] ontbreekt, evenals een objectief en verifieerbaar bewijs van betaling van het aankoopbedrag. Appellanten hebben verder de herkomst van het aanschafbedrag niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A. Mansourova
HD