Geschil9. In geschil is of terecht voor de maanden juli, augustus en september 2021 (het derde kwartaal) geen voorschot kindgebonden budget is verleend. Na de nieuwe beschikking van 13 mei 2022 is het voorschot kindgebonden budget voor het vierde kwartaal 2021 niet langer in geschil. Meer specifiek is in geschil of de voorwaarde dat sprake moet zijn van ingezetenschap voor het recht op kinderbijslag in eiseres’ situatie onevenredig is voor de aanspraak op kindgebonden budget voor het derde kwartaal.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor de maanden juli, augustus en september 2021 (het derde kwartaal) onterecht geen voorschot kindgebonden budget is verleend. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat geen toereikende levensstandaard wordt gegarandeerd zonder het kindgebonden budget en dat dat in strijd is met artikel 11 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR), artikel 2, 3, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in samenhang met artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HgEU). Eiseres stelt bovendien dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Eiseres’ stelling over de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft zij ter zitting ingetrokken. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en verzoekt de rechtbank in de zaak te voorzien. Voorts verzoekt eiseres om een vergoeding van de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen voorschot kindgebonden budget voor de maanden juli, augustus en september 2021 (het derde kwartaal) heeft verleend. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat hij het evenredigheidsbeginsel, het recht op eerbiediging van het gezinsleven, het discriminatieverbod en de rechten van het kind niet heeft geschonden. Verweerders standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard heeft hij ter zitting ingetrokken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Recht op kindgebonden budget
13. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb) luidt:
“Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.”
14. Artikel 6, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) luidt:
“Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.”
15. Artikel 7, eerste lid, van de Akw luidt:
“De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:
a. tot zijn huishouden behoort, of
b. door hem wordt onderhouden.”
16. In artikel 13b van de Awir staat het volgende.
“1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop rustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen.”
17. In artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat het volgende.
“1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.”
18. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak maakt op kindgebonden budget voor het derde kwartaal 2021. Zij stelt dat het recht op kindgebonden budget onterecht wordt gekoppeld aan de strikte voorwaarde van ingezetenschap die geldt voor het recht op kinderbijslag. Voor andere toeslagen, zoals bijvoorbeeld voor het recht op zorgtoeslag, wordt de voorwaarde van ingezetenschap niet als voorwaarde gesteld. De voorwaarde dat eiseres ingezetene moet zijn van Nederland om aanspraak te maken op kindgebonden budget is volgens haar in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb en artikel 13b van de Awir. Eiseres is dakloos en arm en heeft juist een dringende noodzaak om kindgebonden budget te ontvangen. Er moet volgens eiseres een belangenafweging plaatsvinden op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Awir; het belang van de burger op kindgebonden budget moet worden afgewogen tegen het openbaar belang dat is gediend met de weigering van deze voorziening. Volgens eiseres valt uit artikel 2 van de Wkgb niet op te maken dat bewust is gekozen voor het beperken van een belangenafweging. In dit kader verwijst eiseres naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2006-2007, 30 912, nr. 3, p. 9) waaruit volgens haar blijkt dat het gaat om “
het vereiste van het in belangrijke mate onderhouden van het kind”. Daarnaast heeft de wetgever ingecalculeerd dat de toepassing van de Wkgb en de Akw uiteen kunnen lopen (pagina 4 van voornoemde Memorie van Toelichting). Op grond van artikel 13b, tweede lid, van de Awir mogen de gevolgen niet onevenredig zijn, waarvan in het onderhavige wel sprake van is. De SVB hanteert een restrictieve interpretatie van ingezetenschap en de wetgever heeft de ernstige woningnood niet voorzien. Door het weigeren van het kindgebonden budget wordt het doel van de wet niet behaald en er bestaat geen rechtvaardiging om te eisen dat sprake moet zijn van ingezetenschap; integendeel, gezinnen die al dakloos en arm zijn komen hierdoor in nog grotere problemen, aldus eiseres.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen voorschot kindgebonden budget voor het derde kwartaal heeft verleend, omdat niet aan de voorwaarden zoals vervat in artikel 2 van de Wkgb voor het recht op kindgebonden budget wordt voldaan. De formele wet (artikel 2 van de Wkgb) kan volgens verweerder niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Awir). Hierbij verwijst verweerder naar de conclusie van staatsraad Advocaat-Generaal Snijders van 18 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1441) waaruit dit volgens hem blijkt. Daarnaast stelt verweerder zich (subsidiair) op het standpunt dat de wetgever er doelbewust voor heeft gekozen om de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op kinderbijslag, niet bij de Belastingdienst/Toeslagen te leggen. Verweerder verwijst in dit kader naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2006-2007, 30 912, nr. 3, p. 3-4), waaruit volgens hem blijkt dat de wetgever er geen misverstand over heeft willen laten bestaan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet mag treden in de beoordeling van de SVB, ongeacht de omstandigheden van het individuele geval. Het gebruik van de woorden in de Memorie van Toelichting “zonder verdere controle”, wijst daar volgens verweerder met name op, omdat daar geen voorbehoud op is gemaakt. 20. Het evenredigheidsbeginsel (zoals vastgelegd in artikel 13b, tweede lid, van de Awir en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb) houdt in dat de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Eiseres stelt dat de toepassing van artikel 2 van de Wkgb in haar geval onevenredig is. De rechtbank zal dus nagaan of het evenredigheidsbeginsel ertoe kan leiden dat artikel 2 van de Wkgb in het geval van eiseres niet van toepassing is.
21. Het door het parlement aangenomen artikel 2 van de Wkgb (wet in formele zin) dwingt verweerder om de aanvraag af te wijzen indien aan de ouder geen kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald. Verweerder heeft daarbij geen afwegingsruimte. De opdracht in artikel 13b van de Awir aan verweerder om een belangenafweging te maken speelt slechts voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Uit de Wkgb vloeit voort dat verweerder alleen de aanspraak kan inwilligen indien aan de ouder kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald. Verweerder heeft dus geen keuze (gemaakt) om de aanvraag al dan niet toe te wijzen en de rechtbank kan de evenredigheid van die keuze niet beoordelen. Ook de algemene bepaling van artikel 3:4 van de Awb kan eiseres op deze grond niet baten (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2040). 22. Het is verweerder of de rechtbank voorts ook niet toegestaan om de wettelijke bepaling van artikel 2 van de Wkgb te toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit staat in artikel 120 van de Grondwet en is meerdere malen door de hoogste rechtscolleges in Nederland geoordeeld (onder meer door de Hoge Raad op 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD572 en op 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, en door de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). 23. Het is bij hoge uitzondering wél mogelijk om te toetsen aan rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, als de wetgever bij het maken van de wettelijke bepaling bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien (dit heeft de Hoge Raad geoordeeld in onder meer de hiervoor genoemde arresten). Dit worden in die uitspraken ‘niet of niet ten volle verdisconteerde bijzondere omstandigheden’ genoemd. Als daarvan sprake is kan in dat geval de bestuursrechter de wet wél toetsen aan rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. Dat kan ertoe leiden dat een wetsbepaling in een concreet geval buiten toepassing wordt gelaten en er tot een andere uitkomst wordt gekomen. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of in deze zaak sprake is van niet of niet ten volle verdisconteerde bijzondere omstandigheden.
Niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden?24. Indien sprake is van niet of niet ten volle verdisconteerde bijzondere omstandigheden kan worden getoetst of de (bijzondere) omstandigheden betekenen dat de toepassing van artikel 2 van de Wkgb zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat de toepassing van artikel 2 van de Wkgb achterwege moet blijven.
25. Uit de Memorie van Toelichting op de Awir (Kamerstukken II, 2006/2007, 30 912, nr. 3, p. 3- 4) blijkt het volgende:
“De Belastingdienst/Toeslagen heeft aangegeven, dat het voorstel alleen kan worden uitgevoerd als uitgegaan wordt van de gegevens die de SVB registreert ten behoeve van de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daartoe zal de registratie van kindgegevens bij de SVB zodanig moeten worden omgevormd dat alle gegevens met betrekking tot ouder en kind zonder verdere controle door de Belastingdienst kunnen worden gebruikt. (…)
De Belastingdienst/Toeslagen neemt in alle gevallen met toepassing van de Awir een beschikking over de aanspraak op kindertoeslag waarbij in de uitvoering wordt aangesloten op de gegevens van de SVB over het recht op en uitbetaling van de AKW. (…)
Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen de toepassing van de prioriteitsregels met betrekking tot voorliggend voorstel door de SVB te laten toepassen. De SVB vervult daarbij een tweetal taken. (…)
De andere taak betreft het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen, zijnde het bevoegd orgaan voor de kindertoeslag op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Op basis van deze gegevens en op basis van de gegevens waarover de Belastingdienst/Toeslagen zelf de beschikking heeft, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak op en de hoogte van de kindertoeslag vast. (…)”
26. De rechtbank overweegt als volgt. De wetgever heeft de keuze gemaakt dat alleen aanspraak bestaat op kindgebonden budget indien aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag wordt voldaan. Dit betekent dat wie volgens de wetgever geen recht heeft op kinderbijslag, ook geen recht heeft op kindgebonden budget. Daarbij kan het de wetgever niet zijn ontgaan dat (ook) ingezetenschap een voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag en dat wie niet aan die voorwaarde voldoet en geen ingezetene is, en daarom geen recht heeft op kinderbijslag, ook geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget. Daarom moet worden aangenomen dat de wetgever de gevolgen van het aansluiten bij de kinderbijslag op grond van de Akw voor aanspraak op het kindgebonden budget heeft bedoeld en voorzien. Dit oordeel vindt ook steun in de wetsgeschiedenis (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de door eiseres genoemde omstandigheden, ondanks dat dit erg nare omstandigheden zijn voor eiseres, niet kunnen leiden tot het aannemen van niet of niet ten volle verdisconteerde bijzondere omstandigheden. De beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet. 27. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen toereikende levensstandaard wordt gegarandeerd zonder het kindgebonden budget en dat dat in strijd is met artikel 11 van het van het IVESCR, artikel 2, 3, 26 en 27 van het IVRK, artikel 8 en 14 van het EVRM en artikel 20 van het VWEU in samenhang met artikel 1 van het HgEU.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden was om eerder een voorschot kindgebonden budget te verlenen op basis van de door (de gemachtigde van) eiseres aangedragen verdragsrechtelijke bepalingen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1846) merkt verweerder op dat het niet toekennen van kindgebonden budget onder bijzondere omstandigheden in het concrete geval strijdig kan zijn met het discriminatieverbod in samenhang met het recht op gezinsleven. Het moet dan gaan om zwaarwegende omstandigheden die ten gevolge hebben dat het gezinsleven zonder het kindgebonden budget niet kan voortduren. Verweerder stelt dat, ondanks de nare situatie die eiseres achter de rug heeft, geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1846). Hierbij neemt hij in ogenschouw dat er geen sprake is van een terugvordering en dat vanwege de uitkomst van de beslissing op bezwaar bij de SVB vanaf 1 oktober 2021 weer een voorschot kindgebonden budget 2021 kan worden verleend. Verweerder stelt bovendien dat de verstrekking van toeslagen niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum en verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1939) en 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3474). 29. Op grond van artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK
30. Ten aanzien het beroep van eiseres op de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK overweegt de rechtbank als volgt. Het bestreden besluit is niet genomen jegens kinderen. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop niet een kind zelf maar een ouder, voor een kind aanspraak kan hebben. De ouder is, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, de begunstigde. Het bestreden besluit is niet genomen jegens kinderen en het kind heeft geen zelfstandige aanspraak op kindgebonden budget. Er is geen schending van artikel 2 van het IVRK (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1888). 31. Daarnaast bevatten de artikelen 3 en 27 van het IVRK geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:190 en 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3474). 32. Voorts geldt dat Nederland het voorbehoud heeft gemaakt dat artikel 26 van het IVRK geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheidsvoorzieningen, met inbegrip van sociale verzekeringsuitkeringen, inhoudt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1888). Artikelen 8 en 14 van het EVRM
33. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van zowel kinderbijslag als kindgebonden budget, dient de Belastingdienst/Toeslagen een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846). De Belastingdienst/Toeslagen heeft beoordeeld of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiseres aangevoerde omstandigheden, er onder andere op neerkomend dat zij geen woning had en het gezin arm is, hoewel dit zware en op zich onwenselijke omstandigheden zijn, terecht door verweerder (waarbij verweerder onder meer heeft meegewogen dat geen sprake is van een terugvordering en eiseres vanaf oktober 2021 wel recht had op kindgebonden budget) niet als zeer bijzondere omstandigheden aangemerkt. Artikel van het 11 van het IVESCR
34. Artikel 11 van het IVESCR kan niet een ieder verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op kind gebonden budget valt te ontlenen (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3580). Artikel 20 van het VWEU in samenhang met artikel 1 van het HgEU
35. Artikel 20 van het VWEU brengt geen directe aanspraak op kindgebonden budget met zich mee. Voor zover eiseres heeft gesteld dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb niet aan haar mag worden tegengeworpen omdat het kindgebonden budget strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum, verwijst de rechtbank naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1939, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de verstrekking van kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen (vgl. de Afdeling 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:168). 36. Deze beroepsgrond slaagt op basis van het voorgaande niet.
37. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering (artikel 7:12 van de Awb), omdat ook in bezwaar is aangevoerd dat de weigering van het kindgebonden budget in strijd is met de – hierboven besproken – verdragsbepalingen, en dat verweerder hierop ten onrechte niet is ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het motiveringsbeginsel geschonden door in bezwaar in het geheel niet in te gaan op deze stelling van eiseres. Nu verweerder in het verweerschrift alsnog een draagkrachtige motivering heeft gegeven, is eiseres hierdoor naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet benadeeld. De rechtbank zal het motiveringsgebrek derhalve passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
38. Eiseres heeft bij brief van 25 februari 2022 beroep ingesteld. Gelet op de herziene voorschotbeschikking met dagtekening 13 mei 2022 waarin het voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2021 is herzien naar € 1.480, omdat kindgebonden budget is toegekend vanaf oktober 2021, is dus gedurende het (aanhangige) beroep (gedeeltelijk) tegemoetgekomen. Dit betekent dat het beroep gegrond wordt verklaard.
39. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft geen recht op een vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure, nu de nieuwe voorschotbeschikking van 13 mei 2022 is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat verweerder de bestreden uitspraak op bezwaar heeft gedaan en waar verweerder dus geen rekening mee had kunnen houden.