ECLI:NL:RBNHO:2020:5815

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3895
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zwartspaarder in Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 2003 tot en met 2014. Eiser, die enig aandeelhouder en bestuurder is van [C] B.V., had een bankrekening bij de [E] Bank in Zwitserland. De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen op, omdat eiser niet had aangegeven dat hij vermogen had in het buitenland. Eiser stelde dat hij gebruik wilde maken van de inkeerregeling, maar de rechtbank oordeelde dat hij op het moment van inkeer redelijkerwijs moest vermoeden dat de Belastingdienst hem op het spoor was, gezien de media-aandacht voor het groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de boetes proportioneel waren, maar verlaagde deze vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor de navorderingsaanslag van 2003, maar ongegrond voor de overige jaren. Eiser kreeg ook een schadevergoeding voor de lange duur van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/3895 tot en met HAA 18/3906

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2020 in de zaken tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Berns),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2003 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij daartoe strekkende beschikkingen boeten opgelegd en heffings- of belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 juli 2018 de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen voor de jaren 2003 tot en met 2011 gehandhaafd. Bij drie andere uitspraken op bezwaar van 3 augustus 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslagen voor 2012 tot en met 2014 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen verminderd en de daarbij gegeven boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft op 28 oktober 2019 nadere stukken ingediend, waarvan een afschrift aan eiser is verstrekt.
Verweerder heeft bij de inbreng van bijlagen bij het verweerschrift een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op het verzoek heeft de rechtbank beslist op 13 december 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020 te Haarlem. Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van [C] B.V. Die vennootschap houdt alle aandelen van [D] B.V. (hierna: [D] ). Beide vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2. Eiser had een bankrekening bij de [E] Bank in Zwitserland. Per brief van 27 maart 2014 deelde de [E] Bank aan eiser mee dat zij, in verband met de internationale ontwikkelingen op het gebied van het belastingrecht, had besloten van haar cliënten een verklaring te vragen dat het bij de [E] Bank gestalde vermogen en de inkomsten die daaruit voortvloeiden of waarmee het vermogen was gevormd, waren opgegeven aan de bevoegde belastingautoriteiten. De [E] Bank vroeg daarom aan eiser de bij de brief gevoegde machtiging te ondertekenen waarmee eiser de [E] Bank zou machtigen de gegevens van de rekening bij de [E] Bank op te geven aan de Zwitserse belastingautoriteiten en die gegevens, ingevolge de daarvoor gemaakte internationale afspraken, konden worden doorgeleid naar de belastingautoriteiten van het woonland van de rekeninghouder. Omdat eiser hierop niet reageerde heeft de [E] Bank per brief van 29 mei 2014 haar verzoek aan eiser herhaald. Per brief van 5 juni 2014 deelde eiser aan de [E] Bank mee dat € 590.000 van de rekening moest worden overgeboekt naar een rekening van [X] bij de [F] AG in Oostenrijk. Omdat eiser ook niet had gereageerd op de brief van de [E] Bank van 29 mei 2014 deelde de [E] Bank eiser per brief van 7 augustus 2014 mee dat zij zich genoodzaakt zag haar relatie met eiser te beëindigen. De bankrekening is vervolgens opgeheven.
3. Het Central Liaison Office (CLO) heeft op 23 juli 2015 een groepsverzoek ingediend bij de Zwitserse autoriteiten betreffende Nederlandse rekeninghouders met een bankrekening bij de [E] Bank in Zwitserland. Vanaf zondag 27 september 2015 zijn hierover (online) berichten verschenen in Het Parool, Het Financieel Dagblad, De Telegraaf, Het Algemeen Dagblad, NRC Handelsblad, het Dagblad van het Noorden en Trouw, bij de NOS en RTL Nieuws en op NU.nl.
4. Per brief van 5 februari 2016 werd namens eiser aan verweerder meegedeeld dat eiser tot een paar jaar geleden een bankrekening had aangehouden bij de [E] Bank in Zwitserland en het saldo bij opheffing van die rekening ongeveer € 600.000 bedroeg. Verder werd meegedeeld dat eiser schoon schip wilde maken en daarom een beroep deed op de inkeerregeling van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dat hij druk doende was met het opvragen van de onderliggende (bank)bescheiden. Per brief van 9 februari 2016 liet verweerder weten de brief van 5 februari 2016 op 8 februari 2016 te hebben ontvangen.
5. Per brief van 9 februari 2016 vroeg verweerder aan de raadsman van eiser om de bij die brief gevoegde “verklaring vrijwillige verbetering” volledig ingevuld, met de bijbehorende bijlagen en relevante bankstukken, vόόr 11 april 2016 terug te sturen. Omdat daarop niet werd gereageerd stelde verweerder de raadsman per brief van 26 mei 2016 in de gelegenheid dat vόόr 9 juni 2016 alsnog te doen. Nadien is een paar keer om uitstel gevraagd. Per brief van 5 september 2016 heeft verweerder nog uitstel verleend tot 31 december 2016.
6. Per brief van 18 oktober 2016 werd namens eiser verklaard dat eiser vanaf 1984 beschikte over de bankrekening bij de [E] Bank en dat het vermogen op de bankrekening oorspronkelijk deels afkomstig was uit de onderneming van eiser en het tegoed op de rekening bestond uit belegd banktegoed dat in de loop van de tijd rendeerde en eiser van het tegoed bedragen had opgenomen die consumptief waren besteed. Verder werd vermeld dat de rekening op 1 januari 2003 een saldo had van € 55.000 en op 1 januari 2014 een saldo van € 632.964, en de rekening in 2014 was opgeheven.
7. Op vragen van verweerder over de vermogenstoename in de jaren 2006, 2007 en 2009 en over het sluiten van de bankrekening werd bij brief van 18 april 2017 namens eiser verklaard dat het bij alle bijschrijvingen op de bankrekening ging om voordelen die toebehoorden aan de onderneming van [D] en die voordelen niet op de juiste wijze waren verantwoord in de aangiften vennootschapsbelasting, zodat ook die vennootschap bij de inkeer moest worden betrokken. De voordelen moesten een ondeelbaar moment als winst van [D] worden beschouwd. Deze winst is vervolgens uitgekeerd als dividend dat als voordeel in de inkomstenbelasting moet worden betrokken als winst uit aanmerkelijk belang (box 2). Verder werd nog verklaard dat eiser bij het opheffen van de rekening het gehele tegoed had doen toekomen aan zijn zoon.
8. Op verdere vragen van verweerder is in een e-mailbericht van 19 mei 2017 namens eiser verklaard dat de omzet van de onderneming is behaald met handelsactiviteiten met een Engelse firma in zaden, te weten [G] te [H] en eiser de daarmee behaalde winst zich heeft laten toekomen op de bankrekening in Zwitserland. Verder werd nog verklaard dat eiser op 11 juni 2014 € 590.000 heeft overgemaakt aan zijn zoon en daarvan geen aangifte schenkbelasting is gedaan.
9. Per brief van 20 oktober 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens was eiser en [D] navorderingsaanslagen en boeten op te leggen. Deze brief, die in kopie tot de stukken behoort, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Op 27 september 2015 is in de publiciteit gekomen dat door Nederland een zogenaamd groepsverzoek is gedaan aan Zwitserland, waarbij gevraagd is naar de Nederlandse rekeninghouders van de [E] Bank en dat aan dit verzoek ook daadwerkelijk gevolg is gegeven. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt van meldingen van buitenlands vermogen bij deze bank die ná deze datum door de Belastingdienst zijn ontvangen, niet als vrijwillige verbetering kunnen worden beschouwd.
(...)
De omzet van [D] B.V. wordt ten aanzien van de jaren 2006 tot en met 2009 gecorrigeerd met:
2006 € 335.660
2007 € 161.073
2008 € 299.705
2009 € 257.900
(Totaalbedrag € 1.054.338)
(...)
De omzetcorrectie geldt als een uitdeling van winst door de besloten vennootschap aan [eiser].
(...)
De saldi van de rekening [E] te Zwitserland, zoals ontvangen op 18 oktober 2016 (...), worden bij [eiser] ten aanzien van de jaren 2003 tot en met 2014 gecorrigeerd in box III.
(...)
Voornemen opleggen vergrijpboeten inkomstenbelasting correcties box II
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan [eiser] voor de jaren 2006 tot en met 2009 een vergrijpboete op te leggen ingevolge art. 67d eerste en/of vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of art 67e, eerste en/of zesde lid, AWR.
(...)
De voorgenomen boete ten aanzien van de correcties box II bedraagt 40%

Voornemen opleggen vergrijpboete inkomstenbelasting correcties box III

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan [eiser] voor de jaren 2004 tot en met 2014 een vergrijpboete op te leggen ingevolge art. 67d eerste en/of vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of art 67e, eerste en/of zesde lid, AWR.
(...)
Strafverzwarende omstandigheden:
- Het feit dat over meerdere jaren, elke jaar opnieuw een bewuste keuze is gemaakt om een onjuiste aangifte te doen (stelselmatig gedrag);
- Het feit dat er bewust voor is gekozen om géén gebruik te maken van de diverse inkeerregelingen;
- Het feit dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land dat een bankgeheim kent, ten einde de fiscus het zicht op de tegoeden te ontnemen.
Als strafverminderende omstandigheid is in aanmerking genomen dat [eiser] alle benodigde informatie heeft verstrekt voor de berekening van de alsnog verschuldigde belasting (paragraaf 6, zesde lid, BBBB).
De voorgenomen boete ten aanzien van de alsnog verschuldigde belasting box 3 bedraagt respectievelijk 50% voor de jaren 2004 tot en met 2007 en 150% voor de jaren 2008 tot en met 2014.”
10. Per brief van 23 november 2017 is namens eiser op de hierboven geciteerde brief van verweerder gereageerd en werd te kennen gegeven dat de na te vorderen belasting niet in geschil was, maar dat eiser van mening was dat de boeten zouden moeten corresponderen met het beleid dat geldt bij inkeer, omdat eiser op het moment van inkeer niet het vermoeden had dat de belastingdienst hem op het spoor was.
11. Per brief 29 november 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef. Vervolgens heeft hij eiser de volgende navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven tot het opleggen van boeten en het in rekening brengen van heffings- of belastingrente:
heffings- of
belastingjaar
Dagtekening
IB/PVV
boete
belastingrente
2003
18 december 2017
655
317
2004
18 december 2017
-
623
-
249
-
280
2005
18 december 2017
-
564
-
225
-
225
2006
18 december 2017
-
86.467
-
34.586
-
32.976
2007
18 december 2017
-
43.552
-
17.42
-
14.655
2008
18 december 2017
-
80.909
-
35.953
-
23.038
2009
23 december 2017
-
72.033
-
33.35
-
17.092
2010
16 december 2017
-
9.265
-
9.265
-
2.154
2011
16 december 2017
-
9.091
-
9.091
-
1.869
2012
16 december 2017
-
7.54
-
7.346
-
1.314
2013
16 december 2017
-
6.07
-
6.041
-
860
2014
16 december 2017
-
6.457
-
6.405
-
657
12. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 22 januari 2018. Bij de uitspraak op bezwaar van 20 juli 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven boete- en rentebeschikkingen gehandhaafd. Bij de uitspraken op bezwaar van 3 augustus 2018 is de navorderingsaanslag voor 2012 verminderd tot € 7.346, is de boete gehandhaafd en is de belastingrente verminderd tot € 1.280, is de navorderingsaanslag voor 2013 verminderd tot € 6.041, is de boete gehandhaafd en is de belastingrente verminderd tot € 856, is de navorderingsaanslag voor 2014 verminderd tot € 6.406, is de boete gehandhaafd en is de belastingrente verminderd tot € 651.

Geschil13. In geschil is of en in hoeverre de navorderingsaanslagen en de boeten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast, of sprake is van een rechtsgeldige inkeer, of de boeten in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel en of de boeten in een goede verhouding staan tot de beboete feiten.

14. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingaanslagen en de boeten voor een deel ten onrechte of naar te hoge bedragen zijn opgelegd en heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
14.1
Voor de verlengde navorderingstermijn wordt gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303 (IJssalonarrest) en ECLI:NL:HR:2018:359. In het IJssalonarrest ging het om winst die geen enkel aanknopingspunt had met een ander land dan Nederland en daarvan kon, aldus de Hoge Raad, niet worden gezegd dat die in het buitenland was opgekomen, ook niet als die winst vervolgens op een buitenlandse rekening werd gestort. De winst is behaald door [D] , dus in Nederland, en de in de jaren 2006 tot en met 2009 in aanmerking genomen uitdelingen door [D] vonden dus ook in Nederland plaats. De verlengde navorderingstermijn geldt dus niet. Dit geldt ook voor de correcties in box III omdat daarbij ook geldt dat de verwerving vanuit Nederland heeft plaatsgevonden.
14.2
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt door welke mediaberichten eiser wist of kon weten dat verweerder hem op het spoor zou komen en ook is niet gebleken dat en hoe verweerder buiten de brief van 5 februari 2016 bekend had kunnen worden met eisers rekening bij de [E] Bank. Ook is niet gebleken dat eiser werd gewaarschuwd door de [E] Bank en inkeer is ook mogelijk na kennisneming van de algemene mediaberichten. Om die reden moeten de boetes worden verminderd tot 30% over de jaren tot en met 2009 en tot 60% over de jaren 2010 en verder.
14.3
Aangaande het legaliteitsbeginsel voert eiser aan dat als de rechtbank concludeert dat sprake is van een rechtsgeldige inkeer, de boeten moeten worden vernietigd op grond van het inkeerbeleid dat heeft gegolden tot 1 juli 2014, op grond waarvan boetevrij kon worden ingekeerd. Op grond van artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR kunnen niet met terugwerkende kracht boeten worden opgelegd. Hiervoor wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3272 en van de rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2017:3675, alsmede op bij de Hoge Raad aanhangige zaken.
14.4
Ingevolge de artikel 55 en de daarop volgende artikelen van het Wetboek van Strafrecht zijn de boetes disproportioneel omdat sprake is van cumulatie in verband met heffing in box II en box III. De boetes zijn gerelateerd aan hetzelfde feitencomplex. Dit speelt vooral in 2006 en daarna.
15. In de loop van het geding heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2003 niet tijdig en daarom ten onrechte is opgelegd. Voor het overige stelt verweerder zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen en de boeten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
15.1
Aangaande de verlengde navorderingstermijn betwist verweerder de door eiser geschetste gang van zaken die eiser niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Het gaat kennelijk om zwarte omzet. De handel in agrarische producten vindt niet uitsluitend plaats binnen de Nederlandse grenzen. Het gaat om handelsactiviteiten met een Engelse firma en de betalingen zijn afkomstig van [G] door middel van cheques die eiser heeft verzilverd in Zwitserland. Gelet op de aangiften omzetbelasting werden ook activiteiten verricht in andere EU-landen. Mochten de voordelen verband houden met valse facturen dan waren die niet traceerbaar in de Nederlandse boekhouding van [D] .
15.2
Op 27 september 2015 is in de media bekend is geworden dat op 23 juli 2015 informatie was opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over Nederlandse bankrekeninghouders bij de [E] Bank. Vanaf toen bestond er een serieuze mogelijkheid dat verweerder eiser op het spoor zou komen. Daarbij is niet relevant of verweerder toen al bekend was met het feit dat de [E] Bank al in 2014 haar cliënten had gevraagd aan te tonen dat zij hun fiscale verplichtingen naleefden en een deel van die cliënten daarop niet had gereageerd, maar of eiser objectief gezien wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat verweerder hem op het spoor zou komen. Hoewel later bleek dat eiser formeel niet onder het groepsverzoek viel, wellicht omdat de bankrekening toen al was leeggehaald, was er objectief gezien wel een serieuze mogelijkheid dat de gegevens bekend zouden worden bij verweerder. Verweerder wijst op de in 2 vermelde brieven van de [E] Bank aan eiser en op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2018:5931.
15.3
Aangaande het legaliteitsbeginsel beroept verweerder zich op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2041. Uit dit arrest volgt dat de toepassing van de aangescherpte inkeerregeling er niet toe leidt dat eerder begane feiten zwaarder worden belast. De verwachtingen die een belanghebbende ontleent aan de inkeerregeling moeten worden beoordeeld op het inkeermoment en op dat moment was voor eiser voorzienbaar tot welk bedrag hij kon worden beboet.
15.4
De opgelegde boetes liggen steeds onder het wettelijke maximum en ondanks waarschuwingen van de [E] Bank heeft eiser volhard in het verzwijgen van zijn vermogen en heeft hij gerichte acties ondernomen om buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te blijven. Als strafverzwarende omstandigheden gelden dat sprake is van stelselmatig gedrag, dat een bewuste keuze is gemaakt geen gebruik te maken van de inkeerregeling en gebruik is gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim. Als strafverminderende omstandigheid heeft te gelden dat eiser alsnog de benodigde informatie heeft verstrekt. Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden. Er is geen meerdaadse samenloop, omdat het beboetbare feit het opzettelijk indienen van de onjuiste aangifte is. Er is wel een verband tussen de verzwegen omzet van [D] en het inkomen in box II, maar dit speelt niet in de verhouding tussen box II en box III. Er is geen voortgezette handeling omdat telkens opnieuw is besloten om niet de juiste aangifte in te dienen. Dat dit telkens gebeurde is eerder een strafverzwarende omstandigheid.
15.5
Omdat niet de vereiste aangiften zijn gedaan geldt dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De te weinig geheven belasting is in zowel relatieve als absolute zin aanzienlijk. De navorderingsaanslagen zijn ook gebaseerd op redelijke schattingen. De belastbare inkomens uit aanmerkelijk belang zijn opgekomen in het buitenland. De belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn ook opgekomen in het buitenland. De oorsprong van het vermogen is daarbij niet van belang.
16. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen voor zover die betrekking hebben op inkomensbestanddelen die in Nederland zijn opgekomen vόόr 1 januari 2012 en tot vernietiging of vermindering van de boeten.
17. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende de navorderingsaanslag over 2003, aangezien deze buiten de termijn is opgelegd en dus moet worden vernietigd. Voor het overige concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De verlengde navorderingstermijn
18. Als te weinig belasting is geheven over een inkomstenbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen vervalt op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awr de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (verlengde navorderingstermijn). Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om in gevallen waarin de verlengde navorderingstermijn van toepassing is ter zake van één bestanddeel van het vermogen of het inkomen, ook navordering mogelijk te maken ter zake van andere bestanddelen van dat vermogen of dat inkomen. Hiermee strookt om steeds per bestanddeel van het voorwerp van de desbetreffende belasting te beoordelen of dat bestanddeel in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen (Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303). De omkering en de verzwaring van de bewijslast hebben geen betrekking op de vraag of navordering mogelijk is met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De voor beantwoording van die vraag relevante feiten dienen aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast te worden vastgesteld (Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359).
19. Eiser heeft aangevoerd dat de verzwegen winst is behaald in Nederland door [D] en de uitdelingen van die winst dus ook in Nederland hebben plaatsgevonden. Ter nadere onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat [D] zich facturen liet toekomen van een buitenlandse entiteit en de gefactureerde bedragen ten laste van haar winst bracht. In de vorm van cheques liet eiser zich deze bedragen in privé toekomen en eiser verzilverde de cheques bij de [E] Bank. Het geld werd uiteindelijk bijgeschreven op eisers rekening bij de [E] Bank. De grondslag van de door [D] aan eiser gedane uitdelingen lag, aldus nog steeds eiser, dus in Nederland, zodat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 tot en met 2009 moeten worden verminderd voor zover die betrekking hebben op de correcties in box II. Verweerder heeft dit betwist en daarvoor aangevoerd dat de gang van zaken in de bezwaarfase (de rechtbank verstaat: de aanslagfase) anders is voorgesteld. Toen heeft eiser verklaard dat de omzet is behaald met handelsactiviteiten met een Engelse firma, namelijk [G] in [H] . Verweerder acht daarom aannemelijk dat de betalingen afkomstig van laatstgenoemde vennootschap geschiedde in de vorm van cheques die werden verzilverd bij de [E] Bank en rechtstreeks op de rekening van eiser bij de [E] Bank werden bijgeschreven. Verweerder concludeert daaruit dat de transacties, dus ook de uitdelingen, geheel in het buitenland plaats vonden.
20. Tot de stukken behoort een uitdraai van een e‑mailbericht van 19 mei 2017 van de gemachtigde van eiser aan verweerder waarin wordt verklaard dat de omzet is behaald met handelsactiviteiten met [G] in [H] en eiser deze winst zich heeft laten toekomen op de rekeningen in Zwitserland. Van deze verklaring is geen afstand gedaan noch kon de gemachtigde van eiser toelichten hoe deze gestelde feitelijke gang van zaken zich verhoudt tot de in beroep ingenomen stellingen dat de winst door [D] zou zijn afgeroomd met – kennelijk valse – facturen en de bedragen van die facturen vervolgens via cheques aan eiser zouden zijn toegekomen. Van deze laatste gang van zaken heeft eiser voorts geen bewijsstuk overgelegd. Ook zijn stelling dat verweerder dienaangaande voldoende controlemogelijkheden had, omdat de facturen en cheques in de boekhouding te traceren zouden zijn, heeft eiser niet met enig bewijsstuk gestaafd. De rechtbank overweegt verder dat, zo de stellingen van eiser al op waarheid berusten, het bij de verzwegen omzet kennelijk gaat om de opbrengst van de verkoop van goederen aan een in [H] gevestigde firma. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de winst, ook al is die binnen [D] met valse facturen afgeroomd, is behaald in het buitenland. Het calculerende gedrag van eiser wijst er eerder op dat de uitdelingen niet traceerbaar zijn in de boekhouding. Tegenover hetgeen verweerder hierover heeft aangevoerd lag het op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechtbank acht dan ook verweerder geslaagd in het te leveren bewijs van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vorenstaande niet worden geconcludeerd dat de uitdelingen van de winst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland en moet het er voor worden gehouden dat de uitdelingen buiten Nederland plaatsvonden en de verlengde navorderingstermijn dus van toepassing is.
21. Nu is geoordeeld dat de uitdeling van de winst in het buitenland plaatsvond en de oorsprong van het in Zwitserland aangehouden vermogen dus ook buiten Nederland ligt, behoeft hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het al dan niet toepassen van de verlengde navorderingstermijn ter zake van de correcties in box III geen beoordeling meer. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat daarbij, anders dan eiser betoogt, niet bepalend in welk land het vermogen is verworven, maar in welk land het is belegd of aangehouden.
22. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over omkering van de bewijslast behoeft daarmee geen beoordeling meer.
De inkeerregeling
23. Artikel 67n van de Awr, zoals dat gold gedurende de jaren 2010 tot en met 2018, luidt als volgt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
24. Aangaande de vraag of sprake is van een inkeer als bedoeld in artikel 67n van de Awr spitst het geschil zich toe op de vraag of eiser op 5 februari 2016 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of de onvolledigheid van de tot dan toe ingediende aangiften bekend was of bekend zou worden, oftewel bekend zou worden met het bestaan van eisers rekening bij de [E] Bank.
25. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt door welke mediaberichten eiser wist of had moeten weten dat verweerder bekend zou worden met het bestaan van de rekening bij de [E] Bank. Zoals vermeld in 3 staat echter vast dat op 27 september 2015 en de dagen daarna in vele Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser, die in Nederland woont, van geen van deze mediaberichten heeft kennis genomen, althans daarvan kennis kon nemen. Eiser heeft dit ook niet met zoveel woorden gesteld. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op 5 februari 2016 van het groepsverzoek op de hoogte was en dus wist, althans redelijkerwijs had moeten weten, dat door de Belastingdienst onderzoek werd gedaan naar Nederlandse zwartspaarders met een rekening bij de Zwitserse [E] Bank en daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder ook de rekening van eiser bij de [E] Bank op het spoor zou komen. Dat op 5 februari 2016 nog niet zeker was dat Nederland de gevraagde gegevens ook zou ontvangen en dat, naar later bleek, eiser niet onder het groepsverzoek viel, maakt dit niet anders omdat niet aannemelijk is dat eiser kon weten of vermoeden dat hij niet onder het groepsverzoek viel. De omstandigheid dat eiser zijn bankrekening bij de [E] Bank in 2014 al had opgeheven, is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Dat eiser, naar hij stelt, niet door de [E] Bank was gewaarschuwd, doet aan het voorgaande evenmin iets af. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de in 2 vermelde feiten naar voren komt dat de [E] Bank al eerder aan eiser had laten weten dat in verband met de internationale ontwikkelingen aan internationale informatieverstrekking zou worden meegewerkt en dat als eiser daaraan niet zou meewerken de relatie met hem zou worden beëindigd; hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Uit het dossier blijkt verder ook dat eiser en medewerkers van de [E] Bank elkaar in dit verband in 2014 meerdere malen telefonisch hebben gesproken en dat daarbij een mogelijk groepsverzoek en de wenselijkheid van de in 2 genoemde verklaring aan de orde is gekomen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser anderszins kon menen dat verweerder van een nader onderzoek met betrekking tot zijn rekening bij de [E] Bank zou afzien, zijn gesteld noch gebleken.
26. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser op 5 februari 2016 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn rekeningen bij de [E] Bank. Van een vrijwillige inkeer, als bedoeld in artikel 67n van de Awr, is dus geen sprake. Het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4330, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat in die zaak de belanghebbende uit de inhoud van een door het Ministerie van Financiën afgegeven persbericht mocht afleiden dat hij na de publicatie van dat persbericht nog kon inkeren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Het beroep van eiser op artikel 67n van de Awr faalt dus. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de toepassing van de inkeerregeling in het licht van het legaliteitsbeginsel behoeft daarmee geen beoordeling meer.
De boeten
27. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd omdat hem na zijn inkeermelding per brief van 5 februari 2016, nimmer de cautie is verleend. De rechtbank overweegt dat de cautie alleen moet worden gegeven aan degene die van het beboetbare feit wordt verdacht en niet aan de adviseur van de verdachte. Uit de stukken komt naar voren dat eiser en verweerder elkaar nimmer hebben ontmoet of gesproken. In de bezwaarfase heeft eiser ervan afgezien door verweerder te worden gehoord en alle correspondentie werd gevoerd tussen verweerder en eisers gemachtigde. Ook in de onderhavige procedure voor de rechtbank heeft eiser zich ter zitting laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Een situatie waarin aan eiser de cautie had moeten worden verleend heeft zich dus niet voorgedaan. Deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
28. Tussen partijen is niet in geschil dat over de desbetreffende jaren bewust onjuiste aangiften zijn ingediend en dat, als de inkeerregeling buiten beschouwing wordt gelaten, de daarvoor opgelegde boeten zijn vastgesteld conform de daartoe strekkende wettelijke bepalingen en regelingen. Evenwel heeft eiser aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd en heeft daarvoor een beroep gedaan op de regels van strafoplegging bij samenloop van strafbare feiten. In zijn beroepschrift heeft eiser dit als volgt gemotiveerd:
“De boetes zijn in feite alle gerelateerd aan hetzelfde feitencomplex. Zowel de boetes in box 2 als in box 3. In dat licht bezien past het niet om ieder jaar opnieuw uit te gaan van de maximale boetes, al dan niet verminderd. Vergelijk de bepalingen in artikel 55 en verder van het Wetboek van Strafrecht, waaronder die over de meerdaadse samenloop en de voortgezette handeling.”
De rechtbank overweegt dat de boeten zijn opgelegd voor het bewust indienen van onjuiste aangiften. Voor zover eiser heeft bedoeld dat het niet aangeven van inkomsten uit box II en het eveneens niet aangeven van inkomsten uit box III twee afzonderlijke beboetbare feiten zijn, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het doen van een onjuiste aangifte valt niet uiteen in meerdere beboetbare handelingen, ongeacht of de aangifte één of meerdere onjuistheden bevat of in welke mate de aangifte onvolledig is. Voorts wordt met het jaarlijks indienen van een onjuiste aangifte ieder jaar een op zichzelf staande beboetbare handeling verricht. Het jaren achtereen indienen van onjuiste aangiften is dan ook niet aan te merken als een voortgezette handeling in de zin van artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
29. De rechtbank acht de boeten ook passend en geboden. Gewezen wordt op de in de brief van verweerder van 20 oktober 2017 genoemde strafverzwarende en straf verminderende omstandigheden, welke niet dan wel onvoldoende door eiser zijn weersproken. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden geven tot matiging van de boeten wegens wanverhouding tussen de boeten en de ernst van de beboete feiten, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan dan wel de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn gesteld noch gebleken.
30. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete een handeling is verricht waarvan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment van inkeer omdat vanaf dat moment er de dreiging was dat boeten zouden worden opgelegd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In een zaak als deze vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de belastinginspecteur zijn standpunt kenbaar maakt dat geen sprake is van een rechtsgeldige inkeer en daardoor geen sprake zal zijn van het achterwege laten of matigen van de boeten ingevolge artikel 67n van de Awr. Verweerder heeft dit standpunt eerst kenbaar gemaakt in de brief van 20 oktober 2017. De redelijke termijn is dus aangevangen op 20 oktober 2017. Met inachtneming van hetgeen is beslist bij het genoemde arrest zou de rechtbank binnen twee jaar, dus uiterlijk op 20 oktober 2019, uitspraak moeten doen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 20 juli 2020 is de redelijke termijn overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een kortere of langere termijn zijn gesteld noch gebleken. Daarbij verdient opmerking dat verweerder zijn verweerschrift heeft ingediend op 21 november 2018, doch dat eerst op 14 november 2019 een zitting zou worden gehouden. Daarmee werd de redelijke termijn dus al overschreden. Dat de zitting tweemaal moest worden uitgesteld, eerst vanwege een procedure ingevolge artikel 8:29 van de Awb en later nog een keer vanwege de coronacrisis, maakt dit niet anders. Ook verder zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan een langere termijn in aanmerking zou moeten worden genomen, gesteld of gebleken. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten te verlagen met 10 procent.
Vergoeding van immateriële schade
31. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade door de lange duur van de behandeling van zijn zaak. Bij de beoordeling van de vraag of de daarvoor geldende redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
32. Bij samenhangende zaken wordt slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd, gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaarschrift (Hoge Raad, 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540). Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in alle zaken op 22 januari 2018 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 20 juli 2020, is een periode van afgerond 30 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort, zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 6 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De laatste uitspraak op bezwaar was op 3 augustus 2018. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 7 maanden en daarmee dus 1 maand te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 28 augustus 2018. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 23 maanden en daarmee dus vijf maanden te lang geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 1/6 deel aan de bezwaarfase en voor 5/6 deel toe te rekenen aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder daarom 1/6 x € 500 = € 83 te betalen en de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) 5/6 x € 500 = 417.
33. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2003, de bijbehorende rentebeschikking, alsmede de opgelegde boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist als hierna wordt vermeld.
Proceskosten
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij de rechtbank alle zaken waarop deze uitspraak betrekking heeft aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.967 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor van 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor van 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2003, de bijbehorende rentebeschikking, alsmede de boetebeschikkingen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de navorderingsaanslag voor het jaar 2003, de bijbehorende rentebeschikking, alsmede de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslag voor het jaar 2003 en de daarbij gegeven rentebeschikking;
  • vermindert de boeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2014 tot respectievelijk € 224, € 202, € 31.127, € 15.678, € 32.357, € 30.015, € 8.338, € 8.181, € 6.611, € 5.436 en € 5.764;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar als hiervoor genoemd;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming) aan eiser een vergoeding van immateriële schade betaalt van € 417;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 83;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.967;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.