15.5Omdat niet de vereiste aangiften zijn gedaan geldt dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De te weinig geheven belasting is in zowel relatieve als absolute zin aanzienlijk. De navorderingsaanslagen zijn ook gebaseerd op redelijke schattingen. De belastbare inkomens uit aanmerkelijk belang zijn opgekomen in het buitenland. De belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn ook opgekomen in het buitenland. De oorsprong van het vermogen is daarbij niet van belang.
16. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen voor zover die betrekking hebben op inkomensbestanddelen die in Nederland zijn opgekomen vόόr 1 januari 2012 en tot vernietiging of vermindering van de boeten.
17. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep betreffende de navorderingsaanslag over 2003, aangezien deze buiten de termijn is opgelegd en dus moet worden vernietigd. Voor het overige concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De verlengde navorderingstermijn
18. Als te weinig belasting is geheven over een inkomstenbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen vervalt op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awr de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (verlengde navorderingstermijn). Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om in gevallen waarin de verlengde navorderingstermijn van toepassing is ter zake van één bestanddeel van het vermogen of het inkomen, ook navordering mogelijk te maken ter zake van andere bestanddelen van dat vermogen of dat inkomen. Hiermee strookt om steeds per bestanddeel van het voorwerp van de desbetreffende belasting te beoordelen of dat bestanddeel in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen (Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303). De omkering en de verzwaring van de bewijslast hebben geen betrekking op de vraag of navordering mogelijk is met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De voor beantwoording van die vraag relevante feiten dienen aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast te worden vastgesteld (Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359). 19. Eiser heeft aangevoerd dat de verzwegen winst is behaald in Nederland door [D] en de uitdelingen van die winst dus ook in Nederland hebben plaatsgevonden. Ter nadere onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat [D] zich facturen liet toekomen van een buitenlandse entiteit en de gefactureerde bedragen ten laste van haar winst bracht. In de vorm van cheques liet eiser zich deze bedragen in privé toekomen en eiser verzilverde de cheques bij de [E] Bank. Het geld werd uiteindelijk bijgeschreven op eisers rekening bij de [E] Bank. De grondslag van de door [D] aan eiser gedane uitdelingen lag, aldus nog steeds eiser, dus in Nederland, zodat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 tot en met 2009 moeten worden verminderd voor zover die betrekking hebben op de correcties in box II. Verweerder heeft dit betwist en daarvoor aangevoerd dat de gang van zaken in de bezwaarfase (de rechtbank verstaat: de aanslagfase) anders is voorgesteld. Toen heeft eiser verklaard dat de omzet is behaald met handelsactiviteiten met een Engelse firma, namelijk [G] in [H] . Verweerder acht daarom aannemelijk dat de betalingen afkomstig van laatstgenoemde vennootschap geschiedde in de vorm van cheques die werden verzilverd bij de [E] Bank en rechtstreeks op de rekening van eiser bij de [E] Bank werden bijgeschreven. Verweerder concludeert daaruit dat de transacties, dus ook de uitdelingen, geheel in het buitenland plaats vonden.
20. Tot de stukken behoort een uitdraai van een e‑mailbericht van 19 mei 2017 van de gemachtigde van eiser aan verweerder waarin wordt verklaard dat de omzet is behaald met handelsactiviteiten met [G] in [H] en eiser deze winst zich heeft laten toekomen op de rekeningen in Zwitserland. Van deze verklaring is geen afstand gedaan noch kon de gemachtigde van eiser toelichten hoe deze gestelde feitelijke gang van zaken zich verhoudt tot de in beroep ingenomen stellingen dat de winst door [D] zou zijn afgeroomd met – kennelijk valse – facturen en de bedragen van die facturen vervolgens via cheques aan eiser zouden zijn toegekomen. Van deze laatste gang van zaken heeft eiser voorts geen bewijsstuk overgelegd. Ook zijn stelling dat verweerder dienaangaande voldoende controlemogelijkheden had, omdat de facturen en cheques in de boekhouding te traceren zouden zijn, heeft eiser niet met enig bewijsstuk gestaafd. De rechtbank overweegt verder dat, zo de stellingen van eiser al op waarheid berusten, het bij de verzwegen omzet kennelijk gaat om de opbrengst van de verkoop van goederen aan een in [H] gevestigde firma. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de winst, ook al is die binnen [D] met valse facturen afgeroomd, is behaald in het buitenland. Het calculerende gedrag van eiser wijst er eerder op dat de uitdelingen niet traceerbaar zijn in de boekhouding. Tegenover hetgeen verweerder hierover heeft aangevoerd lag het op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechtbank acht dan ook verweerder geslaagd in het te leveren bewijs van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vorenstaande niet worden geconcludeerd dat de uitdelingen van de winst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland en moet het er voor worden gehouden dat de uitdelingen buiten Nederland plaatsvonden en de verlengde navorderingstermijn dus van toepassing is.
21. Nu is geoordeeld dat de uitdeling van de winst in het buitenland plaatsvond en de oorsprong van het in Zwitserland aangehouden vermogen dus ook buiten Nederland ligt, behoeft hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het al dan niet toepassen van de verlengde navorderingstermijn ter zake van de correcties in box III geen beoordeling meer. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat daarbij, anders dan eiser betoogt, niet bepalend in welk land het vermogen is verworven, maar in welk land het is belegd of aangehouden.
22. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over omkering van de bewijslast behoeft daarmee geen beoordeling meer.
23. Artikel 67n van de Awr, zoals dat gold gedurende de jaren 2010 tot en met 2018, luidt als volgt:
1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.
24. Aangaande de vraag of sprake is van een inkeer als bedoeld in artikel 67n van de Awr spitst het geschil zich toe op de vraag of eiser op 5 februari 2016 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of de onvolledigheid van de tot dan toe ingediende aangiften bekend was of bekend zou worden, oftewel bekend zou worden met het bestaan van eisers rekening bij de [E] Bank.
25. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt door welke mediaberichten eiser wist of had moeten weten dat verweerder bekend zou worden met het bestaan van de rekening bij de [E] Bank. Zoals vermeld in 3 staat echter vast dat op 27 september 2015 en de dagen daarna in vele Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser, die in Nederland woont, van geen van deze mediaberichten heeft kennis genomen, althans daarvan kennis kon nemen. Eiser heeft dit ook niet met zoveel woorden gesteld. De rechtbank houdt het er daarom voor dat eiser op 5 februari 2016 van het groepsverzoek op de hoogte was en dus wist, althans redelijkerwijs had moeten weten, dat door de Belastingdienst onderzoek werd gedaan naar Nederlandse zwartspaarders met een rekening bij de Zwitserse [E] Bank en daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder ook de rekening van eiser bij de [E] Bank op het spoor zou komen. Dat op 5 februari 2016 nog niet zeker was dat Nederland de gevraagde gegevens ook zou ontvangen en dat, naar later bleek, eiser niet onder het groepsverzoek viel, maakt dit niet anders omdat niet aannemelijk is dat eiser kon weten of vermoeden dat hij niet onder het groepsverzoek viel. De omstandigheid dat eiser zijn bankrekening bij de [E] Bank in 2014 al had opgeheven, is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Dat eiser, naar hij stelt, niet door de [E] Bank was gewaarschuwd, doet aan het voorgaande evenmin iets af. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de in 2 vermelde feiten naar voren komt dat de [E] Bank al eerder aan eiser had laten weten dat in verband met de internationale ontwikkelingen aan internationale informatieverstrekking zou worden meegewerkt en dat als eiser daaraan niet zou meewerken de relatie met hem zou worden beëindigd; hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Uit het dossier blijkt verder ook dat eiser en medewerkers van de [E] Bank elkaar in dit verband in 2014 meerdere malen telefonisch hebben gesproken en dat daarbij een mogelijk groepsverzoek en de wenselijkheid van de in 2 genoemde verklaring aan de orde is gekomen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser anderszins kon menen dat verweerder van een nader onderzoek met betrekking tot zijn rekening bij de [E] Bank zou afzien, zijn gesteld noch gebleken.
26. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser op 5 februari 2016 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van zijn rekeningen bij de [E] Bank. Van een vrijwillige inkeer, als bedoeld in artikel 67n van de Awr, is dus geen sprake. Het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4330, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat in die zaak de belanghebbende uit de inhoud van een door het Ministerie van Financiën afgegeven persbericht mocht afleiden dat hij na de publicatie van dat persbericht nog kon inkeren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Het beroep van eiser op artikel 67n van de Awr faalt dus. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over de toepassing van de inkeerregeling in het licht van het legaliteitsbeginsel behoeft daarmee geen beoordeling meer. 27. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd omdat hem na zijn inkeermelding per brief van 5 februari 2016, nimmer de cautie is verleend. De rechtbank overweegt dat de cautie alleen moet worden gegeven aan degene die van het beboetbare feit wordt verdacht en niet aan de adviseur van de verdachte. Uit de stukken komt naar voren dat eiser en verweerder elkaar nimmer hebben ontmoet of gesproken. In de bezwaarfase heeft eiser ervan afgezien door verweerder te worden gehoord en alle correspondentie werd gevoerd tussen verweerder en eisers gemachtigde. Ook in de onderhavige procedure voor de rechtbank heeft eiser zich ter zitting laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Een situatie waarin aan eiser de cautie had moeten worden verleend heeft zich dus niet voorgedaan. Deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
28. Tussen partijen is niet in geschil dat over de desbetreffende jaren bewust onjuiste aangiften zijn ingediend en dat, als de inkeerregeling buiten beschouwing wordt gelaten, de daarvoor opgelegde boeten zijn vastgesteld conform de daartoe strekkende wettelijke bepalingen en regelingen. Evenwel heeft eiser aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd en heeft daarvoor een beroep gedaan op de regels van strafoplegging bij samenloop van strafbare feiten. In zijn beroepschrift heeft eiser dit als volgt gemotiveerd:
“De boetes zijn in feite alle gerelateerd aan hetzelfde feitencomplex. Zowel de boetes in box 2 als in box 3. In dat licht bezien past het niet om ieder jaar opnieuw uit te gaan van de maximale boetes, al dan niet verminderd. Vergelijk de bepalingen in artikel 55 en verder van het Wetboek van Strafrecht, waaronder die over de meerdaadse samenloop en de voortgezette handeling.”
De rechtbank overweegt dat de boeten zijn opgelegd voor het bewust indienen van onjuiste aangiften. Voor zover eiser heeft bedoeld dat het niet aangeven van inkomsten uit box II en het eveneens niet aangeven van inkomsten uit box III twee afzonderlijke beboetbare feiten zijn, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het doen van een onjuiste aangifte valt niet uiteen in meerdere beboetbare handelingen, ongeacht of de aangifte één of meerdere onjuistheden bevat of in welke mate de aangifte onvolledig is. Voorts wordt met het jaarlijks indienen van een onjuiste aangifte ieder jaar een op zichzelf staande beboetbare handeling verricht. Het jaren achtereen indienen van onjuiste aangiften is dan ook niet aan te merken als een voortgezette handeling in de zin van artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ook deze beroepsgrond van eiser faalt dus.
29. De rechtbank acht de boeten ook passend en geboden. Gewezen wordt op de in de brief van verweerder van 20 oktober 2017 genoemde strafverzwarende en straf verminderende omstandigheden, welke niet dan wel onvoldoende door eiser zijn weersproken. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden geven tot matiging van de boeten wegens wanverhouding tussen de boeten en de ernst van de beboete feiten, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan dan wel de persoonlijke omstandigheden van eiser zijn gesteld noch gebleken.
30. Eiser heeft aangevoerd dat de boeten moeten worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Van overschrijding van de redelijke termijn is sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, nadat vanwege het betrokken bestuursorgaan een handeling jegens de beboete een handeling is verricht waarvan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment van inkeer omdat vanaf dat moment er de dreiging was dat boeten zouden worden opgelegd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In een zaak als deze vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de belastinginspecteur zijn standpunt kenbaar maakt dat geen sprake is van een rechtsgeldige inkeer en daardoor geen sprake zal zijn van het achterwege laten of matigen van de boeten ingevolge artikel 67n van de Awr. Verweerder heeft dit standpunt eerst kenbaar gemaakt in de brief van 20 oktober 2017. De redelijke termijn is dus aangevangen op 20 oktober 2017. Met inachtneming van hetgeen is beslist bij het genoemde arrest zou de rechtbank binnen twee jaar, dus uiterlijk op 20 oktober 2019, uitspraak moeten doen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 20 juli 2020 is de redelijke termijn overschreden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van een kortere of langere termijn zijn gesteld noch gebleken. Daarbij verdient opmerking dat verweerder zijn verweerschrift heeft ingediend op 21 november 2018, doch dat eerst op 14 november 2019 een zitting zou worden gehouden. Daarmee werd de redelijke termijn dus al overschreden. Dat de zitting tweemaal moest worden uitgesteld, eerst vanwege een procedure ingevolge artikel 8:29 van de Awb en later nog een keer vanwege de coronacrisis, maakt dit niet anders. Ook verder zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan een langere termijn in aanmerking zou moeten worden genomen, gesteld of gebleken. In het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding de boeten te verlagen met 10 procent. Vergoeding van immateriële schade
31. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade door de lange duur van de behandeling van zijn zaak. Bij de beoordeling van de vraag of de daarvoor geldende redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 32. Bij samenhangende zaken wordt slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd, gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaarschrift (Hoge Raad, 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540). Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in alle zaken op 22 januari 2018 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 20 juli 2020, is een periode van afgerond 30 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort, zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 6 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De laatste uitspraak op bezwaar was op 3 augustus 2018. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 7 maanden en daarmee dus 1 maand te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 28 augustus 2018. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 23 maanden en daarmee dus vijf maanden te lang geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 1/6 deel aan de bezwaarfase en voor 5/6 deel toe te rekenen aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder daarom 1/6 x € 500 = € 83 te betalen en de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) 5/6 x € 500 = 417. 33. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep voor zover gericht tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2003, de bijbehorende rentebeschikking, alsmede de opgelegde boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist als hierna wordt vermeld.
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij de rechtbank alle zaken waarop deze uitspraak betrekking heeft aanmerkt als samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.967 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor van 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor van 1,5 voor meer dan vier samenhangende zaken).