In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de toepassing van de inkeerregeling zoals vastgelegd in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de vraag of de wijziging van deze regeling nadelig is voor de belanghebbende. De belanghebbende had in 2014 melding gemaakt van haar bankrekeningen in het buitenland, maar was eerder voor de jaren 2001 tot en met 2008 vergrijpboeten opgelegd. De Rechtbank oordeelde dat de boeten voor deze jaren niet terecht waren opgelegd, omdat de inkeerregeling tot 2 juli 2009 bepaalde dat bij vrijwillige inkeer geen boete kon worden opgelegd. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen dit oordeel.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de inkeerregeling een bepalende factor is voor de sanctieoplegging en dat de wijziging van de regeling niet in strijd is met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad concludeert dat de boeten voor de jaren 2001 tot en met 2008 niet kunnen worden opgelegd, omdat de navorderingsaanslag voor het jaar 2001 na de daarvoor geldende termijn is opgelegd. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing, waarbij rekening moet worden gehouden met de gewijzigde inkeerregeling.