ECLI:NL:RBNHO:2019:8939

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1573
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van Participatiewet en identificatievraagstukken van eiseres en haar dochter

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 31 oktober 2019, zijn twee zaken behandeld die verband houden met de aanvragen van eiseres om bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet (PW) voor haarzelf en haar dochter. Eiseres had op 23 juli 2018 een uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 25 september 2018 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De afwijzing was gebaseerd op de onduidelijkheid over de identiteit van eiseres en haar relatie tot haar dochter, [dochter 1]. Eiseres had eerder een asielaanvraag in België ingediend en er waren twijfels over de echtheid van de documenten die zij had overgelegd, waaronder een paspoort dat als vals was aangemerkt.

Eiseres voerde aan dat zij recht had op een afgeleid verblijfsrecht op basis van het EU-recht, omdat zij de moeder zou zijn van [dochter 1], die de Nederlandse nationaliteit zou hebben. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had beslist dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht toekwam, omdat haar identiteit en nationaliteit niet vaststonden. De rechtbank bevestigde dat verweerder in beginsel mocht afgaan op deze beslissing van de Staatssecretaris.

De rechtbank oordeelde echter dat de erkenning van [dochter 1] door een Nederlandse vader, in combinatie met de afwijzing van de aanvraag om bijstand, niet correct was gemotiveerd. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder voor zover het betrekking had op de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor [dochter 1] en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/1573 en HAA 19/1574

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigden: mr. E.M. Opdam, mr. Y.J.M. Pijnaker en J. van Duffelen).

Procesverloop

Zaaknummer 19/1573
Bij besluit van 25 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 23 juli 2018 om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet (PW) voor haarzelf en [dochter 1] , afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2019, verzonden op 8 maart 2019,(het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 19/1574
Bij brief van 9 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek van eiseres om toekenning van een postadres afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2019, verzonden op 8 maart 2019, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide beroepen heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De beroepen zijn ter zitting tegelijk behandeld met het beroep van eiseres tegen het besluit van 9 mei 2019 van de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (zaaknummer: 19/2613).

Overwegingen

1. Eiseres heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht voor het beroep. Eiseres heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld (te weten de betalingsperiode van het griffierecht: de beoordelingsperiode), niet beschikte over de financiële middelen waarmee zij in staat zou zijn het griffierecht te voldoen. De rechtbank wijst het beroep op betalingsonmacht toe. Eiseres hoeft geen griffierecht te betalen.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1.
Eiseres heeft, alvorens zij naar Nederland is afgereisd, in België een asielaanvraag ingediend. Zij heeft zich in België laten registreren als [voornaam] (voornaam) [geslachtsnaam 1] (geslachtsnaam).
In het uittreksel uit het register der geboorteakten van de stad [stad] te België van 31 oktober 2016 wordt vermeld dat op [datum 1] 2016 [dochter 1] (voornaam) [geslachtsnaam 1] (geslachtsnaam) is geboren te [stad] , België. Als moeder wordt vermeld [voornaam] (voornaam) [geslachtsnaam 1] (geslachtsnaam). Op 2 mei 2017 heeft eiseres [dochter 1] [geslachtsnaam 1] laten erkennen bij de gemeente Haarlem door [naam 1] . Na erkenning draagt [dochter 1] de geslachtsnaam [naam 1] . Eiseres heeft zich bij deze erkenning laten registreren als [voornaam] [geslachtsnaam 1] .
Bij een aanvraag van een Nederlands paspoort voor [dochter 1] is gebleken dat het paspoort dat eiseres op dat moment in gebruik had op 29 januari 2018 vals is bevonden. Op dit vervalste paspoort voert eiseres de namen [voornaam] [geslachtsnaam 1] en de geslachtsnaam [geslachtsnaam 2] . Voor [dochter 1] is geen Nederlands paspoort verstrekt nu is gebleken dat eiseres gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort.
Op 1 mei 2018 is door een moleculair-bioloog (dr. [naam 2] ) en een klinisch chemicus (dr. [naam 3] van het [ziekenhuis 1] ziekenhuis een rapport uitgebracht van een door hen, in opdracht van de heer [naam 4] van [naam 5] te Haarlem, verricht DNA diagnostiek verwantschapsonderzoek. In het rapport staat dat het onderzoek, met instemming van betrokkenen, is uitgevoerd en dat het de veronderstelde moeder-dochter relatie tussen [voornaam] [geslachtsnaam 1] [geslachtsnaam 2] en [dochter 1] betreft. De conclusie in het rapport luidt dat de resultaten indicatief zijn voor het moederschap.
2.2.
Op [datum 2] is [dochter 2] [geslachtsnaam 2] geboren. Op de geboorteakte heeft eiseres zich laten registreren als [voornaam] [geslachtsnaam 1] (voornamen) [geslachtsnaam 2] (geslachtsnaam), de moeder van [dochter 2] . Onder deze naam heeft eiseres op 12 november 2018 een verzoekschrift bij de enkelvoudige kamer voor familiezaken van deze rechtbank ingediend voor de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [naam 1] (een zogenoemde vaderschapsactie). Dit verzoek heeft geleid tot de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 maart 2019, waarin het vaderschap van de heer [naam 1] over [dochter 2] is vastgesteld. Op 20 mei 2019 heeft de gemeente Haarlem [dochter 1] opgenomen in de basisregistratie personen. Hierin staat bij nationaliteit de Nederlandse nationaliteit vermeld. Eiseres verblijft met [dochter 1] en [dochter 2] in een opvanglocatie van de gemeente Haarlem.
2.3.
Verzoekster heeft hangende het beroep tegen de weigering van een bijstandsuitkering aan haar en aan [dochter 1] een voorlopige voorziening gevraagd. Dit verzoek is bij uitspraak van 1 juli 2019 toegewezen, in die zin dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder met ingang van 1 juli 2019 bij wijze van voorschot bijstand zal verstrekken ten behoeve van [dochter 1] ter hoogte van € 150,00 per week, uit te betalen aan eiseres, tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure. Ofschoon de aanvraag en het afwijzende besluit niet tevens betrekking hebben op [dochter 2] heeft de voorzieningenrechter, met instemming van partijen, het verzoek om voorlopige voorziening tevens opgevat als een verzoek dat betrekking heeft op een aanspraak van [dochter 2] op bijstandverlening en heeft hij ten behoeve van haar dezelfde voorziening getroffen als bij [dochter 1] . Ook heeft de voorzieningenrechter eiseres benoemd tot voorlopig vertegenwoordiger van [dochter 1] en [dochter 2] .
2.4.
Eiseres heeft op 22 mei 2018 bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag ingediend tot afgifte van een EU-document voor verblijf bij [dochter 1] op grond van een van [dochter 1] ’s burgerschap van de Europese Unie afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Chavez Vilchez e.a tegen de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank e.a. (C-133/15). De Staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar tegen deze beslissing is ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar van 20 september 2018 is door de Staatssecretaris overwogen dat – voor zover al aangenomen moet worden dat [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft – eiseres de familierechtelijke relatie met [dochter 1] niet heeft aangetoond, nu eiseres geen documenten heeft overgelegd waarmee haar identiteit en nationaliteit is aangetoond. Het paspoort dat eiseres heeft gebruikt is vals bevonden. Niet aangetoond is wie eiseres is. Ten aanzien van het verwantschapsonderzoek is overwogen dat onduidelijk is hoe de identificatie heeft plaatsgevonden. Identificatie aan de hand van een pasfoto is onvoldoende om vast te stellen dat eiseres de persoon is geweest die het DNA-onderzoek heeft ondergaan. Daarbij is, doordat eiseres gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort, twijfel gerezen ten aanzien van de identiteit en nationaliteit van eiseres.
In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2019 (zaaknummers AWB 18/7510 en 18/7511) heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen voornoemde beslissing ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. Eiseres heeft op 23 juli 2018 voor haarzelf en haar dochter [dochter 1] een uitkering op grond van de PW aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit afgewezen op de grond dat onduidelijk is gebleven of eiseres de moeder is van [dochter 1] . Gelet op deze onduidelijkheid heeft eiseres geen afgeleid verblijfsrecht. Verweerder heeft evenmin zelfstandig bijstand toegekend aan [dochter 1] , nu zij als minderjarige geen recht heeft op bijstand en niet gesteld kan worden dat er sprake is van een dringende reden, nu [dochter 1] wordt opgevangen door de gemeente en daar verzekerd is van kleding, voedsel en onderdak.
3.1
In bezwaar heeft eiseres de volgende stukken aan verweerder doen toekomen:
-een brief van de Ministry of Foreign Affairs van 19 september 2018 met betrekking tot de legalisatie van de geboorteakte van [voornaam] (voornaam) [geslachtsnaam 1] (geslachtsnaam) gedateerd 26 juli 2018;
-een Kenya primary school leaving certificate van [voornaam] [geslachtsnaam 1] [geslachtsnaam 2] van 10 juli 2018;
-een brief van de ambassade van Kenia van 30 januari 2019 met betrekking tot het advies tot uitgifte van een Emergency Travel Document (hierna te noemen: noodpaspoort).
Ter zitting is komen vast te staan dat de IND nog geen kennis heeft genomen van deze documenten en dat deze documenten evenmin zijn overgelegd in de procedure waarin de rechtbank Den Haag op 25 januari 2019 uitspraak heeft gedaan.
3.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, voor wat betreft de aanspraak van eiseres zelf, op het volgende standpunt.
Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:542 en ECLI:NL:CRVB:2017:2240) is het de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. De Staatssecretaris heeft beslist dat eiseres geen afgeleid EU verblijfsrecht toekomt, omdat haar identiteit en nationaliteit niet vast staan. Verweerder mag in een situatie, waarin de Staatssecretaris een besluit heeft genomen over het verblijfsrecht van een betrokkene, afgaan op een juiste toepassing van het Unierecht door de Staatssecretaris en verweerder behoeft niet nader in contact te treden met de Staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of bezwaarde met ingang van de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Indien zich echter nadien een wijziging voordoet van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht, vormt dat wel aanleiding om met de staatssecretaris in overleg te treden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:540). Volgens verweerder is er in dit geval geen sprake van een nieuwe omstandigheid. Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres geen rechthebbende is in de zin van artikel 11, tweede lid en derde lid van de PW.
De motivering in het bestreden besluit van de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten behoeve van [dochter 1] is dezelfde als die in het primaire besluit al is vermeld.
3.3
De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 25 januari 2019 het standpunt van de Staatssecretaris dat eiseres haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt onderschreven en overwogen dat daarom niet gebleken is dat eiseres een derdelander is dan wel dat zij geen verblijfrecht in een andere lidstaat heeft. Daarom is volgens de rechtbank evenmin komen vast te staan dat indien aan eiseres geen verblijfsrecht in Nederland wordt verleend eiseres genoodzaakt wordt de Unie te verlaten.
4. Aan de hand van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden zal de rechtbank hieronder eerst het beroep tegen de afwijzing van de bijstandsuitkering van eiseres zelf en daarna [dochter 1] beoordelen (zaaknummer 19/1573). Omdat het bestreden besluit niet tevens betrekking heeft op [dochter 2] strekt het oordeel van de rechtbank zich niet tevens uit de aanspraak op bijstand ten behoeve van haar levensonderhoud.
Vervolgens zal de rechtbank het beroep tegen de niet ontvankelijk-verklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een postadres behandelen (19/1574).
Zaaknummer: 19/1573
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een uitkering
5. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte haar verzoek om bijstand heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU en hiervoor is geen verblijfsvergunning of beslissing van de IND vereist. Eiseres verwijst naar jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2013:725, ECLI:NL:CRVB:2015:665, ECLI:NL:HR:2014:277).
Dat verweerder af mag gaan op de beslissing van de IND ten aanzien van de vraag of haar een afgeleid verblijfsrecht toekomt bestrijdt eiseres. Verweerder heeft ter zake een zelfstandige toets het Unierecht toe te passen en te toetsen (ECLI:NL:CRVB:2015:665, r.o. 1.6). Dit vloeit voort uit het beginsel van Unietrouw zoals verwoord in artikel 4, derde lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Eiseres stelt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het afgeleid verblijfsrecht zoals verwoord in het arrest Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354).
Uit het DNA-onderzoek blijkt dat zij de moeder is van [dochter 1] . Daarnaast is zij haar verzorger. De Nederlandse nationaliteit van [dochter 1] is een gegeven. Dit accepteert de IND en ook de voorzieningenrechter in het kader van de bijstandsaanvraag in de beroepsfase is hiervan uitgegaan. De gemeente heeft ook niets ondernomen om de erkenningsakte te vernietigen, hetgeen niet kan omdat de akte klopt. Of de naam van eiseres juist is opgeschreven maakt volgens eiseres niet uit, het gaat er om dat de gegevens van de vader kloppen en die zijn correct. Of de identiteit van de moeder precies helder moet zijn is volgens eiseres maar de vraag. Zij heeft vele bewijzen verzameld en deze in de bezwaarfase aangeleverd. In België is ook gekeken naar haar identiteit. Eiseres heeft hierover stukken ingeleverd.
Eiseres stelt dat voor het Unierecht in feite uitsluitend van belang is of zij derdelander is. Er is geen paspoortvereiste in het VWEU. Uit het feit dat zij asiel heeft aangevraagd blijkt dat zij van buiten de Europese Unie is gekomen. Verder heeft zij een Keniaanse zus hier. Intussen is een geboorteakte en een bewijs van haar nationaliteit overgelegd.
Eiseres voert aan dat haar naam onjuist is genoteerd in verband met een namenreeks. Dit is echter niet erg verrassend volgens de medewerker burgerlijke stand. Ook voor het tweede kind, [dochter 2] , is een geboorteakte opgemaakt. De naam van de moeder staat hier wel correct vermeld en het vaderschap is onlangs door de rechtbank vastgesteld.
Uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt dat in de groep van acht vrouwen die daar centraal stonden zich ook een vrouw met identiteitsproblemen, mevrouw [naam 6] (par. 23 van het arrest) bevond. Dit heeft niet geleid tot een afwijzing, integendeel. Na vaststelling van het recht op verblijf heeft zij een naam kunnen kiezen en zijn op basis hiervan de geboorteaktes van haar kinderen aangepast. Zij heeft intussen een vreemdelingenpaspoort verkregen. Het paspoortvereiste dat de IND stelt is dan ook evident onrechtmatig.
Eiseres vindt dat zij recht heeft op bijstand op grond van haar afgeleid verblijfsrecht omdat zij een Nederlands kind verzorgt.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van het besluit dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft genomen over het verblijfsrecht van eiseres. Hierbij verwijst de rechtbank naar de door verweerder ingeroepen jurisprudentie van de CRvB vermeld onder rechtsoverweging 3.2.
Uit de rechtspraak van de CRvB blijkt dat dit alleen anders is indien zich na het nemen van het besluit door de Staatssecretaris een wijziging voordoet van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. In dat geval is er wel aanleiding voor het bestuursorgaan om met de Staatssecretaris in overleg te treden (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:540).
6.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de documenten die eiseres in bezwaar heeft overgelegd voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om met de Staatssecretaris in overleg te treden. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Gelijk verweerder ter zitting heeft toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat deze documenten niets zeggen over de identiteit van eiseres. Uit de geboorteakte blijkt dat een persoon genaamd [voornaam] [geslachtsnaam 1] geboren is op [datum 3] 1994 in Kenia en uit de schoolverklaring blijkt dat er een persoon genaamd [voornaam] [geslachtsnaam 1] [geslachtsnaam 2] , die geboren is op [datum 3] 1994, van januari 1999 tot december 2005 op een Primary School heeft gezeten in Kenia. Hiermee is echter nog steeds niet aangetoond dat eiseres deze persoon is. Voor het noodpaspoort geldt hetzelfde. Niet vast is komen te staan dat eiseres [voornaam] [geslachtsnaam 1] [geslachtsnaam 2] is die genoemd staat in het noodpaspoort. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de documenten - die naar ter zitting duidelijk is geworden ook (nog) niet bij de IND of in de verblijfsrechtelijke hoger beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn ingediend - er niet toe kunnen leiden dat aan eiseres door de Staatssecretaris alsnog rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht wordt toegekend en verweerder heeft daarom in de documenten geen aanleiding hoeven zien om hierover in overleg te treden met de IND.
6.3.
Bij de hierboven vermelde stand van zaken mocht en mag verweerder uitgaan van het besluit van de Staatssecretaris inhoudende dat eiseres geen afgeleid EU-verblijfsrecht toekomt omdat haar identiteit en als gevolg daarvan haar nationaliteit niet vast staat. Het ontbreken van een afgeleid verblijfsrecht heeft tot gevolg dat eiseres geen rechthebbende is in de zin van artikel 11, tweede lid en derde lid van de PW en verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om het recht op uitkering afgewezen.
Ten aanzien van de afwijzing de minderjarige [dochter 1] een uitkering toe te kennen
7.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de hoofdregel uitgaat van het feit dat ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven voor zichzelf geen recht hebben op bijstand. Het Nederlandse minderjarige kind zelf heeft, vanwege zijn minderjarigheid, geen recht op bijstand.
Verweerder komt voorts niet toe aan de toetsing van artikel 16 van de PW nu niet vast te stellen is welke nationaliteit [dochter 1] heeft. Zij staat niet als ingezetene ingeschreven in de BRP. Ook staat zij niet ingeschreven in de RNI (registratie niet-ingezetenen).
7.2.
Verweerder heeft aanvullend toegelicht dat betwist wordt dat [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit het afschrift van de Belgische Burgerlijke Stand volgt dat [dochter 1] [geslachtsnaam 1] is aangegeven door moeder [voornaam] [geslachtsnaam 1] en daarna door een Nederlandse man is erkend waarbij gekozen is voor de achternaam van de vader. Bij de aangifte heeft eiseres gebruik gemaakt van een vals dan wel een vervalst paspoort. De naam van eiseres zou geen [geslachtsnaam 1] zijn maar [geslachtsnaam 2] . Dit betekent dat [dochter 1] een fictieve identiteit heeft gekregen en dat deze vervolgens is erkend. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat deze erkenning geen rechtsgevolg heeft en verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AT7542). Dat de identiteit en Nederlandse nationaliteit zou blijken uit de uitspraak van de voorzieningenrechter, dan wel uit de besluitvorming van de Staatssecretaris blijkt evenmin.
Verweerder heeft bovendien ter zitting aangevoerd dat namens de Burgerlijke Stand contact is gezocht met de Officier van Justitie om de nietigheid van de akte van erkenning te vorderen. Bij de vaststelling van een dergelijke akte moet de moeder toestemming geven voor de erkenning. Verweerder verwijst naar de artikelen 204 en 206 Boek 1 BW. Nu de identiteit van eiseres niet bekend is en daarmee niet vaststaat dat eiseres de moeder is van [dochter 1] , is niet voldaan aan het toestemmingsvereiste door de moeder. Dit betekent dat de akte van erkenning een nietig document is.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat indien zij geen recht op bijstand heeft, haar minderjarig kind [dochter 1] dat recht wel heeft. Zij betwist dat de nationaliteit van [dochter 1] niet vaststaat, omdat zij niet in de BRP staat. Inschrijving is aangevraagd en dit is niet doorslaggevend. Er is een erkenningsakte, opgemaakt door de gemeente. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat zolang de nietigheid van de erkenning niet vaststaat, [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft.
Uit artikel 4, tweede lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap vloeit rechtstreeks voort dat [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft. Het bestreden besluit is dan ook op dit punt gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag.
9. De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
9.1
In geschil is of [dochter 1] , naar gesteld de minderjarige dochter van eiseres, zelfstandig recht heeft op een uitkering op grond van artikel 16 PW. Hierbij is van belang of [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft. Vast staat dat [dochter 1] erkend is door een Nederlandse vader.
9.2
Artikel 1:203, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de erkenning gevolg heeft vanaf het moment waarop zij is gedaan.
Artikel 1:204 BW bepaalt dat de erkenning nietig is, indien de erkenning is gedaan indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader.
Ingevolge artikel 1:205, derde lid, BW kan het openbaar ministerie wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning verzoeken.
Artikel 1:206, eerste lid bepaalt dat nadat de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gedaan, de erkenning wordt acht nimmer gevolg te hebben gehad.
9.3.
Gelet op voornoemde bepalingen heeft een akte van erkenning gevolg vanaf de erkenning en kan dit gevolg achteraf teniet worden gedaan als de beschikking houdende vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan. Daargelaten of, gelet op het bepaalde in artikel 1:205, derde lid, BW het openbaar ministerie wel om vernietiging van de erkenning kan verzoeken om een andere reden dan dat de erkennende persoon niet de vader van het door hem erkende kind is, is thans in elk geval (nog) geen sprake van een beschikking tot vernietiging van de erkenning. Daarom moet vooralsnog van het gevolg van de akte van erkenning worden uitgegaan, inhoudende dat [dochter 1] , door de erkenning door een Nederlandse vader, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft dit miskend en dus is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal, voor zover dat besluit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor [dochter 1] , worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
9.4.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand kunnen blijven, dan wel of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien.
9.4.1
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat ook als aangenomen zou worden dat [dochter 1] de Nederlandse nationaliteit heeft, [dochter 1] evenmin recht zou hebben op een uitkering op grond van de PW, omdat [dochter 1] bij een aanvraag vertegenwoordigd moet worden door een ouder of voogd. In deze is verwezen naar jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6529). De gemachtigde heeft geen machtiging van een wettelijke vertegenwoordiger om een aanvraag of bezwaarschrift in te dienen. Eiseres kan niet gezien worden als wettelijk vertegenwoordiger omdat haar identiteit niet vaststaat. Ter zitting is toegelicht dat uit het DNA-onderzoek niet geconcludeerd kan worden dat eiseres de moeder is van [dochter 1] , nu door het gebrek aan een identiteitsbewijs voorafgaand aan het onderzoek niet vastgesteld kon worden dat eiseres DNA heeft afgestaan. Verder is niet gebleken dat een voorlopige wettelijke vertegenwoordiger is benoemd op grond van artikel 8:21, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.4.2
Gelet op het door verweerder ingenomen standpunt ziet de rechtbank zich dus – in het kader van finale geschillenbeslechting – voor de vraag gesteld of eiseres rechtsgeldig een uitkering heeft aangevraagd voor [dochter 1] . Bij de beantwoording van deze vraag speelt het DNA-onderzoek dat is uitgevoerd en dan met name de identificatie die daaraan vooraf is gegaan een grote rol. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende informatie beschikbaar is op dit punt om het geschil finaal te kunnen beslechten. Onduidelijk is gebleven of het eiseres is geweest die DNA heeft afgestaan. Uit het verslag van het DNA-onderzoek blijkt weliswaar dat , in het bijzijn van de heer [naam 4] van [naam 5] , afname van het DNA-materiaal heeft plaatsgevonden bij het [ziekenhuis 2] in Amsterdam op basis van instructies aangaande identificatie en registratie. Echter, op dit moment is nog niet duidelijk geworden welke handelingen er precies zijn verricht voorafgaande aan het DNA-onderzoek om vast te stellen dat het inderdaad eiseres is geweest die het DNA-materiaal heeft afgestaan dat is vergeleken met het DNA dat door [dochter 1] is afgestaan. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het, met name gelet op de persoonsgevoeligheid van deze gegevens, op de weg van eiseres om hierover nadere informatie aan verweerder te leveren. In het geval er door eiseres voldoende informatie wordt aangeleverd aangaande de identificatie voorafgaand aan het DNA-onderzoek, ligt het vervolgens op de weg van verweerder om deze informatie te toetsen en de vraag te beantwoorden of moet worden aangenomen dat eiseres de biologische moeder van [dochter 1] is. Als dat zo is, dan is eiseres van rechtswege de wettelijke vertegenwoordiger van [dochter 1] .
10. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, voor zover dat besluit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor [dochter 1] .
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1.
Zaaknummer: 19/1574
12. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres, voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van het verzoek van eiseres om een postadres, niet-ontvankelijk verklaard omdat de afwijzing van een dergelijk verzoek geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
13. Eiseres heeft aangevoerd dat het niet verstrekken van een briefadres en het inschrijven van moeder en kinderen rechtsgevolgen heeft voor de aanvraag om bijstand. Het wordt eiseres immers tegengeworpen bij de vaststelling van de nationaliteit van [dochter 1] en de vaststelling van de identiteit van moeder. Eiseres verwijst naar jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2713).
14. De CRvB heeft in een uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2613, overwogen dat een reactie op een verzoek om een postadres in beginsel geen rechtsgevolg heeft. Dat ligt anders als aan het al dan niet beschikken over een briefadres gevolgen voor de verlening van bijstand zouden worden verbonden, aldus de CRvB. Van dit laatste is in dit geval niet gebleken. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de afwijzing van het verzoek om een postadres geen besluit is in de zin van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een postadres, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep hiertegen is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Zaaknummer: 19/1573
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat besluit betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor [dochter 1] ;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,00.
Zaaknummer: 19/1574
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mr. drs J.H.A.C. Everaerts en
mr. M.H. Affourtit-Kramer, leden, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.