ECLI:NL:CRVB:2018:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
16/315 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van de AIO-aanvulling en verblijfsrecht van de partner van een Hongaarse burger

In deze zaak gaat het om de beëindiging en intrekking van de AIO-aanvulling van een Hongaarse appellante, die samenwoonde met een man die een AOW-pensioen ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellante per 17 september 2014 is geëindigd, omdat zij een beroep heeft gedaan op algemene middelen. De Svb heeft de AIO-aanvulling van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet langer beschikte over een geldige verblijfsstatus. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb handhaafde haar besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Svb terecht heeft gehandeld door de AIO-aanvulling in te trekken, aangezien appellante niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld en haar verblijfsrecht was geëindigd. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig verblijven en dat de Svb in dit geval correct heeft gehandeld volgens het beleid. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

16.315 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2015, 15/6205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag 1] 1975, heeft de Hongaarse nationaliteit. Op
19 december 2013 stond zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) van de gemeente Den Haag ingeschreven op het adres van de heer [R.] (R), geboren op [geboordtedag 2] 1939. R ontving een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Tevens ontving hij bijstand, naderhand geheten een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van R dat appellante per 19 december 2013 op zijn adres is komen wonen om voor hem te zorgen, maar dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellante en R. Hiertoe zijn gegevens opgevraagd en heeft op 5 februari 2014 een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek heeft R verklaard dat hij appellante al zo’n zeven jaar kent, dat zij hem in verband met zijn verslechterde gezondheid vanaf 19 december 2013 volledig verzorgt, dat hij alle onderhoudskosten betaalt en appellante financieel niets bijdraagt. Van de bevindingen van het huisbezoek is een rapport opgemaakt dat is gedateerd 6 februari 2014. Op 14 februari 2014 heeft een medewerker van de Svb telefonisch contact gehad met R over zijn samenwoning met appellante. Volgens de medewerker is sprake van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling, omdat R zegt appellante te onderhouden. Tevens heeft de medewerker de vraag gesteld of appellante bijstand wil aanvragen, waarop bevestigend is geantwoord. In verband daarmee heeft de medewerker te kennen gegeven dat, indien de Svb appellante bijstand toekent, de Svb dit moet melden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en dat appellante er dan rekening mee moet houden dat haar verblijfsrecht kan worden beëindigd. Vervolgens is aan R schriftelijk om inlichtingen verzocht en is hem een formulier “aanvraag toeslag” en een formulier “inkomstenopgave” toegezonden. Op 3 maart 2014 heeft R de verzochte inlichtingen verschaft en partnertoeslag op zijn AOW-pensioen aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Svb de aanvraag van R om toeslag op zijn
AOW-pensioen ingewilligd en hem met ingang van maart 2014 een toeslag voor zijn partner toegekend. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 14 maart 2014 heeft de Svb de
AIO-aanvulling van R veranderd. Omdat hij is gaan samenwonen met appellante wordt aan hen beiden een AIO-aanvulling toegekend naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van inkomsten. Tevens is aan hen meegedeeld dat de Svb de IND in kennis heeft gesteld van het feit dat aan appellante AIO-aanvulling is toegekend. Appellante en R hebben tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 17 september 2014 heeft de IND, namens de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris), de Svb meegedeeld dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat appellante haar rechtmatig verblijf in Nederland niet behoudt omdat zij een beroep heeft gedaan op de algemene middelen (beslissing van de staatssecretaris). Voorts is meegedeeld dat indien appellante tijdig bezwaar maakt tegen de beslissing van de staatssecretaris, de rechtsgevolgen van dit besluit worden opgeschort.
1.5.
Nadat in maart 2015 uit telefonisch bij de IND ingewonnen informatie was gebleken dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris, heeft de Svb bij besluit van 20 april 2015 het recht van appellante op AIO-aanvulling met ingang van
17 september 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij niet langer beschikt over een geldige verblijfsstatus. Tevens is haar meegedeeld dat aan haar te veel AIO-aanvulling is betaald over de periode van september 2014 tot en met maart 2015 en dat dit bedrag zal worden verrekend met het bedrag dat R nog van de Svb ontvangt. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb de hoogte van de AIO-aanvulling van R met ingang van 17 september 2014 gewijzigd omdat zijn partner geen geldige verblijfstitel meer heeft en hij daarom vanaf die datum voor de AIO-aanvulling als alleenstaande wordt beschouwd. Omdat over de periode van september 2014 tot en met maart 2015 aan hem te weinig AIO-aanvulling was toegekend, ontvangt hij een nabetaling die zal worden verrekend met het bedrag dat appellante te veel heeft ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2015 ongegrond verklaard. De Svb heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op AIO-aanvulling heeft gehad omdat zij niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld aangezien haar rechtmatig verblijf in Nederland per 17 september 2014 is geëindigd. Daarnaast heeft de Svb gewezen op het beleid dat is ontwikkeld ten aanzien van het herzien of intrekken. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij hecht de Svb belang aan onder meer de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt en aan de mate waarin de herziening met terugwerkende kracht daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat het appellante in dit geval redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het verlies van haar verblijfstitel van invloed was op haar recht op AIO-aanvulling. Daarom leidt, na afweging van alle belangen, intrekking met volledige terugwerkende kracht in dit geval niet tot een kennelijk onredelijk besluit en zijn er ook geen dringende redenen om af te zien van volledige intrekking en terugvordering. In verband daarmee heeft de Svb erop gewezen dat niet zij, maar de staatssecretaris bevoegd is een beslissing te nemen over het verblijfsrecht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat aan R kennelijk op onjuiste gronden een AIO-aanvulling is toegekend omdat de Svb ervan uit is gegaan dat appellante en R een gemeenschappelijke huishouding voerden. Volgens appellante heeft een samenstel van rechtsmomenten plaatsgevonden die voor haar en R onbegrijpelijk zijn geweest. Dit betreffen ten eerste de onterechte aanname van een gezamenlijke huishouding en ten tweede het verlies van appellantes verblijfsstatus omdat zij een op de WWB en PW gebaseerde uitkering ontving. Daarbij zijn appellante en R er zich niet van bewust geweest dat zij een AIO-aanvulling ontvingen omdat zij als gehuwden werden beschouwd en ook niet dat het ontvangen van deze aanvulling tot beëindiging van het verblijfsrecht van appellante zou leiden. Volgens appellante moet een besluit dat op dergelijke wijze een kettingreactie veroorzaakt, onjuist althans onnodig bezwarend worden geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 17 september 2014 tot en met
20 april 2015.
4.2.
Vaststaat dat tijdens het in 1.2 genoemde telefoongesprek over de samenwoning van appellante en R, appellante erop is gewezen dat het verlenen van bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling gevolgen kan hebben voor haar verblijfsrecht in Nederland. Appellante heeft desondanks om bijstand verzocht. Bij de toekenning van de AIO-aanvulling is aan appellante en R bij het in 1.3 vermelde besluit expliciet meegedeeld dat de IND in kennis is gesteld van de verlening van de AIO-aanvulling. Appellante was dan ook gewaarschuwd voor mogelijke consequenties voor haar recht op verblijf in Nederland. Tegen de toekenning van de
AIO-aanvulling aan hen beiden hebben zij geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Daarom kan de vraag of appellante en R al of niet terecht zijn aangemerkt als gehuwden in de zin van de WWB en de PW in dit geding niet aan de orde komen. De aangevoerde stelling dat het besluit tot toekenning van AIO-aanvulling aan hen beiden onbegrijpelijk was, omdat appellante niet geletterd is en geen Nederlands spreekt en R niet bekend is met de sociale zekerheidswetgeving, maakt dat niet anders. Het had op de weg van appellante gelegen bij eventuele onduidelijkheden contact op te nemen met de Svb.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542, en 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2240) is het de primaire verantwoordelijkheid van
- thans - de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4,
derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling van een betrokkene op de weg van het
AIO-aanvullingverlenende orgaan om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor toepassing van de WWB en de PW met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
4.4.
In dit geval heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellante als burger van de Unie niet is behouden. Dit gegeven is op 17 september 2014 door de IND bevestigd aan de Svb. In maart 2015 heeft de Svb de informatie van de IND verkregen dat appellante tegen die beslissing geen bezwaar heeft gemaakt, zodat de vaststelling dat het verblijfsrecht van appellante in Nederland is geëindigd, in rechte onaantastbaar is. Appellante heeft voorts niet gesteld dat zich in de te beoordelen periode wijzigingen hebben voorgedaan die alsnog zouden kunnen leiden tot rechtmatig verblijf in Nederland. Ook anderszins heeft appellante geen relevante omstandigheden na de beëindiging van haar verblijfsrecht gesteld.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de Svb in dit geval, bij de beoordeling van de vraag of appellante
gelijkgesteld moet worden met een Nederlander op grond van het Unierecht, mocht uitgaan van de juistheid van de beslissing van de staatssecretaris dat het verblijfsrecht van appellante per 17 september 2014 is geëindigd. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld, zodat zij over die periode geen recht had op AIO-aanvulling. De Svb was dan ook bevoegd de aan appellante verleende
AIO-aanvulling met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW in te trekken met ingang van 17 september 2014 en de kosten van de ten onrechte verleende
AIO-aanvulling met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW terug te vorderen. De Svb heeft gehandeld in overeenstemming met het in 1.4 vermelde beleid. In wat appellante heeft aangevoerd zijn, gelet op wat hiervoor in 4.2 en 4.4 is overwogen, geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan de Svb van dit beleid had moeten afwijken.
4.6.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

HD