ECLI:NL:CRVB:2017:2240
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijfsrecht van EU-burger
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2015 en de einduitspraak van 26 november 2016. De zaak betreft een geschil over de bijstandsverlening aan een Bulgaarse betrokkene die sinds 24 augustus 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na intrekking van haar verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 4 april 2013, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstandsverlening stopgezet en teruggevorderd. De betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht had op bijstand, omdat zij in de te beoordelen periode met een Nederlander gelijkgesteld moest worden.
De Raad heeft overwogen dat het college niet in overleg hoefde te treden met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het verblijfsrecht van de betrokkene, omdat zij geen relevante wijziging van omstandigheden heeft gesteld die rechtmatig verblijf zou kunnen opleveren. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene in de te beoordelen periode niet als werknemer of zelfstandige heeft gewerkt en dat het enkele tijdsverloop sinds de intrekking van het verblijfsrecht niet voldoende is om recht op bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de aangevallen uitspraken van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig verblijven en dat het bijstandsverlenende orgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de besluiten van de staatssecretaris. De Raad heeft geconcludeerd dat de betrokkene in deze situatie geen recht had op bijstand en dat het college terecht de bijstandsverlening heeft stopgezet.