4.3.Ter zitting van 17 september 2013 heeft eiser verklaard dat hij zijn standpunten ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs, de authenticiteit van de identificatie, de ontkenning rekeninghouder geweest te zijn, het stellen van prejudiciële vragen en het gelijkheidsbeginsel intrekt. Deze punten behoeven om die reden geen verdere behandeling. De rechtbank volgt eiser gelet op overweging 4.2 niet in zijn betoog dat verweerder in strijd met het zogenoemde fair-play beginsel dan wel de goede procesorde heeft nagelaten (tijdig) stukken in te brengen.
Verlengde navorderingstermijn
4.4.1.Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden, is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050 (ECLI:NL:HR:2008:BA8179), aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld over de verlengde navorderingstermijn. Een van die vragen was of het de Nederlandse fiscus is toegestaan om de verlengde navorderingstermijn te hanteren als sprake is van (inkomsten uit) tegoeden die in het buitenland, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn aangehouden, terwijl de navorderingstermijn vijf jaar is als het om binnenlandse tegoeden gaat. 4.4.2.Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën (C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987, BNB 2009/222), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang. Het evenredigheidsbeginsel echter – dat inhoudt dat een beperkende maatregel alleen gerechtvaardigd is als deze geschikt is het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken, en ook niet verder gaat dan noodzakelijk om dat doel te bereiken – begrenst de beperking van het vrije verkeer die de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR inhoudt. 4.4.3.In zijn arrest van 26 februari 2010 (nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit voornoemde verklaring voor recht van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Het hiervoor overwogene geldt, aldus nog steeds de Hoge Raad:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest van het Hof van Justitie (in punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor genoemde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het hiervoor overwogene voortvloeit.
Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie volgt bovendien dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598, ECLI:NL:HR:2013:CA2255, dat het bovenstaande evenmin beïnvloed wordt door de omstandigheid dat er ten aanzien van eiser nog andere procedures aanhangig zijn met betrekking tot rechtsvragen die in de onderhavige zaken eveneens aan de orde zijn. 4.4.4.Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 te laat zijn vastgesteld omdat de verlengde navorderingstermijn slechts gerechtvaardigd is als het voor het vaststellen van de navorderingsaanslag nodig is om eerst nog inlichtingen in een andere lidstaat in te winnen en dat is in de zaken van eiser niet aan de orde. Verweerder heeft geen inlichtingen ingewonnen in een andere lidstaat en daarom staat het verweerder niet vrij de navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn vast te stellen. Eiser stelt voorts dat de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd.
4.4.5.Naar het oordeel van de rechtbank brengt het feit dat door verweerder geen inlichtingen in een andere lidstaat, in dit geval [Q], zijn ingewonnen niet mee dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde arrest van 26 februari 2010. De Hoge Raad overweegt in dat arrest met zoveel woorden dat de langere navorderingstermijn aanvaard kan worden ook als geen inlichtingen bij een andere lidstaat ingewonnen kunnen worden. Deze stelling van eiser wordt dan ook verworpen.
4.4.6.Met betrekking tot de stelling van eiser dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd zal de rechtbank voor de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en 1997, die zijn opgelegd met gebruik van de verlengde navorderingstermijn, aan de hand van de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en de datum waarop de desbetreffende navorderingsaanslag is vastgesteld, beoordelen of die vaststelling met redelijke voortvarendheid heeft plaatsgevonden. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 hebben als dagtekening 16 december 2008.
4.4.7.De door verweerder gebruikte tijd voor het opleggen van de navorderingsaanslagen (waaronder ook die aan de orde in de uitspraak van 25 september 2012) is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst vragenbrieven zijn verzonden naar belastingplichtigen in maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen maart 2007 en het opleggen van een eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007 aan belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd als rekeninghouder bij [E] (dit betreft veelal – ook in casu - navorderingsaanslagen ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002). De derde periode tot slot, heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het opleggen van deze eerste serie navorderingsaanslagen en de overige (navorderings)aanslagen.
4.4.8.Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door verweerder van de vragenbrief aan eiser (7 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat de Belastingdienst de inlichtingen in maart 2005 heeft ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. Verweerder heeft aangegeven dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft verweerder aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode zijn verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van twee jaar om de geïdentificeerde belastingplichtigen, en dus ook eiser, te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.4.9.Ter zake van de tweede periode heeft rechtbank Haarlem in de uitspraken van 25 september 2012 betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en vb 1996 (zaaknummer 08/7106 c.a.) geoordeeld dat de periode van bijna tien maanden tot de dagtekening van deze navorderingsaanslagen niet onevenredig lang is.
4.4.10.Ten aanzien van de derde periode heeft te gelden dat tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (op 31 december 2007) en de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997 (aankondiging 28 november en gedagtekend 16 december 2008), bijna een jaar is verstreken. Verweerder heeft ter zake onder meer naar voren gebracht dat, na het opleggen van de (navorderings)aanslagen ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002 eind 2007, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen, ook omdat hij dan het standpunt van eiser en eventuele bewijsstukken in de bezwaarfase zou kunnen betrekken bij de opvolgende navorderingsaanslagen. Voorts heeft hij aangevoerd dat er concrete aanleiding was om te wachten met het opleggen van de navorderingsaanslagen omdat de gemachtigde van eiser nadere gegevens in het vooruitzicht had gesteld.
4.4.11.De rechtbank acht bij de beoordeling van de vraag of verweerder voldoende voortvarend is geweest van doorslaggevend belang dat eiser in 2007 de vragen van verweerder over het onderhavige vermogen bij [E] gedeeltelijk heeft beantwoord doordat eiser op 13 maart 2007 de Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft geretourneerd met vermelding van een saldo van € 139.023, en vervolgens in de op 11 juni 2007 ontvangen aangifte ib/pvv 2005 – voor het eerst – melding wordt gemaakt van vermogen bij [E] op genoemd rekeningnummer. Vervolgens heeft de gemachtigde met verweerder in 2007 gecorrespondeerd over gerelateerde kwesties. Hierbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de eerste serie navorderingsaanslagen, zo is onweersproken vast komen te staan, tot behoud van rechten ultimo 2007 is opgelegd in verband met het verstrijken van de wettelijke (twaalf- dan wel vijfjaars-) termijn waarbinnen de navorderingsaanslagen dienden te worden opgelegd. Onder de gegeven omstandigheden was de verwachting gerechtvaardigd dat eiser in de bezwaarprocedure over de eerste serie navorderingsaanslagen (ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002), tijdens welke procedure partijen in het eerste halfjaar van 2008 nog een briefwisseling hebben gevoerd, met nadere gegevens zou komen en kan niet worden gezegd dat verweerder reeds eind 2007 beschikte over alle benodigde gegevens om de (navorderings)aanslagen op te leggen. De rechtbank deelt voorts de mening van verweerder dat hij bij het opleggen van navorderingsaanslagen de vereiste zorgvuldigheid in acht moet nemen en dat daarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk is gegaan door het verloop van genoemde bezwaarprocedure af te wachten alvorens de onderhavige (navorderings)aanslagen op te leggen. Dat verweerder de eind 2008 opgelegde (navorderings)aanslagen uiteindelijk toch heeft gebaseerd op de gegevens die hem reeds ter beschikking stonden ten tijde van het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen (ib/pvv 1995, vb 1996 en ib/pvv 2002), doet hieraan geen afbreuk, nu verweerder in redelijkheid niet had kunnen voorzien dat eiser geen nadere gegevens zou verstrekken met betrekking tot het vermogen bij [E], iets dat eiser uiteindelijk in de beroepsfase wel heeft gedaan. Nadat bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2008 de eerste serie (navorderings)aanslagen is gehandhaafd, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen (na aankondiging bij brief van 28 november 2008) opgelegd met dagtekening 16 december 2008. Hierbij verdient opmerking dat afdoening van bezwaarschriften en aanslagoplegging in de maanden juni, juli en augustus 2008 is aangehouden in verband met hercheck bij de identificatie van dubbele namen bij weigeraars en ontkenners en dat eiser als zodanig is aangemerkt.
4.4.12.Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het onder 4.4.2 genoemde evenredigheidsbeginsel door de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, met dagtekening 16 december 2008 op te leggen. Het beroep faalt in zoverre.
Hoogte navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, 2003 en 2005 en vb 1997
4.5.1.Eiser heeft in beroep met betrekking tot de in geschil zijnde belastingjaren alsnog openheid van zaken gegeven en kopieën verstrekt van rekeningafschriften en portefeuilleoverzichten. Op basis hiervan zijn partijen eensluidend tot de volgende conclusies gekomen dat (zie brief verweerder van 25 november 2013):
- de correctie van het belastbaar inkomen in de navorderingsaanslag ib/pvv 1996 ten bedrage van ƒ 35.710 dient te worden verminderd met ƒ 1.594;
- de correctie van het vermogen in de navorderingsaanslag vb 1997 ten bedrage van ƒ 467.137 dient te worden verminderd met ƒ 1.208;
- de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 dient € 3.008 te bedragen. De correctie bij navordering ten bedrage van € 21.431 dient te worden verminderd met € 18.423, en
- de correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de aanslag ib/pvv 2005 ten bedrage van € 18.121 komt te vervallen.
4.5.2.De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen en volgt partijen hierin. Dit betekent dat:
- de navorderingsaanslag ib/pvv 1996 dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.676 (ƒ 96.560 volgens primitieve aanslag + ƒ 34.116) (€ 59.298);
- de navorderingsaanslag vb 1997 dient te worden verminderd tot een naar een vermogen van ƒ 1.752.052 (ƒ 1.286.123 volgens primitieve aanslag + ƒ 465.929) (€ 795.046);
- de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 41.982 (€ 38.974 volgens aangifte/primitieve aanslag + € 3.008), en
- de aanslag ib/pvv 2005 dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 71.819.
4.5.3.Aan omkering en verzwaring van de bewijslast komt de rechtbank niet toe. Verweerder heeft de hoogte van de correcties, begrepen in de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en 2003 en vb 1997, aannemelijk gemaakt.
Boetes ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997
4.6.1.Nu de correctie betreffende de aanslag ib/pvv 2005 vervalt, dient ook de daarbij opgelegde boete te vervallen. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld zijn thans uitsluitend de boetes met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997 in geschil. Nu deze navorderingsaanslagen worden verminderd zullen de boetes dienovereenkomstig worden verminderd. De boetes zijn bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van 100% van de nagevorderde belasting. In bezwaar is de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 met 5% verminderd. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.6.2.Op grond van artikel 67e van de AWR kan verweerder met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
4.6.3.Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, hierna: BBBB), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
4.6.4.De rechtbank acht aannemelijk dat eiser de uiteindelijk gecorrigeerde bedragen genoemd in 4.5 opzettelijk niet heeft aangegeven in zijn aangiften ib/pvv 1996, 2003 en vb 1997 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat eiser blijkens de in onderdeel 2.2 vermelde brief niet heeft kunnen reageren voordat de boetes zijn opgelegd, staat in de gegeven omstandigheden, waarbij de rechtbank het oog heeft op de dreigende verjaringstermijn en het feit dat de betreffende materie op dat moment reeds bekend was bij eiser en zijn gemachtigde, niet in de weg aan de houdbaarheid van de boetes. Niet kan worden gezegd dat eiser hierdoor zozeer in zijn verdediging is geschaad dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden voor de opgelegde boetes. Het feit dat eiser gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merkt de rechtbank aan als listigheid als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het BBBB 1998. De rechtbank acht om die reden in beginsel een boete van 100% gerechtvaardigd.
4.6.5.Bij de beoordeling of de boetes passend en geboden zijn dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting aanvankelijk is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165). Verweerder heeft de boete betreffende 2003 om die reden met 5% verminderd. De aldus verminderde boete en de 100% boetes betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 1996 en vb 1997, acht de rechtbank gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden. Voor een verdere matiging ziet de rechtbank geen reden reeds omdat de juistheid van de hoogte van de correcties en daarmee de grondslag van de boetes ook zonder omkering van de bewijslast vast is komen te staan.
Boetes, redelijke termijn van artikel 6 EVRM
4.7.1.Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De boetes zijn aangekondigd bij brief van 28 november 2008. De rechtbank gaat van deze aankondigingsdatum uit als moment waarop de redelijke termijn is aangevangen. 4.7.2.Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Het uitgangspunt dat de redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt neemt blijkens genoemd arrest niet weg dat de met de beslechting van het geschil gemoeide termijn mede afhankelijk is van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belastingplichtige of diens gemachtigde op het procesverloop. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden en oordeelt daartoe als volgt.
4.7.3.Uit de in onderdeel 2.5.1 weergegeven bezwaarschriften blijkt dat eiser heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat in hoogste ressort uitspraak is gedaan in vergelijkbare procedures. Eiser heeft vervolgens bij brieven met dagtekening 15 november 2012 (ib/pvv 2003) en 11 december 2012 (ib/pvv 1996 en vb 1997), de gronden van de bezwaarschriften ingediend, nadat verweerder bij brieven van 19 oktober en 19 november 2012 aan eiser had aangegeven niet langer uitstel voor de motivering van de bezwaarschriften te verlenen. Vervolgens zijn de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.
4.7.4.De rechtbank is van oordeel dat de termijn tot aan de indiening van de gronden van de bezwaarschriften bij de beoordeling van de termijn buiten beschouwing dient te blijven. Sedert de indiening van de gronden van de bezwaarschriften op 15 november en 11 december 2012, zijn thans minder dan twee jaren verstreken. Gelet hierop is de redelijke termijn in het onderhavige geval niet overschreden en zal de rechtbank de boetes derhalve niet verminderen.
4.8.1.Gelet op het voorgaande zullen de (navorderings)aanslagen ib/pvv 1996, 2003, 2005 en vb 1997 worden verminderd. De heffingsrente zal overeenkomstig de vermindering van de (navorderings)aanslag worden verminderd. In zoverre zijn de beroepen tegen de heffingsrentebeschikkingen eveneens gegrond.
4.8.2.Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524), van 28 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0764) en, naar de rechtbank begrijpt van 25 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP5536), betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend met betrekking tot alle navorderingsaanslagen moet worden beperkt tot aan de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen, te weten 31 december 2007. Dit betoog faalt. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat is gewacht met het opleggen van de onderhavige aanslagen nadat een eerste serie navorderingsaanslagen op basis van dezelfde gegevens reeds op 31 december 2007 was opgelegd.