ECLI:NL:RBMNE:2025:5619

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
UTR 24/5883, 24/5930, 24/5923 en 24/5926
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering van uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering en de terugvordering van eerder ontvangen uitkeringen. Eiser was op staande voet ontslagen vanwege grensoverschrijdend gedrag en seksuele intimidatie. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat er een dringende reden voor het ontslag was. Eiser had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat hij niet verzekerd was voor de Wet WIA en dat de ZW-uitkering niet meer verstrekt kon worden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat eiser verwijtbaar werkloos was en dat de terugvordering van de WW-uitkering met 50% werd verminderd. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat het Uwv duidelijk had gemaakt dat de toekenning van de WW-uitkering afhankelijk was van verdere beoordeling. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/5883, 24/5930, 24/5923 en 24/5926

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Giard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. Eiser was vanaf 1 mei 2005 in dienst van het [ex werkgever] en werkte bij de technische dienst. Hij is op 5 november 2020 op staande voet ontslagen vanwege grensoverschrijdend gedrag en/of seksuele intimidatie ten opzichte van een collega. Hij heeft op 6 november 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij de aanvraag heeft eiser de brief met het aangekondigde ontslag op staande voet van zijn ex-werkgever overgelegd. Op 1 december 2020 heeft het Uwv aan eiser een voorschot op de WW-uitkering toegekend.
Eiser heeft zich per 19 mei 2021 ziek gemeld bij het Uwv. Op 18 augustus 2021 is aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na de Eerstejaars Ziektewet beoordeling wordt de ZW-uitkering voortgezet.
Op 29 januari 2023 heeft eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 16 maart 2023 vraagt het Uwv eiser om meer informatie om te kunnen beoordelen of de WW-uitkering kan worden voortgezet. Het gaat daarbij om alle stukken van de rechtszaken over het ontslag op staande voet. Eiser stuurt de beslissing van de rechtbank van 26 maart 2021 waarin het ontslag rechtsgeldig wordt geacht alsook het arrest van het gerechtshof van 21 juni 2022 waarin deze beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, aan het Uwv toe. Hierna neemt het Uwv de volgende besluiten:
UTR 24/5883 ZW
1.1.
Met het besluit van 25 april 2023 (het primaire besluit I-1) heeft het Uwv besloten dat de ZW-uitkering van eiser wordt beëindigd omdat eiser 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Met het besluit van 25 april 2023 (het primaire besluit I-2) heeft het Uwv besloten om de ZW-uitkering af te wijzen omdat eiser niet verzekerd is voor de ZW. Het dienstverband is immers geëindigd per 6 november 2020 en eiser heeft geen recht op een WW-uitkering. Met het besluit van 29 juni 2023 (het primaire besluit I-3) heeft het Uwv besloten om de ZW-uitkering over de periode van 18 augustus 2021 tot en met 30 april 2023 terug te vorderen. Het terug te vorderen bedrag bedraagt bruto € 46.799,68. Eiser heeft tegen alle drie de besluiten bezwaar gemaakt.
1.1.1.
Met het besluit van 31 juli 2024 (het bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I-1 en I-2 ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I-3 heeft het Uwv gegrond verklaard. Omdat het Uwv de ZW-uitkering zonder voorbehoud aan eiser heeft toegekend, mocht eiser erop vertrouwen dat hij recht had op de ZW-uitkering. Het Uwv ziet om die reden af van terugvordering.
UTR 24/5930 WW
1.2.
Met het besluit van 30 maart 2023 (het primaire besluit II-1) heeft het Uwv besloten dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Met het besluit van 11 mei 2023 (het primaire besluit II-2) heeft het Uwv besloten de WW-uitkering van eiser te herzien en het bedrag aan WW-uitkering over de periode 6 november 2020 tot en met 17 augustus 2021 terug te vorderen. Het terug te vorderen bedrag bedraagt bruto € 20.639,34. Eiser maakt tegen beide besluiten bezwaar.
1.2.1.
Met het besluit van 30 juli 2024 (het bestreden besluit II) heeft het Uwv de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten II-1 en II-2 deels gegrond verklaard. Eiser wordt door het Uwv verwijtbaar werkloos geacht en heeft dus geen recht op betaling van de WW. Het Uwv heeft gekeken naar zijn eigen rol in het ontstaan van de (hoogte van de) terugvordering en ziet daarin aanleiding om 50% van de vordering kwijt te schelden. Het terug te betalen bedrag is € 10.319,67 bruto.
UTR 24/5923 Wet WIA
1.3.
Met het besluit van 4 april 2023 (het primaire besluit III) heeft het Uwv besloten om de WIA-aanvraag af te wijzen, omdat eiser niet verzekerd was voor de WIA. Eiser had op 19 mei 2021 geen dienstverband of een WW-uitkering. Eiser maakt bezwaar tegen dit besluit.
1.3.1.
Met het besluit van 1 augustus 2024 (het bestreden besluit III) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
UTR 24/2926 WW voorschot
1.4.
Met het besluit van 30 maart 2023 (het primaire besluit IV) heeft het Uwv besloten dat eiser geen recht meer heeft op het voorschot WW-uitkering, omdat het Uwv een definitieve beslissing heeft genomen op de aanvraag WW. Eiser maakt bezwaar tegen dit besluit.
1.4.1.
Met het besluit van 30 juli 2024 (het bestreden besluit IV) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Het Uwv heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het Uwv terecht heeft beslist om de WW-uitkering van eiser met ingang van 6 november 2020 niet uit te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Dit oordeel is tevens van belang voor de vraag of het Uwv terecht heeft beslist om het WW-voorschot te beëindigen, het ontvangen WW-voorschot en de ZW-uitkering terug te vorderen en de ZW en Wet WIA-aanvragen af te wijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Het beroep van eiser in procedures UTR 24/5930 WW en UTR 24/5926 WW voorschot

Is sprake van verwijtbare werkloosheid?
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij de verweten gedragingen, waardoor hij op staande voet is ontslagen, niet heeft begaan. Hij is slachtoffer van de tijdgeest, de ‘me-too’-beweging. Hij heeft de borsten van zijn collega niet aangeraakt. Zowel de rechtbank als het gerechtshof hebben in de civiele procedure ten onrechte geoordeeld dat er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat het aanraken heeft plaatsgevonden op grond van de getuigenverklaring en de e-mail- en whatsapp-berichten. De officier van justitie heeft van verdere vervolging afgezien wegens gebrek aan bewijs. Daarom ligt er volgens eiser geen dringende reden aan zijn werkloosheid ten grondslag en is hij niet verwijtbaar werkloos. Daarnaast had het Uwv het voorschot op nihil moeten stellen, als sprake was van verwijtbare werkloosheid. Omdat het Uwv dat niet heeft gedaan, mocht eiser ervan uitgaan dat het Uwv hem de werkloosheid niet zou verwijten. Tot slot heeft het Uwv ook geen eigen onderzoek ingesteld naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid.
5. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er aan het ontslag van eiser een dringende reden ten grondslag lag, die hem ook te verwijten is. Dit omdat eiser op 5 november 2020 ontslag op staande voet heeft gekregen vanwege grensoverschrijdend gedrag en/of seksuele intimidatie. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op de uitspraken van zowel de rechtbank als het gerechtshof in de ontslagprocedures. Ook heeft het Uwv alle onderliggende stukken uit de ontslagprocedure betrokken. Het Uwv acht het voldoende aannemelijk dat eiser, naast het maken van een opmerking over de borsten van de collega, ook de borsten heeft aangeraakt. Dat wordt voldoende onderschreven door de verklaringen van de collega, die past in de tijdlijn van de camerabeelden en de onderlinge schriftelijke communicatie. De door eiser afgelegde verklaringen over het incident acht het Uwv dusdanig inconsistent dat er geen reden bestaat om aan de juistheid van de verklaringen van de collega te twijfelen. Het Uwv neemt daarbij in aanmerking dat eiser al eerder is gewezen op ongewenste omgangsvormen en op de gevolgen hiervan als hij zich hieraan wederom schuldig zou maken. De werkgever heeft een duidelijk beleid over ongewenste omgangvormen vastgesteld. Het standpunt van eiser dat hij slachtoffer is van de tijdsgeest kan het Uwv niet volgen; een dergelijk handelen is gezien het beleid van de werkgever en ook anderszins niet geoorloofd.
Toetsingskader
6. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer daarover een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
6.1.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) [1] volgt dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en in samenhang in aanmerking worden genomen. Tot die elementen die moeten gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Als tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak is het Uwv gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. [2] Dat brengt mee dat het Uwv zelfstandig moet onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer daarover een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is, mag het Uwv volgens deze rechtspraak uitgaan van de door de civiele rechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer alsnog kan aantonen dat die feiten niet juist zijn, dan wel de kantonrechter op basis van de hem beschikbare gegevens niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het Uwv kan de door de civiele rechter vastgestelde feiten alleen dan overnemen en een eigen onderzoek achterwege laten, als die feiten uit de in de civiele procedure gewisselde stukken voldoende blijken. Dit veronderstelt dat het Uwv de beschikking heeft gehad over alle stukken waaruit die feiten naar voren komen.
Beoordeling rechtbank verwijtbare werkloosheid
7. De rechtbank stelt vast dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan bij de ex-werkgever, maar zijn standpunt met betrekking tot de verwijtbare werkloosheid, in het bijzonder de verweten gedragingen van eiser heeft gebaseerd op de beschikkingen in de civiele procedure en de daaraan ten grondslag liggende stukken. In deze stukken bevindt zich de verklaring van de (ex-)collega als getuige over de verweten gedragingen. Deze verklaring wordt ondersteund door de e-mail- en whatsapp-berichten die zich in de stukken bevinden en past binnen de tijdlijn van de camerabeelden. Eiser heeft daar in beroep slechts tegen aangevoerd dat hij (samengevat) slachtoffer is van de ‘me-too’-beweging. Gelet daarop en gelet op de inzichtelijke en inhoudelijk consistente verklaring van de (ex-)collega, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig gehandeld door zijn oordeel op deze feiten uit de civiele procedure te baseren. Verder onderzoek was in dit geval niet aangewezen. Dat de officier van justitie heeft besloten om van verdere vervolging af te zien vanwege gebrek aan bewijs is, maakt dat niet anders. Immers, zoals het Uwv naar voren brengt, kent het strafrecht een ander systeem van bewijsregels dan het arbeidsrecht en het bestuursrecht.
7.1.
Dat deze gedragingen door het Uwv als dusdanig ernstig worden geacht dat zij als dringende reden voor ontslag worden aangemerkt, kan de rechtbank eveneens volgen. Het had eiser bovendien duidelijk moeten zijn dat zijn gedragingen, zeker ook na de officiële waarschuwing in 2017, zouden kunnen leiden tot ontslag op staande voet. Daarbij is van belang dat uit de processtukken blijkt dat met eiser in 2017 duidelijke afspraken waren gemaakt. Eiser is kenbaar gemaakt dat het de laatste formele waarschuwing was en dat bij een eerstvolgende negatieve melding ontslag op staande voet of een beëindiging van de arbeidsovereenkomst anderszins zal volgen. Ook weegt mee dat de ex-werkgever een duidelijk en toegankelijk beleid op het gebied van ongewenste omgangsvormen heeft, die actief onder de aandacht van de werknemers is gebracht. De rechtbank kan daarmee het Uwv volgen in zijn oordeel dat eiser zich had moeten realiseren, wat de mogelijke gevolgen van zijn gedragingen zouden kunnen zijn.
8. Op grond van de overwegingen hiervoor is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en eiser dit is te verwijten. Dit betekent dat het Uwv ervan uit mocht gaan dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24 van de WW. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd de WW-uitkering van eiser uit te betalen. [3]
Is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien?
9. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden, dat sprake is van een dringende reden waarom het Uwv volledig van terugvordering had moeten afzien. Zo heeft het Uwv aan eiser een voorschot WW toegekend. Ook heeft het Uwv de ZW-uitkering aan eiser twee jaar lang onvoorwaardelijk toegekend. Het Uwv is geen onderzoek gestart naar de verwijtbare werkloosheid van eiser, ook niet na toekenning van de ZW-uitkering. Tot slot voert eiser het tijdsverloop aan.
10. Op grond van artikel 25 van de WW is eiser verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat hem wordt betaald. Artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WW bepaalt dat verweerder een besluit tot toekenning van een uitkering herziet of intrekt als het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering. Op grond van artikel 36 van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door verweerder teruggevorderd.
10.1.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [4] heeft de CRvB zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De CRvB ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
10.2.
In het bestreden besluit II heeft het Uwv benoemd dat met eiser is afgesproken dat hij het Uwv actief op de hoogte moest houden van de voortgang in de ontslagprocedures. Dit heeft eiser niet gedaan. Als eiser het Uwv eerder op de hoogte had gesteld, was het Uwv eerder tot de conclusie gekomen dat hij geen recht had op een WW-uitkering. Het terug te vorderen bedrag zou dan aanzienlijk lager zijn geweest. Het Uwv kijkt ook naar zijn eigen rol in het ontstaan van de (hoogte van de) terugvordering. Het Uwv had namelijk al direct kunnen besluiten om negatief te beslissen op de WW-aanvraag, of het voorschot op nihil kunnen zetten. Het Uwv heeft aangegeven dit niet te hebben gedaan vanwege de persoonlijke omstandigheden van eiser en omdat eiser nadrukkelijk had verzocht om toekenning van een voorschot. Door de ziekmelding van eiser in maart 2021, heeft het Uwv uit het oog verloren dat eiser een WW-uitkering op voorschotbasis ontving en in afwachting was van de uitspraak van de rechtbank in de ontslagprocedure. Eiser had de uitspraak met het Uwv moeten delen, maar het Uwv had daar ook actief naar moeten vragen. Het onderzoek naar de verwijtbare werkloosheid heeft 2,5 jaar geduurd. Eiser heeft bijna een jaar lang een WW-uitkering op voorschotbasis ontvangen. Op basis van het voorgaande heeft het Uwv besloten dat er voldoende grond is om een gedeelte van de terugvordering kwijt te schelden. Het Uwv heeft besloten om 50 procent van de vordering aan eiser kwijt te schelden.
11. De rechtbank volgt het Uwv in het standpunt dat niet gesteld kan worden dat eiser over de naleving van de op hem rustende inlichtingenplicht en het ontstaan van de terugvordering niets te verwijten valt. Het aandeel van het Uwv in het oplopen van het bedrag van de terugvordering heeft het Uwv ertoe gebracht de terugvordering aanzienlijk, met 50%, te verminderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv hiermee voldoende gewicht heeft toegekend aan de relevante feiten en omstandigheden en acht de uitkomst van deze belangenafweging niet onevenredig.
Tussenconclusie verwijtbare werkloosheid
12. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld. Het UWV heeft daarom terecht geweigerd de WW-uitkering van eiser uit te betalen. Door de terugvordering van de ontvangen WW-uitkering te beperken tot 50% heeft het eigen aandeel van het Uwv voldoende meegewogen en is deze besluitvorming niet onevenredig.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
13. Eiser voert aan dat hij er op had mogen vertrouwen dat de WW-uitkering definitief zou worden verstrekt. Het Uwv verstrekt normaal gesproken namelijk geen voorschot op de WW-uitkering bij een ontslag op staande voet. Doordat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens [5] en gesprekken met eiser toch besloten heeft een voorschot op de WW-uitkering te verstrekken, heeft het Uwv de verwachting bij eiser geschept dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Dit ook omdat hem in 2021 onvoorwaardelijk een ZW-uitkering is toegekend. Hierdoor is bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de WW-uitkering ook een definitief recht is geworden; ‘het voorschot is van kleur verschoten en definitief geworden’ zo voert eiser aan.
14. De CRvB volgt de lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [6] dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
15. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het Uwv heeft in het besluit van 1 december 2020 aan eiser een voorschot op een mogelijke uitkering toegekend met als voorwaarde dat als hij geen recht heeft op een uitkering, hij het voorschot moet terugbetalen. In het besluit van 1 december 2020 heeft het Uwv aangegeven dat er nog geen definitieve beslissing op de aanvraag WW kon worden genomen, omdat op dat moment nog in onderzoek is of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dit onderzoek heeft geleid tot het primaire besluit II-1, waarin het Uwv heeft bepaald dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Het had eiser daarmee voldoende duidelijk moeten zijn dat het verleende voorschot afhankelijk was van een nader en definitief besluit over het (eventuele) recht op een WW-uitkering. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser adequaat is geïnformeerd over de voorwaardelijkheid van de toekenning van het WW-voorschot. Het onvoorwaardelijke toekennen van een ZW-uitkering is iets anders dan een voorschotverstrekking in het kader van de WW. Er is daarom geen sprake van een toezegging. Een voorschot eindigt zodra er een definitieve beslissing op een aanvraag voor WW is genomen. Omdat het Uwv op 30 maart 2023 de definitieve beslissing op de WW-aanvraag van eiser heeft afgegeven, kan het voorschot niet voortduren. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht het voorschot van de WW-uitkering van eiser heeft beëindigd.

Het beroep van eiser in procedures UTR 24/5883 ZW en UTR 24/5923 Wet WIA

16. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel te beschouwen was als werknemer, zodat hij verzekerd was voor zowel de ZW als de Wet WIA. Ook heeft eiser een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaruit volgt dat het Uwv van het eigen beleid mag afwijken als dat vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig uitpakt.
16. Zoals de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2018 [7] staat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin een WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van de betalingen – achteraf gezien – bleek te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW. De situatie zoals in deze uitspraak beschreven doet zich ook hier voor, omdat uit het besluit van 30 juli 2024 tot herziening van de WW-uitkering van eiser volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW met ingang van 6 november 2020 ontbreekt. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat eiser per 19 mei 2021 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Eiser was per 19 mei 2021 ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet. Daardoor is eiser evenmin op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 7 van ZW als werknemer te beschouwen. Dit heeft als gevolg dat eiser ook niet voor de Wet WIA was verzekerd.
18. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv eiser terecht niet als werknemer heeft beschouwd. Het Uwv heeft terecht de WIA- en de ZW-uitkering afgewezen. Omdat de toekenning van de ZW-uitkering destijds zonder enig voorbehoud of op voorschotbasis is toegekend, terwijl dat wel voor de hand lag omdat de verwijtbare werkloosheid nog werd onderzocht, heeft het Uwv besloten geheel af te zien van de terugvordering van de ZW-uitkering. De beroepen slagen niet.

Conclusie en gevolgen

19. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, voorzitter, en mr. M.W.A. Schimmel en mr. P. Mendelts, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.M. Tijink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4352.
3.Dat volgt uit artikel 27 van de WW.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
5.de brief van 5 november 2020 waarin het ontslag op staande voet aan eiser is bevestigd.
6.Zie de uitspraken van de CRvB van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:53 en van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049 en ook de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1181.