In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd en later een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.], wat leidde tot de intrekking van de ZW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante geen arbeid had verricht voor [B.V.] en dat er geen loonbetalingen hadden plaatsgevonden. Appellante betwistte de bevindingen van het Uwv en stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat werd toegewezen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.