ECLI:NL:CRVB:2015:4352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
13/6352 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering na ontslag op dringende grond wegens vermenging van zakelijke en privébelangen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die eerder was ontslagen door [B.V.] op grond van een dringende reden. Appellant was sinds 1974 in dienst bij [B.V.] en had vanaf 1991 de functie van directeur. In 2012 kwam [B.V.] erachter dat appellant zonder toestemming gebruik had gemaakt van de naam en het briefpapier van het bedrijf om overeenkomsten aan te gaan met klanten, wat leidde tot zijn ontslag. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van het argument dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet zonder nader onderzoek het oordeel van de kantonrechter over de feiten had mogen overnemen. Het Uwv had geen eigen onderzoek ingesteld naar de feiten die tot de werkloosheid hadden geleid en had niet over alle relevante stukken beschikt. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en vernietigde de aangevallen uitspraak. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan vermenging van zakelijke en privébelangen, wat een dringende reden voor ontslag opleverde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van feiten in procedures rondom werkloosheid en ontslag.

Uitspraak

13/6352 WW
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 oktober 2013, 13/981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 22 april 1974 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) [naam B.V.] ( [B.V.] ). Vanaf 1991 was hij directeur. Bij [B.V.] was ook [naam vertegenwoordiger] , vertegenwoordiger, in dienst. Bij brief van 15 oktober 2012 heeft [B.V.] appellant medegedeeld dat uit een onderzoek is gebleken dat hij zelfstandig, dan wel in samenwerking met [naam vertegenwoordiger] , onbevoegd en zonder toestemming gebruik heeft gemaakt van de naam en het briefpapier van [B.V.] en op die wijze ten behoeve van eigen gewin overeenkomsten is aangegaan met meerdere klanten van [B.V.] , te weten in ieder geval [naam horecagelegenheid] en vier andere met name genoemde horecagelegenheden. [B.V.] heeft gesteld dat de gang van zaken bij het aangaan van een voorlopige en een definitieve huurkoopovereenkomst met betrekking tot [naam horecagelegenheid] een dringende reden oplevert om de arbeidsovereenkomst met hem met onmiddellijke ingang op te zeggen. Appellant is met onmiddellijke ingang voor
48 uur geschorst en is in de gelegenheid gesteld om binnen die tijd een aanbod te aanvaarden om akkoord te gaan met een vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 oktober 2012 eindigt en dat appellant aan [B.V.] een schadevergoeding betaalt van € 40.000,-. Appellant heeft dit aanbod afgewezen, zodat de arbeidsovereenkomst is geëindigd met ingang van 17 oktober 2012.
1.2.
Bij vonnis in kort geding van 24 januari 2013 heeft de kantonrechter de vordering van appellant tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon afgewezen. Bij beschikking van dezelfde dag heeft de kantonrechter tevens, op verzoek van [B.V.] , de arbeidsovereenkomst, voor zover die overeenkomst nog mocht blijken te bestaan, met ingang van 24 januari 2013 ontbonden op grond van een dringende reden. Appellant heeft hierna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag was. Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
14 februari 2013 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van appellant verwijtbaar was, heeft mogen uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, omdat het de beschikking heeft gehad over alle relevante stukken van de procedure bij de kantonrechter. Omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank niet had aangetoond dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet juist zouden zijn, dan wel de kantonrechter op basis van de hem ten dienste staande gegevens niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen, heeft het Uwv zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellant een gewaarschuwd man was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat de ontstane werkloosheid appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. Dit heeft de rechtbank geleid tot de conclusie dat het Uwv terecht en op goede gronden de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter geen ruimte is geweest voor een diepgaand feitenonderzoek, wat er volgens appellant toe heeft geleid dat in die procedure een ongedateerd en door [B.V.] vervalst document is ingebracht waaruit zou blijken dat hij in 2006/2007 was gewaarschuwd om vermenging van zakelijke en privébelangen te voorkomen, en dat op meerdere onderdelen van onjuiste feiten met betrekking tot [naam horecagelegenheid] is uitgegaan. Appellant heeft herhaald dat hij altijd en zeker ook bij [naam horecagelegenheid] in het belang van [B.V.] heeft gehandeld toen de exploitant daarvan failliet was gegaan en een schuld aan [B.V.] van € 30.000,- onbetaald dreigde te blijven. Volgens hem was [B.V.] op de hoogte van, en had zij schriftelijk ingestemd met de persoonlijke bemoeienis van [naam vertegenwoordiger] en hem om het voortbestaan van [naam horecagelegenheid] zeker te stellen. Daardoor is [naam horecagelegenheid] als klant voor [B.V.] behouden en is de openstaande vordering voldaan. Appellant heeft zich er verder over beklaagd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op zijn argumenten. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt ook gewezen op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2014, gewezen tussen [naam vertegenwoordiger] en de nieuwe exploitant van [naam horecagelegenheid] [naam X.] , waarin onder meer is beslist dat bij [naam X.] geen onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan omtrent de vraag met wie hij het huurkoopcontract aanging, dat er geen enkele aanwijzing is dat sprake was van vertegenwoordiging van [B.V.] door [naam vertegenwoordiger] en dat glashelder was hoe de verhoudingen lagen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Allereerst zal worden beoordeeld of het Uwv heeft mogen uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. De rechtbank heeft in overweging 6.1 van de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat uit de in die overweging genoemde rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is te achten mag het Uwv uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer alsnog kan aantonen dat die feiten niet juist zijn, dan wel de kantonrechter op basis van de hem ten dienste staande gegevens niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het Uwv kan bij de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de kantonrechter vastgestelde feiten slechts dan overnemen en een eigen onderzoek achterwege laten, indien alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken voldoende blijken. Dit veronderstelt dat het Uwv de beschikking heeft gehad over alle stukken waaruit die feiten naar voren komen.
4.2.2.
Het Uwv heeft geen eigen onderzoek ingesteld naar de feiten die tot de werkloosheid hebben geleid. Het bestreden besluit is gebaseerd op de in 1.2 genoemde uitspraken van de kantonrechter, waarbij het Uwv is uitgegaan van de juistheid van diens overwegingen. Uit het dossier blijkt dat het Uwv over vrijwel alle bij de kantonrechter gewisselde stukken beschikte, maar niet over de ontslagbrief van 15 oktober 2012 en de correspondentie over de huurrechten van het pand waarin [naam horecagelegenheid] was gevestigd. Appellant heeft enkele door de kantonrechter vastgestelde feiten gemotiveerd betwist. Onder deze omstandigheden had het Uwv niet zonder nader onderzoek het oordeel van de kantonrechter over de feiten mogen overnemen.
4.2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het komt om die reden in aanmerking voor vernietiging, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.2.4.
Beoordeeld zal worden of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.3.
Volgens de rechtbank is appellant in het verleden gewaarschuwd om belangenverstrengeling te voorkomen, wat door appellant is betwist. Het gaat hierbij om een transactie met betrekking tot snackbar [naam snackbar] in [plaatsnaam 1] in 2006/2007, waarbij appellant en [naam vertegenwoordiger] uit privévermogen een lening hadden verstrekt aan een potentiële koper. Appellant heeft in zijn hoedanigheid van directeur van [B.V.] de transactie bij brief van 5 februari 2007 volledig teruggedraaid, waarbij als motivering is gegeven dat de indruk is gewekt dat tijdens de transactie onzorgvuldigheden zijn opgetreden. Hieruit blijkt onmiskenbaar dat [B.V.] niet wilde dat haar werknemers zonder haar instemming privé-transacties met klanten aangingen. Voor zover appellant al niet wist dat vermenging van zakelijke en persoonlijke belangen voorkomen moest worden had hij zich daarvan in ieder geval vanaf begin 2007 bewust moeten zijn geweest. De status van een volgens appellant door [B.V.] vervalst, ongedateerd en niet ondertekend memo over de gang van zaken bij [naam snackbar] waarin onder meer staat: “Vanaf nu is het ons verboden om zelf leningen of andere transacties met klanten aan te gaan. Dit om te voorkomen dat wij dubbele belangen krijgen, of dat er mensen geruchten gaan verspreiden.”, kan daarom in het midden blijven.
4.4.1.
Kort weergegeven is de gang van zaken met betrekking tot snackbar [naam horecagelegenheid] te [plaatsnaam 2] als volgt geweest. [B.V.] was leverancier van [naam horecagelegenheid] en heeft medio oktober 2010 overwogen het bedrijf te kopen toen faillissement van de exploitant en daarmee het onbetaald blijven van een schuld aan [B.V.] dreigde. Na juridisch advies heeft [B.V.] afgezien van een overname. Op 26 oktober 2010 is het faillissement van de voormalige exploitant uitgesproken. [naam vertegenwoordiger] heeft op 27 oktober 2010 voor € 22.500,- de inventaris en de goodwill gekocht uit de failliete boedel. Op dezelfde dag heeft appellant [B.V.] per e-mail op de hoogte gesteld van zijn en [naam vertegenwoordiger] inspanningen om de schade voor [B.V.] te beperken. In die e-mail heeft appellant gemeld dat [naam vertegenwoordiger] in privé een bod van € 23.000,- heeft gedaan en dat “we” de nieuwe huurder ( [naam X.] ) laten tekenen voor een lening van € 30.000,- waarmee de lopende lening en openstaande posten van de failliete vorige eigenaar worden afbetaald. De reactie hierop van de algemeen directeur van [B.V.] was positief. Op 29 oktober 2010 is een voorlopige huurkoopovereenkomst gesloten tussen [B.V.] en [naam X.] . Deze overeenkomst, gesteld op briefpapier van [B.V.] , is namens [B.V.] ondertekend door appellant. Overeengekomen is onder meer dat [naam X.] van [B.V.] de exploitatie en de inventaris van de snackbar krijgt, dat de koopsom € 210.000,- bedraagt, waarvan € 30.000,- als aanbetaling wordt gestort op een rekening van de echtgenote van [naam vertegenwoordiger] , en dat uitsluitend goederen worden betrokken van [B.V.] . Per 1 november 2010 heeft [B.V.] de huurrechten van het pand verworven. De definitieve huurkoopovereenkomst, op blanco papier, is op 1 december 2010 opgemaakt en ondertekend door [naam vertegenwoordiger] als verkoper en [naam X.] als huurkoper. Vast staat dat [naam vertegenwoordiger] de helft van de maandelijkse huurtermijnen van € 1.746,62 aan appellant heeft betaald.
4.4.2.
Uit deze weergave blijkt dat appellant namens [B.V.] een voorlopige huurkoopovereenkomst heeft gesloten, maar dat de definitieve overeenkomst niet door [B.V.] is aangegaan. In het e-mailbericht van 27 oktober 2010 heeft appellant de algemeen directeur van [B.V.] , [naam algemeen directeur] , hierover een onjuiste en onvolledige weergave van zaken gegeven. Daarbij moet het appellant duidelijk zijn geweest dat [B.V.] bij een juiste instelling van zaken niet zou instemmen met deze handelwijze. Appellant heeft enerzijds als werknemer gehandeld en anderzijds persoonlijk voordeel genoten uit het zakelijke contact met [naam X.] . Dat [B.V.] de handelwijze van appellant heeft goedgekeurd, zoals appellant heeft betoogd, is niet gebleken. De in het e-mailbericht van 27 oktober 2010 gegeven instemming was immers niet gebaseerd op volledige informatie over de inhoud en de bedoeling van de huurkoopovereenkomst met [naam X.] . Met het Uwv en de rechtbank wordt dan ook geconcludeerd dat appellant zakelijke en privébelangen heeft vermengd en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die voor [B.V.] een dringende reden opleverde om hem te ontslaan. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Uit het oordeel van het Hof, dat in de rechtsverhouding tussen [naam vertegenwoordiger] en [naam X.] geen onduidelijkheid heeft bestaan, volgt niet zonder meer dat ook het handelen van appellant ten opzichte van [B.V.] open en duidelijk is geweest en dat appellant zich jegens [B.V.] als een goed werknemer heeft gedragen.
4.4.3.
Niet in geschil is dat [B.V.] voortvarend heeft gehandeld om een einde te maken aan de dienstbetrekking met appellant nadat zij op de hoogte was gekomen van diens handelwijze. Aan de voorwaarden voor het aannemen van een dringende reden is dat ook voldaan. Gelet hierop is de blijvend gehele weigering van een WW-uitkering juist.
4.5.
Uit al hetgeen is overwogen wordt geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 162,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NK