In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die eerder was ontslagen door [B.V.] op grond van een dringende reden. Appellant was sinds 1974 in dienst bij [B.V.] en had vanaf 1991 de functie van directeur. In 2012 kwam [B.V.] erachter dat appellant zonder toestemming gebruik had gemaakt van de naam en het briefpapier van het bedrijf om overeenkomsten aan te gaan met klanten, wat leidde tot zijn ontslag. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van het argument dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet zonder nader onderzoek het oordeel van de kantonrechter over de feiten had mogen overnemen. Het Uwv had geen eigen onderzoek ingesteld naar de feiten die tot de werkloosheid hadden geleid en had niet over alle relevante stukken beschikt. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en vernietigde de aangevallen uitspraak. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan vermenging van zakelijke en privébelangen, wat een dringende reden voor ontslag opleverde. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van feiten in procedures rondom werkloosheid en ontslag.