ECLI:NL:CRVB:2025:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
22/1894 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van het recht op Wajong over het jaar 2019 en terugvordering van teveel uitbetaalde voorschotten

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van het recht op Wajong over het jaar 2019 en de terugvordering van teveel uitbetaalde voorschotten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd, maar de Raad oordeelt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door het Uwv die hem in de gegeven omstandigheden een rechtvaardiging zouden bieden voor de ontvangen voorschotten. Het Uwv had vastgesteld dat betrokkene in 2019 geen recht had op Wajong-uitkering en vorderde een bedrag van € 5.261,16 terug. De Raad concludeert dat de terugvordering stand kan houden en dat er geen dringende reden is om hiervan af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

22/1894 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2022, 21/3883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Arnhem (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van het recht op Wajong over het jaar 2019 en de terugvordering van teveel uitbetaalde voorschotten. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. De door betrokkene gestelde toezegging van de Uwv-medewerkster is niet aannemelijk gemaakt. De Raad komt tot het oordeel dat de terugvordering stand kan houden. Niet gebleken is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk hiervan af te zien.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.G. Smouter een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff-Eggink. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Smouter.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend in afwachting van uitspraak in de zaak 21/2685 Wajong. Op 18 april 2024 heeft de Raad in die zaak een tussenuitspraak gedaan. [1]
Betrokkene en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Aan betrokkene is per 30 juni 2010 een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Betrokkene is per 6 augustus 2018 gestart als zelfstandige. Omdat de hoogte van de inkomsten nog niet bekend was, is betrokkene per 1 september 2018 een voorschot toegekend van € 398,68 bruto per maand. Bij besluit van 25 juli 2019 is bepaald dat het recht op Wajong-uitkering over 2018 even hoog is als het voorschot waardoor geen nabetaling of terugbetaling plaatsvindt. Vanaf 1 januari 2019 is het voorschot vastgesteld op € 403,90 bruto per maand. In dit besluit is vermeld dat als de Belastingdienst aan het Uwv doorgeeft wat de inkomsten over het jaar 2019 zijn geweest, de uitkering definitief wordt vastgesteld. Als het voorschot te hoog was, dan moet betrokkene een bedrag terugbetalen.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het Uwv aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat betrokkene in 2019 geen recht had op betaling van zijn Wajong-uitkering. De in dat jaar teveel ontvangen uitkering (lees: voorschotten) ter hoogte van € 5.261,16 (bruto) wordt van betrokkene teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene op
27 januari 2020 een gesprek heeft gehad met een medewerkster van het Uwv waarbij ook de moeder van betrokkene en de boekhouder aanwezig waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat deze Uwv-medewerkster toezeggingen dan wel uitlatingen heeft gedaan waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het Uwv zijn inkomsten als zelfstandige zou korten op zijn Wajong-uitkering. Hierbij is van belang dat het initiatief voor het aanvragen van het gesprek afkomstig is geweest van betrokkene en zijn boekhouder omdat betrokkene wilde weten hoe het Uwv zou omgaan met zijn mogelijke winst in 2019. Op basis van de uitkomst van dit gesprek heeft de boekhouder ervoor gekozen om de investeringen die betrokkene in 2019 heeft gedaan niet direct in 2019 als kosten op te voeren, maar deze over meerdere jaren uit te smeren. Aannemelijk is dat de boekhouder naar aanleiding van de uitlatingen van de betreffende medewerkster van het Uwv voor deze boekhoudkundige oplossing heeft gekozen. Als deze medewerkster de vermeende uitlatingen niet had gedaan lag het in de rede dat de boekhouder de investeringen direct in 2019 als kosten had opgevoerd om zo een terugvordering te voorkomen. Volgens de rechtbank kunnen de toezeggingen aan het Uwv worden toegerekend. De rechtbank oordeelt dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het gesprek met de Uwv-medewerker op 27 januari 2020 als een toezegging heeft opgevat. Het Uwv wijst op eerdere beslissingen omtrent de verrekening van inkomsten waaruit duidelijk blijkt dat pas achteraf na ontvangst van de gegevens van de Belastingdienst de definitieve berekening kan worden gemaakt. Het Uwv betwist dat betrokkene, zoals hij stelt, de toezegging is gedaan dat hij zich de eerste drie jaar als zelfstandige geen zorgen hoefde te maken over zijn
Wajong-uitkering.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van het recht op Wajong-uitkering over het jaar 2019 en de terugvordering van voorschotten heeft vernietigd. Dit doet de Raad aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het in de eerste plaats aan een betrokkene om aannemelijk te maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2]
4.2.
Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft betrokkene in dit geval het bestaan van een dergelijke toezegging of andere uitlatingen/gedragingen niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft gesteld dat tijdens het gesprek met de betreffende Uwv-medewerkster op
27 januari 2020 de mededeling is gedaan dat zijn verdiensten geen gevolgen hebben voor de hoogte van zijn Wajong-uitkering. Echter, enige onderbouwing hiervan heeft hij niet geleverd. De betreffende medewerkster van het Uwv kan zich – gelet op haar e-mail van
4 juni 2021 – niet precies de inhoud van het gesprek met betrokkene en de boekhouder herinneren, maar wel heeft zij geciteerd wat zij destijds, na dit gesprek, heeft vastgelegd in het systeem. Zo staat hierin vermeld dat de definitieve berekening door het Uwv wordt gemaakt nadat het Uwv de aanslag van de inkomstenbelasting van de fiscus heeft ontvangen. Deze tekst staat haaks op de door betrokkene gestelde mededeling en ook overigens bevat de e-mail van 4 juni 2021 geen indicatie dat tegenover betrokkene mededelingen of uitlatingen zijn gedaan met de strekking zoals hij stelt. Gelet op de besluiten van 13 augustus 2018 en 25 juli 2019 zijn betrokkene bovendien eerder en ook voor het jaar 2019 – vanwege zijn inkomsten als zelfstandige – voorschotten toegekend in afwachting van de gegevens van de Belastingdienst over zijn inkomsten. Gelet op deze besluiten had het betrokkene voldoende duidelijk moeten zijn dat de inkomsten van belang zijn bij het definitief vaststellen van de Wajong-uitkering.
4.3.
Nu betrokkene de gestelde mededeling over zijn winst in 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt, is reeds hierom het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Niet voldaan is namelijk aan stap 1 zoals vermeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019. [3] Aan wat de rechtbank heeft overwogen over de gemaakte keuzes van de boekhouder – die het gevolg zouden zijn van de gestelde toezegging – wordt niet meer toegekomen aangezien dat betrekking heeft op stap 3 van deze uitspraak.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de Raad vervolgens de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden moet beoordelen.
4.5.
Betrokkene heeft een beroep gedaan op de dringende reden. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. [4] De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Zo moet bij een besluit over herziening en/of terugvordering ook rekening worden gehouden met fouten van het Uwv die aan een herziening of terugvordering ten grondslag liggen.
4.6.
Ook met deze verruimde uitleg is in dit geval geen sprake van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Zoals volgt uit 4.2 is niet gebleken van een onjuiste mededeling van het Uwv waardoor het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ook overigens is geen sprake van schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door bijvoorbeeld een fout van het Uwv. Voor zover betrokkene stelt dat hij voor het jaar 2019 een inkomen had onder het bestaansminimum, is dat een gevolg van zijn persoonlijke keuze om zijn winst te investeren in zijn bedrijf. Niet gebleken is dat de financiële gevolgen van het terugvorderingsbesluit ontoelaatbaar en onevenredig zijn, waarbij wordt gewezen op de (wettelijke) waarborgen tijdens invordering, zoals uiteengezet onder 4.4.2 van voormelde tussenuitspraak. De enkele, niet onderbouwde, stelling van betrokkene dat hij studieschulden en een onzekere woonsituatie heeft leidt niet tot een ander oordeel. Dat betrokkene vanaf maart 2020 weinig werk had als gevolg van het coronavirus is niet te wijten aan het Uwv en maakt evenmin dat sprake is van een dringende reden.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene over het jaar 2019 geen recht op een Wajong-uitkering heeft en dat de verstrekte voorschotten over dat jaar terecht van betrokkene zijn teruggevorderd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
3.RvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
4.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.