ECLI:NL:RBMNE:2025:1553

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
6 april 2025
Zaaknummer
C/16/580757 / HA ZA 24-461
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluitvorming en feitelijk handelen door de Gemeente Utrecht met betrekking tot bouwvergunningen en schadevergoeding

In deze zaak heeft [eiseres] B.V. de Gemeente Utrecht aangeklaagd wegens onrechtmatige besluitvorming en feitelijk handelen met betrekking tot de verlening van bouwvergunningen. De procedure begon met een vergunningaanvraag op 30 september 2009 voor de bouw van twee woongebouwen. De Gemeente verleende in 2011 een bouwvergunning, maar deze werd later herroepen na bezwaar van omwonenden. [eiseres] heeft meerdere rechtszaken aangespannen tegen de Gemeente, die uiteindelijk leidde tot een onherroepelijke bouwvergunning in 2016. In 2021 heeft [eiseres] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor schade die zij heeft geleden door de vertraging in de besluitvorming. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen na de uitspraak van de Raad van State in 2016. De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en heeft de Gemeente in de proceskosten veroordeeld. De zaak is complex door de verschillende besluiten en de lange duur van de procedures, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende causaal verband is tussen de onrechtmatige besluiten en de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/580757 / HA ZA 24-461 (voorheen: C/16/542486 / HA ZA 22-412)
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: (thans) mr. L.W. Tellegen,
tegen
DE GEMEENTE UTRECHT,
te Utrecht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. L.W. Feenstra.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 juli 2022, met 17 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 9 producties;
  • de akte inbreng producties van [eiseres] , met productie 18 en 19;
  • de akte nadere productie van de Gemeente, met productie 10;
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling van 3 mei 2023 en de spreekaantekeningen die de voormalig advocaat van [eiseres] (mr. Nelemans) tijdens deze behandeling heeft overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Na de behandeling van 3 mei 2023 hebben partijen geprobeerd een schikking te treffen, waarna de zaak naar de parkeerrol is verwezen en vervolgens ambtshalve is doorgehaald. Omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt, is verzocht de zaak op de continuatierol van 18 september 2024 te plaatsen en vonnis te wijzen. [eiseres] en de Gemeente hebben tegen de roldata van respectievelijk 23 oktober 2024 en 13 november 2024 een akte uitlating ingediend. Op 5 december 2024 heeft de griffie partijen bericht dat de rechter die de zaak heeft behandeld, niet langer werkzaam is bij (deze afdeling van) de rechtbank. [eiseres] heeft een mondelinge behandeling na rechterswissel verzocht en een akte overlegging producties (22 – 36) ingediend.
1.3.
De nadere mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2025 plaatsgevonden. Bij deze behandeling was namens [eiseres] aanwezig de heer [A] , bijgestaan door mr. Tellegen . Namens de Gemeente was aanwezig mevrouw [B] , bijgestaan door mr. Feenstra. Namens partijen zijn de standpunten toegelicht waarbij mr. Tellegen gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen die zij heeft overgelegd en voorgedragen. Verder is namens partijen antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de behandeling is besproken. Daarop volgt dit vonnis.

2.De achtergrond van het geschil

2.1.
Op 30 september 2009 heeft [eiseres] een vergunningaanvraag ingediend voor het bouwen van twee woongebouwen (een appartementencomplex met een voor- en achterhuis) met een gedeeltelijk ondergrondse stallingsgarage op het perceel [adres] in [plaats] . Bij het besluit (in primo) van 17 oktober 2011 (hierna: BIP) heeft de Gemeente voor dit bouwplan de bouwvergunning, eerste fase, verleend.
2.2.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt door omwonenden. Bij de beslissing op bezwaar van 17 althans 18 april 2012 (hierna: BOB I) heeft de Gemeente de bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2011 herroepen.
2.3.
[eiseres] heeft beroep ingesteld tegen BOB I. Bij de tussenuitspraak van 11 maart 2013 heeft de rechtbank de Gemeente in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaald tijdsbestek het (motiverings)gebrek in de besluitvorming aangaande BOB I te herstellen.
2.4.
De Gemeente heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Bij de uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het beroep van [eiseres] gegrond verklaard, BOB I vernietigd en de Gemeente opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.5.
De gemeente heeft deze beslistermijn overschreden. [eiseres] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij de uitspraak van 17 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gegrond verklaard, en de Gemeente onder meer opgedragen alsnog binnen een bepaald tijdsbestek een besluit op het bezwaar bekend te maken.
2.6.
Bij de beslissing op bezwaar van 5 november 2013 (hierna: BOB II) heeft de Gemeente de bezwaren van omwonenden weer gegrond verklaard en het besluit van 17 oktober 2011 herroepen.
2.7.
[eiseres] heeft tegen BOB II beroep ingesteld. Bij de uitspraak van 23 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, BOB II vernietigd, de uitspraak in de plaats doen treden van het vernietigde besluit en het BIP gehandhaafd.
2.8.
De belanghebbenden (omwonenden) hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft dit beroep bij haar uitspraak van 24 februari 2016 ongegrond verklaard en heeft de aangevallen uitspraak, het BIP, bevestigd. Vanwege deze uitspraak is de bouwvergunning, eerste fase, op 26 februari 2016 onherroepelijk geworden.
2.9.
Op 19 januari 2017 heeft [eiseres] een (derde) aanvraag voor een bouwvergunning, tweede fase, ingediend. Op 10 april 2017 is deze vergunning verleend. Op 2 augustus 2017 is de bouwvergunning, tweede fase, (na een bezwaarprocedure) onherroepelijk geworden.
2.10.
Bij de brief van 18 februari 2021 heeft [eiseres] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de (vertragings)schade die zij als gevolg van de vernietigde besluiten heeft geleden en heeft zij de verjaringstermijn gestuit.
2.11.
In april 2021 heeft [eiseres] de aannemingsovereenkomst ondertekend. In juli 2021 is zij gestart met de bouw.
2.12.
[eiseres] stelt dat zij door het onrechtmatig handelen van de Gemeente schade heeft geleden. Daarom vordert zij om bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (i) voor recht te verklaren dat de Gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld, (ii) de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de [eiseres] geleden schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente, en (iii) de Gemeente te veroordelen in de proceskosten.

3.De beoordeling

De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen
3.1.
Voor alles stelt de Gemeente dat [eiseres] naast de vordering tot schadevergoeding onvoldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht, omdat de vordering tot schadevergoeding al een oordeel vraagt over de (on)rechtmatigheid van het gemeentelijk handelen. [eiseres] heeft verwezen naar het arrest ‘AIG Europe/M’ van de Hoge Raad, waarin het volgende is overwogen: “
[i]ndien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. [1]
3.2.
Hoewel het woord ‘ook’ in deze passage suggereert dat de rechter er van uit dient te gaan dat de eiser voldoende belang heeft bij een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade als de eiser die verklaring voor recht vordert in combinatie met een veroordeling tot schadevergoeding (al dan niet nader op te maken bij staat), mits de mogelijkheid van schade aannemelijk is, is de opvatting in de literatuur een andere.
3.3.
In lijn met de literatuur moet worden beoordeeld of de gevorderde verklaring voor recht kwalificeert als een zelfstandige vordering, of dat deze vordering onlosmakelijk is verbonden met de vordering tot schadevergoeding. Als dat laatste het geval is, is sprake van een nodeloze stapeling van vorderingen. [2] In deze zaak is het de rechtbank niet gebleken dat [eiseres] een zelfstandig belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, zodat deze vordering wordt afgewezen.
Onrechtmatige gedragingen: beoordeling verjaringsverweer
3.4.
Verder vordert [eiseres] een vergoeding voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente. Volgens [eiseres] bestaan de onrechtmatige gedragingen van de Gemeente uit (i) haar besluitvorming en (ii) haar feitelijk handelen na de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2013. De Gemeente voert verweer en stelt dat de rechtsvorderingen tot schadevergoeding op grond van deze afzonderlijke, vermeend onrechtmatige gedragingen zijn verjaard. De rechtbank beoordeelt dit verweer per onrechtmatige gedraging
Schadevergoedingsvordering besluitvorming is niet verjaard
3.5.
De Gemeente stelt dat de schadevergoedingsvordering die samenhangt met BOB I op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. Deze korte verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen na de dag waarop [eiseres] bekend is geworden met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Volgens vaste rechtspraak moet het gaan om een daadwerkelijke bekendheid. Nodig is dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen.
a.
Beoordeling BOB I
3.6.
Voor het kunnen instellen van een rechtsvordering was volgens de Gemeente nodig dat de beslissing op bezwaar werd vernietigd. Met die vernietiging staat namelijk de onrechtmatigheid vast. [3] BOB I is op 20 juni 2013 door de rechtbank vernietigd en die uitspraak is zes weken later, op 2 augustus 2013, onherroepelijk geworden. Volgens de Gemeente had deze vernietiging tot gevolg dat het BIP herleefde. de Gemeente stelt dat [eiseres] ten tijde van de vernietiging op 20 juni 2013 al bekend was met de schade. [eiseres] wist, althans kon weten, dat het bouwplan vertraging zou oplopen zodat de bouw en verhuur van de appartementen later van start zou kunnen gaan en zij geconfronteerd zou worden met hogere bouwkosten en huurderving. Omdat [eiseres] ook bekend was met de voor de schade aansprakelijke persoon, is de schadevergoedingsvordering die het gevolg is van BOB I door verloop van vijf jaar op 20 juni 2018 verjaard, aldus de Gemeente. Deze termijn is niet tijdig gestuit door de brief van 18 februari 2021.
b.
Intermezzo: BOB II
3.7.
Ten aanzien van BOB II staat tussen partijen inmiddels wel vast dat de schadevergoedingsvordering die samenhangt met deze beslissing van 5 november 2013
nietis verjaard. Tegen die uitspraak is namelijk beroep en hoger beroep ingesteld. Door de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2016 is onherroepelijk komen vast te staan dat de Gemeente (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld. Pas daarna was [eiseres] daadwerkelijk in staat om een rechtsvordering in te stellen. Uit een arrest van de Hoge Raad volgt dat de (korte) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder aanvangt dan na de dag waarop de vernietiging van het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden. [4] De verjaringstermijn voor de schadevergoedingsvordering voor BOB II is dus op 25 februari 2016 gaan lopen en zou op 25 februari 2021 zijn voltooid. Deze termijn is tijdig gestuit door de brief van 18 februari 2021. Van verjaring is geen sprake.
c.
Vervolg beoordeling BOB I
3.8.
[eiseres] betwist dat zij op 20 juni 2013, althans 2 augustus 2013, daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Hoewel de rechtbank op 20 juni 2013 BOB I heeft vernietigd, en daarmee de onrechtmatigheid en toerekenbaarheid van het besluit zijn komen vast te staan, heeft de rechtbank de Gemeente opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Anders dan de Gemeente stelt, herleefde door de uitspraak van de rechtbank het BIP niet. Omdat uit de uitspraak niet volgde dat [eiseres] ten onrechte een bouwvergunning werd onthouden, was er (nog) geen sprake van schade.
3.9.
[eiseres] stelt verder, en in de kern, dat zij ten tijde van de vernietiging niet in staat was een rechtsvordering in te stellen, omdat het daarvoor vereiste causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade ontbrak. Bij besluitaansprakelijkheid geldt namelijk dat géén causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en de schade wordt aangenomen als deze schade ook zou zijn ontstaan indien het bestuursorgaan direct een rechtmatig besluit zou hebben genomen. [5] Of er ten tijde van een onrechtmatig besluit ook een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, mag mede worden afgeleid uit latere rechtmatige (verlengde) besluitvorming. In geval van verlengde besluitvorming hangt van de inhoud van het nieuwe besluit af of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid, zo stelt [eiseres] .
3.10.
En van verlengde besluitvorming was sprake. Omdat BOB I ondeugdelijk was gemotiveerd, was denkbaar dat op basis van de uitspraak van 20 juni 2013 alsnog een naar inhoud zelfde besluit zou worden genomen, zij het met een deugdelijke motivering. BOB II zou dan een rechtmatig besluit zijn, en zou dezelfde materiële rechtsgevolgen hebben gehad als BOB I. In dat geval zou causaal verband hebben ontbroken. [eiseres] stelt dat zij na de uitspraak van 23 januari 2015, waarbij BOB II is vernietigd, evenmin voldoende duidelijkheid had over het bestaan van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Gemeente en de schade, omdat tegen deze uitspraak beroep en hoger beroep was ingesteld. De onrechtmatigheid van de besluitvorming is pas met de uitspraak van de ABRvS op 24 februari 2016 komen vast te staan. Eerst op die datum was zij in staat daadwerkelijk een rechtsvordering in te stellen. De uitspraak van de ABRvS is met onmiddellijke ingang onherroepelijk geworden, en de verjaringstermijn is de dag na die uitspraak aangevangen.
3.11.
De rechtbank volgt het standpunt van [eiseres] dat zij op 2 augustus 2013 nog niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Omdat sprake was van verlengde besluitvorming was voor het bestaan van causaal verband tussen de (on)rechtmatige besluitvorming en de schade nodig dat zij deze besluitvorming afwachtte en de onrechtmatigheid en daarmee het causaal verband kwam vast te staan. De aanvang van de verjaringstermijn voor de schadevergoedingsvordering vanwege BOB I valt dus samen met die van BOB II. De termijn is op 25 februari 2016 aangevangen en tijdig gestuit zodat de schadevergoedingsvordering die samenhangt met BOB I
nietis verjaard.
Schadevergoedingsvordering feitelijk handelen is verjaard
3.12.
[eiseres] stelt de Gemeente na de tussenuitspraak van de rechtbank van 11 maart 2013 onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens haar blijkt uit het feitelijk verloop dat de Gemeente willens en wetens haar belangen heeft geschaad door de zaak nodeloos te rekken.
3.13.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat BOB I een motiveringsgebrek kent. De rechtbank heeft de Gemeente de mogelijkheid gegeven dit gebrek te herstellen door de beslissing aanvullend te motiveren. Partijen hebben deze mogelijkheid aangegrepen om een minnelijke oplossing te verkennen. Op verzoek van wethouder de heer [C] is overlegd over aanpassing van het bouwplan waarbij werd tegemoetgekomen aan de belangen van de omwonenden. [eiseres] stond hiervoor open. De stedenbouwkundigen van de Gemeente hebben gesproken met de architect van [eiseres] en hebben aanpassingen voorgesteld. Die aanpassingen zijn aan de wethouder voorgesteld en door hem akkoord bevonden. [eiseres] heeft bij de Gemeente om financiële compensatie verzocht. Met de planaanpassing waren namelijk de nodige architect-, advocaat- en bouwadvieskosten gemoeid (raming € 384.024,00). [C] heeft dit compensatieverzoek afgewezen en [eiseres] onder meer medegedeeld: “
[i]n het geval dat het bouwplan niet wordt aangepast zal conform de opdracht van de Rechtbank Utrecht een aanvullende motivering van de weigering worden ingebracht in de gerechtelijke procedure”. [eiseres] stelt dat zij zich onder druk van de wethouder, doch onverplicht heeft ingespannen voor aanpassing van het bouwplan. Verder stelt [eiseres] dat de wethouder begin juni 2013 een definitieve bouwplanaanpassing heeft geaccordeerd.
3.14.
In juli 2013 is het college echter van koers veranderd. Niet langer werd ingezet op aanpassing van het bouwplan toen bleek dat omwonenden ook weinig heil zagen in dit aangepaste plan. Die aanpassing was van de baan en de bestuursrechtelijke procedure over het oorspronkelijke plan werd voortgezet. De kosten voor de bouwplanaanpassing zijn dus vergeefs gemaakt. De Gemeente heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de beslissing aanvullend te motiveren en heeft op 5 november 2013 bij BOB II de bezwaren van de omwonenden weer gegrond verklaard.
3.15.
Volgens de Gemeente kan in het midden blijven of dit feitelijk handelen onrechtmatig is geweest. Volgens haar is de schadevergoedingsvordering die samenhangt met dit vermeend onrechtmatig handelen namelijk verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Omdat de Gemeente in juni/juli 2013 aan [eiseres] liet weten niet verder te willen gaan met de bouwplanaanpassing, stelt de Gemeente dat [eiseres] toen al bekend was met de schade: de vergeefs gemaakte kosten voor de bouwplanaanpassing, en de daarvoor aansprakelijke persoon: het college van burgemeester en wethouders.
3.16.
[eiseres] stelt dat zij in juni 2013, althans in november 2013 toen de Gemeente BOB II nam, niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Voor de onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar de nummers 3.8. – 3.10. van dit vonnis.
3.17.
Overwogen wordt dat dit standpunt [eiseres] niet kan baten voor wat betreft het vermeend onrechtmatig feitelijk handelen van de Gemeente. De vergeefs gemaakte kosten voor bouwplanaanpassing betreft namelijk ‘andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit’, en waarvan de vergoedbaarheid daarom
nietafhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan. De rechtbank volgt het standpunt van de Gemeente dat de verjaringstermijn in juni 2013, althans in november 2013 is gaan lopen en in juni 2018, althans in november 2018 is verstreken. Omdat deze termijn niet is gestuit, is de schadevergoedingsvordering die ziet op het onrechtmatig feitelijk handelen van de Gemeente na de uitspraak van 11 maart 2013 (zoals de kosten voor bouwplanaanpassing in 2013), verjaard.
a.
Verjaring is niet onredelijk of onbillijk
3.18.
[eiseres] stelt dat het verjaringsberoep van de Gemeente in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Van haar mocht niet worden verwacht dat zij al in juni/november 2013 een schadevergoedingsvordering vanwege het onrechtmatig feitelijk handelen tegen de Gemeente zou instellen. [eiseres] bevond zich namelijk in een afhankelijkheidsrelatie met de Gemeente en was voor het vervolg van het project afhankelijk van haar medewerking. Aan [eiseres] moest bijvoorbeeld nog een bouwvergunning, tweede fase, worden verleend.
3.19.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. [eiseres] heeft voor de onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018, [6] waaruit lijkt te volgen dat slechts in uitzonderlijke gevallen niet mag worden verwacht dat de benadeelde een rechtsvordering instelt, althans een stuitingsbrief doet uitgaan. Dat in deze zaak sprake is van een uitzonderlijk geval is niet gesteld en ook niet gebleken. Als de Gemeente de vergunningsaanvraag, tweede fase, al op onregelmatige gronden zou weigeren, staan [eiseres] verder de nodige rechtsmiddelen voorhanden om een besluit als een vergunningsweigering (in rechte) te laten toetsen. Van [eiseres] mocht dan ook worden verwacht dat zij deze rechtsvordering zou instellen. Het verjaringsverweer slaagt.
Beoordeling vordering: causaal verband (vestigingsfase) bestaat
3.20.
Na beoordeling van het verjaringsverweer, moet de schadevergoedingsvordering vanwege de onrechtmatige besluitvorming worden beoordeeld. Vaststaat dat de Gemeente door de onrechtmatige besluitvorming toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. [eiseres] stelt dat door de onrechtmatige besluitvorming de bouw is vertraagd. [eiseres] stelt dat de vertraging van de bouw schade tot gevolg heeft gehad, bestaande uit gederfde inkomsten, bouwkosten (waaronder een hogere aanneemsom) en doorlopende kosten.
3.21.
de Gemeente heeft het bestaan van causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade betwist. Het causaal verband moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (de feitelijke situatie), en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven (de hypothetische situatie). Het conditio sine qua non-verband in de
vestigingsfaseis reeds gegeven als de feitelijke (nadelige) situatie zich in het hypothetische scenario niet gerealiseerd zou hebben. Er worden geen zware eisen aan het bewijs van het c.s.q.n.-verband gesteld. Het is bijvoorbeeld niet nodig dat die hypothetische situatie zeer concreet wordt gemaakt. Het volstaat dat
dezewerkelijke situatie zich niet gerealiseerd zou hebben; wat er dan wel zou zijn gebeurd hoeft niet precies bekend te worden. [7] Pas in de omvangfase ligt de vraag voor of de feitelijke vermogenstoestand van de benadeelde afwijkt van de hypothetische toestand zonder normschending. [8]
3.22.
[eiseres] stelt dat zij in de hypothetische situatie kort na BOB I van 18 april 2012, waarbij het bezwaar van de omwonenden ongegrond in plaats van gegrond zou zijn verklaard, een bouwvergunningsaanvraag, tweede fase, zou hebben ingediend. Met deze aanvraag was in de feitelijke situatie een behandeltijd van drie maanden gemoeid, zodat [eiseres] in de hypothetische situatie in juli 2012 zou zijn begonnen met de voorbereiding van de bouw.
3.23.
de Gemeente betrekt primair het standpunt dat het causaal verband in het geheel ontbreekt. In de feitelijke situatie was het vergunningenbestand in 2017 compleet en is [eiseres] pas vier jaar later, in 2021, begonnen met de bouw. Volgens de Gemeente heeft [eiseres] niet gesteld waarom aannemelijk is dat zij in de hypothetische situatie waarin het vergunningenbestand op een eerder moment compleet zou zijn, meteen met de bouw zou zijn begonnen. [eiseres] heeft niet gesteld dat zij al eerder dan eerst in april 2021 met de aannemer heeft gecontracteerd en evenmin dat de aannemer voldoende ruimte had om het project eerder te realiseren.
3.24.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling van 3 mei 2023 toegelicht dat zij vanwege de lange tijdsduur van het completeren van het vergunningenbestand, in 2017 een nieuw team moest samenstellen om het project te realiseren. In de periode van 2011 tot 2017 is bijvoorbeeld de architect van [eiseres] met pensioen gegaan, zodat [eiseres] een nieuwe architect moest aanzoeken. Om deze reden acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat als het vergunningenbestand op een eerder moment dan pas in 2017 compleet zou zijn geweest, [eiseres] eerder was begonnen met de voorbereiding van de bouw.
3.25.
Subsidiair betwist de Gemeente de stelling van [eiseres] dat zij in juli 2012 zou zijn begonnen met de voorbereiding van de bouw. Volgens de Gemeente moet in de hypothetische situatie rekening worden gehouden met de mogelijkheid van het doorlopen van bezwaar- en beroepsprocedures, zodat in de hypothetische situatie de schadeperiode eind juli 2018 althans medio september 2019 in plaats van april/juli 2021 zou aanvangen. Met deze schets van de hypothetische situatie is het c.s.q.n.-verband voor de
vestigingsfasein ieder geval gegeven: aannemelijk is dat de hypothetische situatie afwijkt van de feitelijke. Hoeveel eerder [eiseres] daadwerkelijk zou zijn begonnen met de bouw, hangt samen met de omvang van de vertragingsschade en is een vraag die in de schadestaatprocedure moet worden beantwoord.
De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure
3.26.
[eiseres] stelt dat het vaststellen van de totale schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten een complex, tijdrovend en kostbaar proces is. Deze posten zijn niet makkelijk vast te stellen en vereisen een grondige analyse, waardoor het inschakelen van een deskundige cruciaal is. [eiseres] heeft deze analyse nog niet laten opstellen omdat zij dat – gelet op de fase van de procedure waarin het verjaringsdebat een cruciale rol speelt – niet opportuun acht. Zij vordert een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.27.
Om deze reden is het niet mogelijk de schade in dit vonnis te begroten (art. 612 Rv). de Gemeente heeft deze vordering betwist maar de lat ligt laag. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. [9] Uit de voorgaande overwegingen volgt dat aan die maatstaf is voldaan. De rechtbank wijst de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure toe.
Schadestaatprocedure: kwesties eigen schuld en wettelijke rente
3.28.
De beslissing over de verschuldigdheid van rente zal worden overgelaten aan de rechter die over de schadestaat zal hebben te oordelen. Deze beslissing is te zeer met de afzonderlijke schadeposten verweven om daarover op voorhand reeds een uitspraak te doen. In die procedure kan ook de door de Gemeente aangeroerde kwestie van eigen schuld aan de orde worden gesteld. [10]
De Gemeente wordt in de proceskosten veroordeeld
3.29.
De Gemeente is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.535,00
(2,5 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.492,33

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt de Gemeente tot vergoeding aan [eiseres] van de schade, op te maken bij staat;
4.2.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten van € 2.492,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Gemeente niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.
5447

Voetnoten

1.HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77, m.nt. Vranken,
2.J.B.M. Vranken, annotatie bij HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760,
3.HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (X/UWV).
4.HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1172,
5.HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (X/UWV).
6.HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047,
7.T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Schade, causaliteit, en schadebegroting’,
8.M. Hengeveld, annotatie bij HR 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:249,
9.HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328,
10.HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539.