ECLI:NL:HR:2024:249

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
23/00300
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bindende beslissing in schadestaatprocedure na beroepsfout advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. De eiseres, die samen met haar echtgenoot een confectie-atelier had, had een beroepsfout van haar advocaat, verweerder, aangevochten. De beroepsfout betrof het verstrijken van een vervaltermijn in een geschil met haar arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, De Amersfoortse. De rechtbank Noord-Holland had in de hoofdprocedure geoordeeld dat de eiseres schade had geleden door deze beroepsfout en had de zaak doorverwezen naar de schadestaatprocedure om de schade vast te stellen. Het hof had echter de vordering van de eiseres in de schadestaatprocedure afgewezen, omdat het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade niet was komen vast te staan. De Hoge Raad moest nu beoordelen of het hof terecht had geoordeeld dat de rechtbank in de hoofdprocedure geen bindende beslissing had gegeven over het causaal verband. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel niet onbegrijpelijk had geacht en dat de rechtbank in de hoofdprocedure enkel had vastgesteld dat er een kans op succes was verloren gegaan door de beroepsfout van de advocaat. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00300
Datum16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/271563 / HA ZA 18-178 van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2018 en 1 juli 2020;
b. het arrest in de zaak 200.283.560/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 november 2022.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is samen met haar echtgenoot vanaf 1986 tot 15 juli 2001 eigenaar geweest van een confectie-atelier.
(ii) Als zelfstandig ondernemer was [eiseres] op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. De WAZ gaf recht op een maximale uitkering van 70% van het minimumloon.
(iii) [eiseres] heeft met ingang van 7 december 1992 een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (hierna: De Amersfoortse).
(iv) [eiseres] heeft zich per 28 februari 2000 bij De Amersfoortse arbeidsongeschikt gemeld in verband met rug- en beenklachten.
(v) De Amersfoortse heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer, zoals vereist door de polisvoorwaarden.
(vi) [eiseres] heeft zich gewend tot [verweerder] om haar belangen te behartigen en het geschil met De Amersfoortse voor te leggen aan de rechter.
(vii) [verweerder] heeft een beroepsfout gemaakt door de in de polisvoorwaarden neergelegde vervaltermijn van een jaar te laten verstrijken.
(viii) [eiseres] heeft een procedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de hoofdprocedure), waarin zij onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat [verweerder] wegens een door hem gemaakte beroepsfout aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 2015 deze vordering toegewezen en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“4.4. Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te worden vastgesteld hoe de rechter op de vordering had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseres] zou hebben gehad als de vordering tijdig was ingesteld (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Dit betekent dat de rechtbank eerst zal dienen te onderzoeken of met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de rechter de vordering van [eiseres], indien deze tijdig was ingesteld, zou hebben toegewezen dan wel zou hebben afgewezen. Komt de rechtbank echter tot geen van beide voornoemde conclusies dan geldt dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. Deze kans, mits reëel, vertegenwoordigt dan een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. Hoge Raad 19 januari 2007, NJ 2007, 63).
4.5.
Anders dan door [verweerder] betoogd is de rechtbank van oordeel dat er wel onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure legen de Amersfoortse, als die tijdig door [verweerder] zou zijn gestart. Naar het oordeel van de rechtbank kan de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein worden genoemd.
4.6.
Redengevend hiervoor is het volgende. De Amersfoortse heeft haar beslissing, dat geen sprake is medisch objectiveerbare aandoeningen die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van meer dan 25%, gebaseerd op rapporten van haar medisch adviseur, haar arbeidsdeskundigen, de controlerend arts, de huisarts van [eiseres] en de reumatoloog. Hiertegenover heeft [eiseres] echter stukken overgelegd, met name het onder r.o 2.9 geciteerde rapport van [betrokkene 1] en de onder r.o 2.13 deels geciteerde rapportage van de verzekeringsarts van het UWV, waarin geconcludeerd wordt dat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.7.
Nu partijen van mening verschillen over de vraag of er bij [eiseres] sprake is van een medisch vast te stellen beperking in de zin van de polis is het aannemelijk dat in een procedure tegen de Amersfoortse een onafhankelijk deskundigenonderzoek zou zijn bevolen. Gelet op de door [eiseres] overgelegde stukken moet de kans dat op grond van dat deskundigenonderzoek het standpunt van de Amersfoortse zou zijn verworpen, als een reële kans worden aangemerkt. [verweerder] heeft in dit verband nog aangevoerd dat voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden geen betekenis toekomt aan de beoordelingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de WAZ. De rechtbank verwerpt dit verweer. Weliswaar wijkt de toets van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAZ af van die in het kader van een particuliere verzekering, maar dat betekent niet dat aan de conclusie van het UWV dat sprake is van 80-100% arbeidsongeschiktheid, omdat sprake is van beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, totaal geen waarde kan worden toegekend.
4.8.
De mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans, zoals hiervoor verwoord, schade heeft geleden, is voldoende aannemelijk. Daarmee ligt de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed. In die schadestaatprocedure kunnen de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend.”
2.2
In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank [1] de schade van [eiseres], tot vergoeding waarvan [verweerder] in het (hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde) vonnis van 24 juni 2015 is veroordeeld, vastgesteld op € 136.000,-- en [verweerder] veroordeeld tot voldoening aan [eiseres] van dat bedrag.
2.3
Het hof [2] heeft de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen op de grond dat het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden niet is komen vast te staan. In dat verband heeft het hof over de vraag of in de hoofdprocedure al een oordeel is gegeven over het causaal verband als volgt overwogen:

In de hoofdprocedure geen oordeel gegeven over causaal verband
4.5
[eiseres] en [verweerder] zijn verdeeld over de vraag of de rechtbank in de hoofdprocedure al heeft geoordeeld over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de door [eiseres] gestelde schade, of dat het causaal verband in deze schadestaatprocedure moet worden beantwoord. Het hof oordeelt als volgt.
4.6
Het vonnis in de hoofdprocedure (…) laat redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank in dat vonnis uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de normschending en dus of de vordering van [eiseres] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen. Weliswaar heeft de rechtbank in r.ov. 4.5 overwogen dat de
“kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein [kan] worden genoemd”, maar deze overweging is een opmaat naar r.ov. 4.8 waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat de mogelijkheid dat [eiseres] schade heeft geleden
“voldoende aannemelijk”is, dat
“daarmee”de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt, en dat in de schadestaatprocedure
“de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend”. De rechtbank heeft daarmee slechts overwogen dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure was gehaald. Het causaal verband en de omvang van de schade komen vervolgens aan bod in deze schadestaatprocedure. Dit betekent dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep in zoverre slaagt.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.5 en 4.6 dat de rechtbank in het vonnis in de hoofdprocedure uitsluitend een antwoord heeft gegeven op de vraag of de mogelijkheid aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van [verweerder]. Volgens het onderdeel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat de overwegingen in het vonnis van de rechtbank in de hoofdprocedure geen andere conclusie toelaten dan dat de rechtbank daarin al een beslissing heeft gegeven over de aanwezigheid van causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres].
3.2
De beantwoording van de vraag of in de hoofdprocedure een beslissing is gegeven over het causaal verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en de schade van [eiseres], waaraan het hof in de schadestaatprocedure is gebonden, vergt uitleg van het vonnis in de hoofdprocedure. [3] Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.
3.3
De rechtbank heeft in het vonnis in de hoofdprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)) in rov. 4.5 geoordeeld dat onzekerheid bestaat over de uitkomst van een procedure tegen De Amersfoortse (als die procedure tijdig door [verweerder] zou zijn gestart) en dat de kans dat die procedure succesvol zou zijn geweest voor [eiseres] niet verwaarloosbaar klein kan worden genoemd om de redenen genoemd in rov. 4.6-4.7 van het vonnis. In rov. 4.8 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de mogelijkheid dat [eiseres] door het verlies van de reële kans, zoals in de rov. 4.6-4.7 verwoord, schade heeft geleden, voldoende aannemelijk is en dat daarmee de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt. Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat in de schadestaatprocedure de goede en kwade kansen (opnieuw) aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de mate waarin de in die procedure vast te stellen schade aan de door [verweerder] gemaakte beroepsfout kan worden toegerekend.
Niet onbegrijpelijk is dat het hof deze overwegingen aldus heeft uitgelegd, dat de rechtbank in het vonnis in de hoofdprocedure slechts heeft beslist dat als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans op succes voor [eiseres] verloren is gegaan en dat de mogelijkheid voldoende aannemelijk is dat [eiseres] daardoor (op de voet van het leerstuk van kansschade voor vergoeding in aanmerking komende) schade heeft geleden, zodat is voldaan aan de eisen voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Hierbij is van belang dat in een geval als het onderhavige, waarin het condicio sine qua non-verband tussen de beroepsfout van [verweerder] en het verlies van de kans op succes voor [eiseres] vaststaat, slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die [eiseres] in het (hypothetische) geding tegen De Amersfoortse zou hebben gehad, resteert. [4] Het ligt gelet hierop niet voor de hand dat de rechtbank in de hoofdprocedure reeds bindend zou hebben beslist dat deze kans ten minste een bepaalde omvang (‘reële kans’) zou hebben, terwijl zij tegelijkertijd de weging van de goede en kwade kansen met het oog op de vaststelling van de omvang van de te vergoeden schade aan de rechter in de schadestaatprocedure heeft overgelaten.
3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen volgt dat onderdeel 1 faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 februari 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4850.
2.Gerechtshof Amsterdam 1 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3060.
3.Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1083, rov. 3.2.1.
4.Vgl. HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, rov. 3.5.3.