In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] is samen met haar echtgenoot vanaf 1986 tot 15 juli 2001 eigenaar geweest van een confectie-atelier.
(ii) Als zelfstandig ondernemer was [eiseres] op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. De WAZ gaf recht op een maximale uitkering van 70% van het minimumloon.
(iii) [eiseres] heeft met ingang van 7 december 1992 een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij N.V. Amersfoortse Algemene Verzekering Maatschappij (hierna: De Amersfoortse).
(iv) [eiseres] heeft zich per 28 februari 2000 bij De Amersfoortse arbeidsongeschikt gemeld in verband met rug- en beenklachten.
(v) De Amersfoortse heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer, zoals vereist door de polisvoorwaarden.
(vi) [eiseres] heeft zich gewend tot [verweerder] om haar belangen te behartigen en het geschil met De Amersfoortse voor te leggen aan de rechter.
(vii) [verweerder] heeft een beroepsfout gemaakt door de in de polisvoorwaarden neergelegde vervaltermijn van een jaar te laten verstrijken.
(viii) [eiseres] heeft een procedure tegen [verweerder] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de hoofdprocedure), waarin zij onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat [verweerder] wegens een door hem gemaakte beroepsfout aansprakelijk is en gehouden is de dientengevolge door [eiseres] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juni 2015 deze vordering toegewezen en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“4.4. Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate, [eiseres] als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te worden vastgesteld hoe de rechter op de vordering had behoren te beslissen, althans moet het te dier zake toewijsbare bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiseres] zou hebben gehad als de vordering tijdig was ingesteld (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Dit betekent dat de rechtbank eerst zal dienen te onderzoeken of met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de rechter de vordering van [eiseres], indien deze tijdig was ingesteld, zou hebben toegewezen dan wel zou hebben afgewezen. Komt de rechtbank echter tot geen van beide voornoemde conclusies dan geldt dat sprake is van een situatie waarin als gevolg van de beroepsfout van [verweerder] een kans verloren is gegaan dat de rechter de vordering had toegewezen. Deze kans, mits reëel, vertegenwoordigt dan een waarde die in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. Hoge Raad 19 januari 2007, NJ 2007, 63).