Inleiding
Zaaknummer
Adres
22/3612
[adres 1] in [plaats 2]
22/3613
[adres 2] in [plaats 2]
22/3614
[adres 3] in [plaats 2]
22/3615
[adres 4] in [plaats 2]
In de beschikking van 28 februari 2021 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van een aantal onroerende zaken voor het belastingjaar 2021 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Het gaat om de volgende onroerende zaken (de objecten):
De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de objecten ook aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 9 mei 2022 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de objecten aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] gehandhaafd. De waarde van het object aan de [adres 1] is verlaagd. Het bezwaarschrift is daarom gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift met taxatiematrix van 2 december 2022 en 8 november 2022 (de taxatiematrix) ingediend.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 18 oktober 2024. Verschenen zijn: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar samen met de taxateur.
Geschil
Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat het beroep zich niet richt tegen het object aan de [adres 2] bis. In geschil zijn alleen nog de WOZ-waarden van de onroerende zaken aan [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , allen op de waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser is eigenaar van deze objecten. Hij vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de objecten te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarden.
Beoordeling door de rechtbank
De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is betrekt de rechtbank wat eiser heeft aangevoerd. In dit geval is daarbij van belang dat het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan.
7. Pas op de zitting wordt door de gemachtigde van eiser concreet gemaakt waarom eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met het verweerschrift en de taxatiematrix (ontvangen door de rechtbank op 16 januari 2023 en op 17 januari 2023 doorgestuurd naar de gemachtigde van eiser) heeft de gemachtigde van eiser echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar én de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. De rechtbank staat dit procedeergedrag niet toe wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat daarom de gronden die de gemachtigde op de zitting heeft aangevoerd en die niet een nadere onderbouwing zijn van gronden uit zijn beroepschrift of pinpointbrief buiten beschouwing. De rechtbank behandelt dus alleen de gronden die de gemachtigde voorafgaand aan de zitting op schrift heeft gesteld en zijn geconcretiseerd op de zitting.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de waarde van de objecten bepaald is met behulp van een methode van kapitalisatie van de bruto huur (HWK-methode). Bij deze methode wordt de huurwaarde van een object vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor. De rechtbank sluit zich aan bij de gebruikte methode.
De beoordeling van de zaakHeeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de objecten aan de [adres 2] niet te hoog is vastgesteld?
9. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de waarde een taxatiematrix heeft overgelegd. De huurwaarde van het object is vastgesteld op € 43.914,- per jaar (€ 165,- per m²). De huurcijfers die zijn gebruikt ter onderbouwing van de huurwaarde zijn afkomstig van gerealiseerde huurcijfers van vier verhuurde horecagelegenheden. Het gaat om horecagelegenheden in [plaats 2] gelegen aan: [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] en de [adres 8] Deze huurwaarde is vervolgens vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor (12,3). Deze kapitalisatiefactor is het resultaat van een vergelijking met de kapitalisatiefactoren van referentie-objecten die zijn bepaald door de verkoopprijzen van referentieobjecten te delen door (getaxeerde) huurprijzen. Het gaat om de horecagelegenheden in [plaats 2] , gelegen aan: [adres 9] , [adres 10] , [adres 11] en [adres 12] .
10. De rechtbank oordeelt dat de referentieobjecten goed bruikbaar zijn voor een vergelijking. De gemiddelde huurwaarde per m² van het object is lager dan de gemiddelde huurwaarde per m² van de referentieobjecten. De kapitalisatiefactor van het object is lager dan de gemiddelde kapitalisatie factor van de referentieobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix de totstandkoming van de huurwaarde en kapitalisatiefactor van het object hiermee voldoende inzichtelijk en aannemelijk gemaakt.
De beoordeling van de gronden van eiser over de [adres 2]
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn omdat het verschil in gebruiksoppervlakte te groot is. En het referentieobject aan de [adres 11] is te duur om te vergelijken. Het referentieobject aan de [adres 12] is niet vergelijkbaar vanwege de uitstraling en locatie.
12. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat de referentieobjecten allemaal horecagelegenheden zijn en dat er rekening wordt gehouden met verschillen. Het referentieobject aan de [adres 12] is niet als volwaardige vergelijking aan de taxatiematrix toegevoegd, maar om aan te tonen dat zelfs een snackbar in Overvecht een hogere waarde per m² heeft dan het object.
13. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat de referentieobjecten goed vergelijkbaar zijn. Eiser heeft die toelichting ook niet weersproken. Het enkele feit dat [adres 11] duurder is dan het object, zorgt er nog niet voor dat het object daardoor niet gebruikt kan worden als referentieobject. Een verschil in gebruiksoppervlakte betekent ook niet per definitie dat de referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn. In dit geval zijn de verschillen ook niet dusdanig groot dat dit zonder meer het geval is. Wat eiser aanvoert kan daarom zonder nadere toelichting niet slagen.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de objecten aan de [adres 3] en [nummer] niet te hoog is vastgesteld?
14. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de waarde de taxatiematrix heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat de waarde is vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. De huurwaarde van het object aan de [adres 3] is vastgesteld op € 265.095,- per jaar (€ 143,- per m²). De huurwaarde van het object aan de [adres 4] is vastgesteld op € 304.465,- per jaar (€ 158,- per m²). De huurcijfers die zijn gebruikt ter onderbouwing van de huurwaarden zijn afkomstig van gerealiseerde huurcijfers van vier verhuurde kantoorruimten. Het gaat om de kantoorpanden in [plaats 2] gelegen aan: [adres 13] , [adres 14] , [adres 15] en [adres 16] . De huurwaarde is vervolgens vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor (11,6). Deze kapitalisatiefactor is het resultaat van een vergelijking met de kapitalisatiefactoren van referentie-objecten die zijn bepaald door de verkoopprijzen van referentieobjecten te delen door (getaxeerde) huurprijzen. Het gaat om de kantoorvilla’s in [plaats 2] , gelegen aan: [adres 17] , [adres 18] , [adres 19] , [adres 20] , [adres 21] en [adres 22] .
15. De rechtbank oordeelt dat de referentieobjecten goed bruikbaar zijn voor een vergelijking. De gemiddelde huurwaarde per m² van de objecten is lager dan de gemiddelde huurwaarde per m² van de referentieobjecten. De kapitalisatiefactor van de objecten is lager dan de gemiddelde kapitalisatie factor van de referentieobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix de totstandkoming van de huurwaarde en kapitalisatiefactor van de objecten hiermee voldoende inzichtelijk en aannemelijk gemaakt.
De beoordeling van de gronden van eiser over de [adres 3] en [nummer]
16. Eiser stelt dat de referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn, omdat de objecten te veel verschillen in gebruiksoppervlakte en in waarde per m². Ten aanzien van de [adres 3] voegt eiser toe dat het een verouderd kantoor is en dat de referentieobjecten daarentegen wel zijn gerenoveerd. Ten aanzien van de [adres 4] voegt eiser subsidiair toe dat de prijs per m² van dit object € 1655,- moet zijn, net als die van de [adres 3] .
17. De heffingsambtenaar stelt dat de objecten uit de taxatiematrix wel goed vergelijkbaar zijn. Hij heeft gekozen voor referentieobjecten met verschillende oppervlakten om hiermee inzicht te geven in de prijs per m². Ten aanzien van de opmerking dat de [adres 3] verouderd is, wijst de heffingsambtenaar erop dat de objecten zelf ook gerenoveerd zijn. Het verschil in de prijs per m² tussen de objecten komt, omdat de ruimte in het souterrain van de [adres 3] minder waard is.
18. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunten. Eiser heeft niet weersproken dat de objecten zelf ook gerenoveerd zijn. Een verschil in gebruiksoppervlakte of waarde per m² betekent niet per definitie dat de referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn. Eiser heeft nagelaten te motiveren waarom dat in dit geval wel zo is. De beroepsgrond slaagt niet.
Duur van de procedure en verzoek schadevergoeding
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst dit verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
19. De redelijke termijn is in principe overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
19. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023, stelt de rechtbank echter vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden.
22. Bij een verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn is de eerste vraag die beantwoord moet worden óf de termijn is overschreden. Bij die vraag is het niet zozeer van belang hoelang de heffingsambtenaar of de rechtbank er afzonderlijk over hebben gedaan. Het gaat enkel om de totale, bij elkaar opgetelde duur van de procedure. Dit heeft tot gevolg dat bij een verlenging van de redelijke termijn, de termijn ook verlengd wordt voor de totale procedure. Dat het gedrag van de gemachtigde dat aanleiding geeft voor verlenging zich in de beroepsfase afspeelt doet daar niet aan af. De vraag wat er in welke fase is gebeurd en aan wie de overschrijding moet worden toegerekend, komt namelijk pas aan de orde nadat is vastgesteld dát de redelijke termijn is overschreden.
22. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 maart 2021 en de dag van deze uitspraak zit – naar boven afgerond - 4 jaar. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met 12 maanden en dat een schadevergoeding moet worden toegekend.
22. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen.De rechtbank ziet bij de huidige stand van de jurisprudentievan de Hoge Raad geen ruimte om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Eiser heeft dus recht op € 1.000,- schadevergoeding.
25. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Als de verlenging van de termijn evenredig worden verdeeld wordt over de periodes die de heffingsambtenaar en rechtbank mogen doen over hun procedures, betekent dat dat de bezwaarprocedure 3 maanden langer had mogen duren en de beroepsprocedure 9 maanden. De bezwaarfase heeft afgerond 15 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. De beroepsfase heeft afgerond 29 maanden geduurd, dus 5 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar afgerond € 444,44 aan schadevergoeding aan eiser moet betalen en de Staat afgerond € 555,56.
25. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep.Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.Conclusie en gevolgen
27. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de objecten aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
27. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raadom 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten komen deels voor rekening van de heffingsambtenaar en deels voor rekening van de Staat.
29. Voor de vergoeding van het griffierecht sluit de rechtbank aan bij het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.Nu het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór de datum van dit arrest en de redelijke termijn al vóór deze datum was overschreden, zal de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat opdragen het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. De heffingsambtenaar en de Staat moeten ieder de helft vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.Omdat de overschrijding meer is toe te rekenen aan de beroepsfase, komt het afrondingsverschil van € 0,01 ten nadele van de Staat.
30. De rechtbank wijst de Staat en de heffingsambtenaar erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.