ECLI:NL:RBMNE:2024:4106

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
C/16/560325 / HA ZA 23-472
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van belangenorganisaties tegen de Nederlandse Zorgautoriteit inzake gegevensverwerking in de geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak hebben drie belangenorganisaties een collectieve actie aangespannen tegen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met als doel te stoppen met de verplichte gegevensaanlevering van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de vernietiging van reeds verzamelde gegevens. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenorganisaties ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) van toepassing is. De rechtbank past het lichte ontvankelijkheidsregime toe, omdat de vorderingen ideële belangen behartigen die een algemeen belang dienen. De individuele vorderingen van cliënten en behandelaren worden vooralsnog opgeschort totdat de collectieve vorderingen zijn behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de NZa inbreuk maakt op het recht op privacy en het medisch beroepsgeheim door het opvragen en verwerken van gevoelige persoonsgegevens van cliënten. De belangenorganisaties zijn gezamenlijk aangewezen als exclusieve belangenbehartigers voor deze procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/560325 / HA ZA 23-472
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiseres sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiseres sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiseres sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser sub 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiseres sub 9],
wonende te [woonplaats] ,
10. de stichting
STICHTING KOEPEL VAN DBC-VRIJE PRAKTIJKEN VAN PSYCHOTHERAPEUTEN EN PSYCHIATERS,
gevestigd te Amsterdam,
11. de stichting
STICHTING LOC WAARDEVOLLE ZORG,
gevestigd te Utrecht,
12. de stichting
STICHTING PLATFORM BESCHERMING BURGERRECHTEN,
gevestigd te Amsterdam,
eisers,
advocaat mr. A.H. Ekker te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
NEDERLANDSE ZORGAUTORITEIT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaten mrs. M.M.C. van Graafeiland, F.J.H van Tienen en L. Groeneveld te Den Haag.
Eisers 1 tot en met 5 worden gezamenlijk aangeduid als ‘de individuele eisende cliënten’. Eisers 6 tot en met 9 worden gezamenlijk aangeduid als ‘de individuele eisende behandelaren’. Eisers 10 tot en met 12 worden samen ‘de belangenorganisaties’ genoemd. Afzonderlijk worden zij ‘Stichting DBC’, ‘Stichting LOC’ en ‘Stichting Platform Burgerrechten’ genoemd. Alle eisende partijen samen worden aangeduid als ‘eisers’. Gedaagde wordt ‘de NZa’ genoemd.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juli 2023 met producties,
  • het incidenteel vonnis van 1 november 2023,
  • de conclusie van antwoord over de ontvankelijkheid van eisers,
  • de akte met eiswijziging van eisers,
  • de akte uitlating van eisers met producties.
1.5.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat er een mondelinge behandeling zal worden gehouden over de ontvankelijkheid van eisers en de toepassing van de WAMCA in de hoofdzaak. Op 29 maart 2024 heeft de rechtbank aan partijen een agenda met te bespreken onderwerpen voor de zitting toegestuurd, naar aanleiding waarvan eisers de hiervoor genoemde akte met eiswijziging en akte uitlating met producties hebben ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2024 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er verder is besproken.
1.7.
Daarna is er vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak en de beslissing

2.1.
Het gaat in deze zaak om een collectieve actie van de belangenorganisaties en individuele eisende cliënten en behandelaren tegen de NZa. Eisers willen dat de NZa stopt met het opvragen van informatie over de gezondheidssituatie van individuele cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (hierna: GGZ) bij hun behandelaren en ook met het verwerken van die gegevens, omdat dit het recht op privacy en het medische beroepsgeheim schendt.
2.2.
In dit vonnis beantwoordt de rechtbank (enkel) de vraag of eisers ontvankelijk zijn en of de WAMCA van toepassing is op de collectieve vorderingen in deze procedure. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. De behandeling van de vorderingen van de individuele eisende cliënten en behandelaren wordt opgeschort, totdat de rechtbank op de (gelijkluidende) vorderingen van de belangenorganisaties heeft beslist.
3. Waar het in deze procedure om gaat
Achtergrond van het geschil
3.1. Op 1 januari 2022 is er een nieuw bekostigingsstelsel voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg ingevoerd. Dat is het zorgprestatiemodel. In dat model wordt gewerkt met een systeem van ‘zorgvraagtypering’. Met de zorgvraagtypering wordt de zorgvraag van cliënten in kaart gebracht en wordt er een verband gelegd tussen de zorgvraag en de mogelijke behandelwijzen.
3.2.
Volgens de NZa moeten behandelaren gegevens over hun cliënten aanleveren om het systeem van zorgvraagtypering goed te laten werken. Behandelaren moesten daarvoor zogenoemde HoNOS+-vragenlijsten invullen. De behandelaar moet op die vragenlijsten 16 onderwerpen over sociale en mentale problemen een score geven met betrekking tot de ernst van de problematiek van de cliënt. Zo moet er informatie worden gegeven over depressies, angsten, zelfverwondingen, alcohol- en drugsgebruik, seksuele problemen en waanvoorstellingen. De NZa verwerkt deze gegevens. Met de data kan een algoritme worden geijkt en worden de zorgvraagtyperingen ingedeeld. De behandelaar bepaalt vervolgens op basis van zijn antwoorden welk zorgvraagtype passend kan zijn voor de cliënt. De behandelaar wordt daarbij geadviseerd over mogelijke behandelwijze door het algoritme achter de vragenlijst. Ook ondersteunt de zorgvraagtypering bij het maken van afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders over vergoedingen en gepaste zorg. De verplichting tot het aanleveren van de ingevulde vragenlijsten staat in artikel 4.2 lid 4 van de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2313a) (hierna: de Regeling 2023) zoals die gold vanaf 17 januari 2023 tot en met 31 december 2023. In de huidige regeling (NR/REG-2418a), die geldt vanaf 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024, zijn de ingevulde vragenlijsten uitgezonderd van de verplichte informatieverstrekking aan de NZa.
3.3.
Eisers vinden dat met de verplichting voor behandelaren om de HoNOS+-vragenlijsten aan de NZa aan te leveren, op ongeoorloofde wijze (privacy)gevoelige persoonsgegevens van cliënten worden opgevraagd en verwerkt. Hiermee wordt een ernstige inbreuk op het recht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van cliënten gemaakt en worden de behandelaren gedwongen om hun medisch beroepsgeheim te schenden. Volgens eisers zorgt de gegevensverstrekking voor een ongewenste drempel voor cliënten om zich te laten behandelen. Zij willen dat de NZa per direct stopt met het opvragen van de HoNOS+-gegevens en de verwerking daarvan en dat de reeds ontvangen gegevens worden vernietigd. Volgens eisers is artikel 4.2 lid 4 van de Regeling 2023 in strijd met, onder andere, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De vorderingen en het verweer
3.4.
Eisers hebben meerdere vorderingen ingesteld. Vordering I betreft de provisionele voorziening die in het incident is afgewezen, namelijk het verbod voor de NZa om nog gegevens te verwerken gedurende deze procedure totdat eindvonnis is gewezen. In de hoofdzaak gaat het nog - kort samengevat - om de volgende vorderingen:
II. een verklaring voor recht dat toepassing van de artikelen 4.2 lid 4, 4.3 en 2.1 onder D en E van de Regeling 2023 onverenigbaar is met hoger recht, in het bijzonder met artikel 8 van het EVRM, artikel 10 lid 1 van de Grondwet, artikelen 5 en 6 van de AVG en artikel 65 van de Wet marketing gezondheidszorg (Wmg),
III. een verklaring voor recht dat de verwerking van de informatie-elementen, zoals genoemd in artikel 4.2 lid 4 van de Regeling 2023, door de NZa strijdig is met hoger recht,
IV. een gebod om de artikelen 4.2 lid 4, 4.3 en 2.1 onder D en E van de Regeling 2023 buiten werking te stellen, althans onverbindend te verklaren,
V. een verklaring voor recht dat de artikelen 4.2 lid 4 en 2.1 onder D en E van de Regeling 2023 onrechtmatig zijn tegenover alle patiënten in de GGZ van wie gegevens worden verstrekt en tegenover alle beroepsbeoefenaren in de zin van artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) van wie het beroepsgeheim wordt doorbroken, althans tegenover alle zorgaanbieders in de zin van de Regeling, althans de behandelaren,
VI. een verklaring voor recht dat artikel 4.2 lid 4 van de Regeling 2023 geen wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub c AVG, bevat voor beroepsbeoefenaren om gegevens aan de NZa te verstrekken, althans dat deze gegevensverstrekking niet noodzakelijk is om te voldoen aan deze wettelijke verplichting,
VII. een verklaring voor recht dat de zorgaanbieders, althans de behandelaren, in strijd handelen met hun geheimhoudingsplicht of het verbod van artikel 9 lid 1 van de AVG om gegevens over de gezondheid te verwerken, door de gegevens op grond van artikel 4.2 lid 4 van de Regeling aan de NZa te verstrekken,
VIII. een verbod voor de NZa om aan de beroepsbeoefenaren een verplichting tot gegevensaanlevering op te leggen, althans om deze gegevens voor de zorgvraagtypering te verwerken,
IX. een gebod voor de NZa om alle gegevens, die zij op grond van artikel 4.2 lid 4 van de Regeling heeft ontvangen en alle gegevens en resultaten van de data-analyse die op basis hiervan tot stand zijn gebracht, te vernietigen en daarvan bewijs over te leggen en de verdere verwerking van de gegevens te staken en gestaakt te houden.
Vorderingen I tot en met IX worden ingesteld door de belangenorganisaties, vorderingen I tot en met IV door de individuele eisende cliënten en vorderingen I tot en met VIII door de individuele eisende behandelaren. Alle eisers vorderen daarnaast een proceskostenveroordeling.
3.5.
De NZa heeft verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van de belangenorganisaties. Zij meent dat de belangenorganisaties niet voldoen aan alle ontvankelijkheidsvereisten. De NZa moet nog inhoudelijk verweer voeren tegen de vorderingen van de belangenorganisaties. Wel bestrijdt zij in het kader van de ontvankelijkheid al dat zij persoonsgegevens opvraagt als gedefinieerd in de AVG, waardoor de vorderingen ten aanzien van de AVG summierlijk ondeugdelijk zijn. Volgens haar is niet uit de ingevulde HoNOS+-vragenlijsten af te leiden over welke cliënt het gaat, waarbij zij wijst op het koppelverbod met andere gegevens in de Regeling. De verweren van de NZa tegen de ontvankelijkheid worden hierna besproken.

4. De beoordeling

4.1.
In dit vonnis wordt beoordeeld of eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen en of de WAMCA daarop van toepassing is. Dat is wat betreft beide vragen het geval. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dat oordeel is gekomen, maar eerst zal de rechtbank ingaan op de uitleg van de vorderingen van eisers in hun dagvaarding. Dit oordeel is namelijk ook relevant voor de verdere inhoudelijke behandeling.
De reikwijdte van de vorderingen
4.2.
Eisers hebben de dagvaarding op 19 juli 2023 aan de NZa betekend. Op dat moment gold de Regeling 2023. In artikel 4.2 lid 4 van die Regeling 2023 is een aanleververplichting van, onder andere, de HoNOS+-vragenlijsten opgenomen. De behandelaren moesten uiterlijk 31 augustus 2023 (later verlengd tot 1 januari 2024) cliëntgegevens over de periode 1 juli 2022 tot 1 juli 2023 aanleveren aan de NZa. De NZa heeft deze gegevens verwerkt in het algoritme achter het zorgprestatiemodel.
4.3.
Met ingang van 1 januari 2024 is de Regeling 2023 vervangen door een gewijzigde regeling, waarin de eerder genoemde aanleververplichting niet meer in die vorm genoemd staat. In het bijzonder zijn in de regeling van 2024 de antwoorden op de HoNOS+-vragenlijsten uitgezonderd van de aanleververplichting. Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers verduidelijkt dat zij ook voor de periode vanaf 1 januari 2024 een algemeen verbod willen voor de NZa om behandelaren te verplichten dit soort gegevens over hun cliënten aan te leveren en voor de zorgvraagtypering te verwerken, aangezien de NZa het (opnieuw) wijzigen van de regeling in eigen hand heeft. De rechtbank legt de vorderingen van eisers daarom zo uit dat eisers vorderen dat aan de NZa een algemeen en niet aan tijd gebonden verbod wordt opgelegd, dat gericht is tegen (de dreiging van) het opvragen van de HoNOS+-gegevens en de verwerking daarvan, op gelijke wijze zoals in de Regeling 2023 is gedaan. Uit vordering VIII van eisers blijkt deze bedoeling ook. Dit gebod is algemeen geformuleerd en daarin is geen tijdsperiode opgenomen.
De WAMCA is van toepassing op de collectieve vorderingen van de belangenorganisaties
4.4.
De belangenorganisaties hebben collectieve vorderingen ingesteld op grond van artikel 3:305a BW. Zij behartigen in deze procedure de belangen van alle cliënten in de GGZ en alle behandelaren die geestelijke gezondheidszorg leveren. De WAMCA is van toepassing op deze collectieve vorderingen. De vorderingen zijn namelijk ingesteld ná 1 januari 2020 en hebben betrekking op gebeurtenissen die ná 15 november 2016 hebben plaatsgevonden. In Titel 14A van Boek 3 Rv staan een aantal ontvankelijkheidsvereisten genoemd. Hierna wordt uitgelegd dat alle drie de belangenorganisaties hieraan voldoen.
De ontvankelijkheidseisen van artikel 1018c lid 5 Rv
4.5.
De belangenorganisaties voldoen aan de vereisten van artikel 1018c lid 5 Rv, waarin staat dat een collectieve vordering pas inhoudelijk behandeld wordt als:
a. a) de belangenorganisaties voldoen aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a lid 1 tot en met 3 BW of dat niet aan een deel van deze eisen hoeft te worden voldaan, omdat de belangenorganisaties met succes een beroep hebben gedaan op het lichte ontvankelijkheidsregime van lid 6;
b) de belangenorganisaties voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat 1) het efficiënter en effectiever is om deze collectieve procedure te voeren dan dat de benadeelden individuele vorderingen instellen, 2) het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en 3) dat zij alleen of samen een voldoende groot financieel belang hebben als de vordering tot schadevergoeding strekt;
c) de vordering niet summierlijk ondeugdelijk was op het moment dat de procedure aanhangig werd gemaakt.
4.6.
Bij sub a, de vereisten van artikel 3:305a leden 1 tot en met 3 BW, wordt hierna vanaf randnummer 4.10 afzonderlijk stilgestaan.
4.7.
Ten aanzien van sub b geldt dat de belangenorganisaties de efficiëntie en effectiviteit van deze collectieve procedure voldoende aannemelijk hebben gemaakt. De te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen zijn voor alle cliënten en behandelaren gelijk of zeer nauw met elkaar verweven. De collectieve vorderingen zijn ingesteld om de belangen van alle cliënten in de GGZ (circa 800.000 mensen) en hun behandelaren te beschermen. Alle cliënten en behandelaren vormen samen een voldoende grote groep om daarvoor bij voorkeur een collectieve procedure te voeren in plaats van op individueel niveau. De collectieve vorderingen strekken niet tot vergoeding van schade, waardoor niet aan het derde vereiste van artikel 1018c lid 5 sub b Rv hoeft te worden voldaan.
4.8.
In het kader van sub c heeft de NZa aangevoerd dat de collectieve vorderingen summierlijk ondeugdelijk zijn voor zover zij zijn gegrond op de AVG, omdat de HoNOS+-gegevens geen persoonsgegevens zijn als bedoeld in de AVG. Zij stelt dat de gegevens op zichzelf, dus zonder koppeling met andere gegevens, niet herleidbaar zijn tot individuen. Ook mét aanvullende gegevens zou slechts een klein deel wel herleidbaar zijn. Om dit te voorkomen, heeft de NZa een koppelverbod opgenomen in de Regeling 2023 (en ook daarna), op grond waarvan de ontvangen gegevens niet gekoppeld mogen worden met andere gegevens waarover de NZa beschikt. Eisers bestrijden dat geen sprake (meer) is van persoonsgegevens.
4.9.
Het doel van de summierlijke ondeugdelijkheidstoets is om in uitzonderlijke gevallen een collectieve vordering voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van tafel te krijgen, omdat deze niet deugt. Het gaat hierbij om een beperkte inhoudelijke toetsing, waarbij de rechter een poortwachtersfunctie heeft (bescherming tegen lichtvaardige en ongefundeerde massaclaims). Op grond van die beperkte toetsing concludeert de rechtbank dat de vorderingen van eisers niet summierlijk ondeugdelijk zijn, ook niet voor zover zij zijn gegrond op de AVG en het EVRM. De NZa heeft onvoldoende toegelicht en onderbouwd waarom slechts een klein deel van de aangeleverde gegevens herleidbaar zijn, indien zij gekoppeld worden met andere gegevens waarover de NZa kan beschikken. Daarom staat op dit moment nog niet vast dat cliënten niet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van de vragenlijsten in combinatie met andere gegevens (bijvoorbeeld declaratiegegevens). Los daarvan, is het nog de vraag of het door de NZa aan zichzelf opgelegde koppelverbod kwalificeert als een 'wettelijk verbod' om de gegevens te herleiden. De NZa kan dit koppelverbod immers van de ene op de andere dag zelf wijzigen.
Het statutenvereiste (artikel 3:305a lid 1 BW)
4.10.
Er is voldaan aan het statutenvereiste. Artikel 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een belangenorganisatie alleen belangen van andere personen kan behartigen als deze belangen overeenkomen met het statutaire doel van de belangenorganisatie. De doelstellingen van de belangenorganisaties verschillen op enkele punten, maar de belangen die de drie stichtingen in deze procedure willen behartigen, sluiten aan bij hun statutaire doelstellingen. De NZa heeft dit niet betwist.
Het gelijksoortigheidsvereiste (artikel 3:305a lid 1 BW)
4.11. Er is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste. De belangen van de cliënten en de behandelaren, die worden behartigd door de belangenorganisaties, zijn voldoende gelijksoortig.
4.12.
De rechtbank onderkent dat er in deze procedure twee groepen belanghebbenden te onderscheiden zijn: de cliënten en de behandelaren in de GGZ. Deze twee groepen hebben verschillende belangen. Het is voor de beoordeling van het gelijksoortigheidsvereiste uit de WAMCA echter geen probleem dat er verschillende groepen zijn te onderscheiden binnen de achterban, voor zover hun belangen maar voldoende gelijksoortig zijn.
4.13.
Voor de cliënten is het belangrijk dat privacygevoelige informatie over hun gezondheid niet met derden wordt gedeeld. Behandelaren willen hun beroepsgeheim niet schenden en een vertrouwelijke omgeving aan hun cliënten bieden. In zoverre zijn de belangen met elkaar verweven en vormen ze elkaars spiegelbeeld. Voor beide groepen draait het in deze procedure om dezelfde vraag: of de Regeling 2023 strijdig is met hoger recht en of het de NZa moet worden verboden om de HoNOS+-vragenlijsten op te vragen, deze gegevens te verwerken en te bewaren. De beoordeling van deze vraag is voor iedere belanghebbende gelijk en heeft voor ieder van hen een gelijk gevolg. Er zijn namelijk geen bijzondere omstandigheden aan de kant van de belanghebbenden die hierbij in acht hoeven te worden genomen.
Het waarborg- en representativiteitsvereiste (artikel 3:305a lid 1 en 2 BW)
4.14.
Er is ook voldaan aan het waarborg- en representativiteitsvereiste. Artikel 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een belangenorganisatie alleen een collectieve vordering kan instellen als de belangen van de achterban voldoende zijn gewaarborgd. Lid 2 bepaalt dat de belangen voldoende gewaarborgd zijn als de belangenorganisatie voldoende representatief is, gelet op de achterban die de belangenorganisatie vertegenwoordigt en de omvang van de vorderingen. De belangenorganisaties stellen dat deze representativiteitseis voor hen niet geldt, omdat zij een ideële vordering hebben ingesteld en daardoor een beroep kunnen doen op het lichtere ontvankelijkheidsregime uit lid 6 van artikel 3:305a BW. De NZa betwist dat de belangenorganisaties voldoen aan het representativiteitsvereiste, enerzijds omdat zij niet concreet hebben gesteld en onderbouwd voor welke betrokkenen zij opkomen, anderzijds (en kennelijk subsidiair) omdat zij niet opkomen voor een voldoende groot aantal betrokkenen.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat, ook nu de belangenorganisaties een beroep doen op het lichte regime van lid 6 (het al dan niet slagen hiervan wordt hierna in randnummer 4.22 nog apart beoordeeld), zij in beginsel wel moeten voldoen aan de representativiteitseis genoemd in de aanhef van lid 2. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis van de WAMCA en de rechtspraak. [2] Deze representativiteitseis is in de WAMCA-wetgeving opgenomen om te voorkomen dat een belangenorganisatie een collectieve vordering instelt, terwijl zij onvoldoende of niet wordt ondersteund door de achterban. Een belangenorganisatie moet daarom bij het starten van een collectieve actie stellen dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de gedupeerden opkomt.
4.16.
In dit geval hoeven de belangenorganisaties niet ieder voor zich een voldoende grote achterban te hebben. De drie belangenorganisaties hebben zich namelijk verenigd in de coalitie ‘Vertrouwen in de GGZ’ (hierna: de coalitie). Zij zijn gezamenlijk onder die naam naar buiten getreden. De coalitie heeft een achterban die de vorderingen steunt.
4.17.
Voor de beoordeling of de belangorganisaties hebben voldaan aan de representativiteitseis is het van belang om een onderscheid te maken tussen de twee verschillende soorten collectieve acties die kunnen worden gevoerd. Dat zijn groepsacties en algemeen belangacties. Bij een groepsactie kunnen de personen, om wiens belang het gaat, worden geïndividualiseerd. De belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen worden dan in een groepsactie gebundeld. Bij een algemeen belangactie worden algemene belangen behartigd. Die belangen kunnen niet worden geïndividualiseerd, omdat zij horen bij een veel grotere groep personen die diffuus en onbepaald is. Uit de wettekst van artikel 3:305a lid 1 en 2 BW en de wetsgeschiedenis van de WAMCA volgt dat de wetgever bij de invulling van de representativiteitseis vooral heeft gedacht aan groepsacties waarbij de belanghebbenden kunnen worden geïndividualiseerd. [3] Uit rechtspraak volgt dat er niet strikt aan het representativiteitsvereiste wordt getoetst bij een algemeen belangactie. [4]
4.18.
De rechtbank stelt vast dat in deze procedure sprake is van een algemeen belangactie. De belangenorganisaties komen in de eerste plaats op voor een grote, diffuse groep personen (alle GGZ-aanbieders en GGZ-patiënten, waarvan de laatste groep naar schatting bestaat uit circa 800.000 personen die steeds wisselt in samenstelling). In de tweede plaats geldt dat de belangenorganisaties willen laten beoordelen of de Regeling 2023, en de verplichting tot het aanleveren en verwerken van de HoNOS+-gegevens, strijdig is met hoger recht. Die vorderingen zijn volgens de belangenorganisaties bedoeld om ideële belangen van cliënten en behandelaren in de GGZ te beschermen. Die belangen betreffen het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van het medisch beroepsgeheim, zoals vastgelegd en uitgewerkt in het EVRM, de Grondwet, de AVG en de Wet BIG. De belangenorganisaties vorderen ten slotte geen schadevergoeding voor hun achterban en zij willen geen rechtsverhouding laten vaststellen tussen de NZa en de cliënten en de behandelaren in de GGZ.
4.19.
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft de wetgever bij representativiteit vooral gedacht aan groepsacties, waarbij de belanghebbenden duidelijk zijn te individualiseren. In dit geval is individualisering niet goed mogelijk, gelet op de grote, diffuse groep voor wie de belangenorganisaties opkomen. De achterban verschilt per moment, door de in- en uitstroom van (met name) GGZ-patiënten en behandelaren in de GGZ, en niet exact is vast te stellen van wie wanneer de HoNOS+-gegevens zijn opgevraagd en verwerkt. Het zou voor de belangenorganisaties in een zaak als deze daarnaast ook praktisch bezwaarlijk zijn om hun achterban bij naam en toenaam te noemen. De cliënten in de GGZ vormen een kwetsbare groep, waardoor niet van de belangenorganisaties kan worden gevraagd nadere persoonsgegevens over deze groep mensen te verzamelen en te verschaffen. Daar komt bij dat algemeen belangacties het toetsingselement "de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen" ten opzichte van het totaal aantal betrokkenen geen bruikbaar toetsingselement is, zodat slechts de toetssteen van "de achterban" resteert. [5] De rechtbank hecht daarom in dit geval geen waarde aan de kwantitatieve toets van het representativiteitsvereiste. Daardoor is de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen (het aantal aanmeldingen bij de belangenorganisaties) ten opzichte van het totale aantal benadeelden niet relevant.
4.20.
De rechtbank sluit dus niet aan bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:14320), zoals de NZa heeft bepleit. De vordering die in die procedure werd behandeld, was weliswaar een ideële vordering waarop het verlichte ontvankelijkheidsregime van lid 6 van artikel 3:305a BW van toepassing was, maar in dat geval was - anders dan in deze zaak - sprake van een groepsactie. Bij een groepsactie is de kwantitatieve toets, ook bij een ideële vordering, relevanter dan bij een algemeen belangactie zoals in deze procedure het geval is.
4.21.
Van de belangenorganisatie kan bij een algemeen belangactie wel worden verlangd dat zij duidelijk maakt dat zij een adequate spreekbuis is van de groep waarvoor wordt opgekomen. In dat geval is sprake van een voldoende 'achterban' en is (dus) voldaan aan het representativiteitsvereiste. [6] De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit vereiste in deze procedure is voldaan: de belangenorganisaties hebben voldoende aangetoond dat zij een adequate spreekbuis vormen van de cliënten en behandelaren in de GGZ. Dat blijkt ten eerste uit de werkzaamheden die de belangenorganisaties hebben verricht. Zij zijn al jarenlang actief en hebben een aantoonbare ‘track record’ van hun activiteiten. Zij zijn eerder ontvankelijk verklaard in collectieve acties, waarbij werd opgekomen voor gelijksoortige belangen. Bovendien hebben de belangenorganisaties samen, de coalitie, voldoende steun van andere relevante belangenorganisaties. De belangenorganisaties hebben namelijk bij de dagvaarding screenshots van de website van de coalitie (www. [website] .nl) overgelegd, waarop een overzicht van steunbetuigingen staat. Daaruit blijkt dat organisaties als de Consumentenbond, vakbonden FNV en CNV en diverse beroepsorganisaties van zorgverleners en patiëntenorganisaties de coalitie en deze procedure steunen, nadat zij dit de coalitie actief hebben laten weten door het sturen van een e-mail. Tot slot blijkt de brede steun aan de coalitie uit het feit dat de belangenorganisaties deze procedure kunnen bekostigen dankzij een succesvolle crowdfunding. De belangenorganisaties genieten dus een breed maatschappelijk draagvlak. De NZa heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
Het lichte ontvankelijkheidsregime (artikel 3:305a lid 6 BW)
4.22.
Het lichte ontvankelijkheidsregime van artikel 3:305a lid 6 BW is van toepassing op de vorderingen van de belangenorganisaties. Daarom hoeven de belangenorganisaties niet te voldoen aan de ontvankelijkheidseisen die staan in lid 2, onderdelen a tot en met e, en lid 5 van artikel 3:305a BW. Het lichte ontvankelijkheidsregime kan worden toegepast als de vorderingen zijn ingesteld met een ideëel doel en als de vorderingen een zeer beperkt financieel belang hebben of als de aard van de vorderingen daartoe aanleiding geeft. Het lichte ontvankelijkheidsregime van lid 6 van artikel 3:305a BW geldt niet als de vorderingen zijn ingesteld met het doel om een schadevergoeding in geld te krijgen of als de vorderingen een opmaat zijn voor het vaststellen van schade. In dat geval moeten de belangenorganisaties wel voldoen aan de strengere ontvankelijkheidseisen van de leden 2 en 5 van artikel 3:305a BW.
4.23.
De NZa heeft betwist dat het verlichte ontvankelijkheidsregime van toepassing is, omdat een deel van de vorderingen verklaringen voor recht zijn die niet nodig zijn om het doel van deze procedure te bereiken: het stoppen van het aanleveren van de HoNOS+-gegevens en de verwerking daarvan. De NZa meent dat die verklaringen voor recht een opmaat zijn voor het vorderen van schadevergoeding door de belangenorganisaties.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de belangenorganisaties op het lichte ontvankelijkheidsregime van artikel 3:305a lid 6 BW slaagt. De belangenorganisaties behartigen een maatschappelijk belang. Zij vinden dat het opvragen en het verwerken van de HoNOS+-gegevens in strijd is met hoger recht en willen daarom dat de NZa wordt verboden om deze gegevens op te vragen en te verwerken. Deze doelstelling komt direct terug in de vorderingen onder IV (buiten werking stellen of onverbindend verklaren van onderdelen van de Regeling), VIII (verbod om aanlevering van HoNOS+-gegevens te verplichten) en onder IX (gebod om alle gegevens te verwijderen en de verdere verwerking te staken). Deze vorderingen zijn ingesteld om een ideëel doel te bereiken en hebben geen financieel belang, maar zien op het voorkomen van (nieuwe) gegevensverwerking. Dat geldt ook voor de vorderingen onder VI en VII.
4.25.
De rechtbank begrijpt dat het verweer van de NZa meer specifiek ziet op de vorderingen onder II, III en V. Dat zijn verklaringen voor recht dat de verplichting tot het aanleveren en verwerken van HoNOS+-gegevens, zoals volgt uit de artikelen 4.2 lid 4, 4.3 en 2.1 onder D en E van de Regeling 2023, onverenigbaar en strijdig is met hoger recht en daardoor onrechtmatig is tegenover de cliënten en behandelaren in de GGZ.
4.26.
De rechtbank oordeelt dat ook op deze vorderingen het lichte ontvankelijkheidsregime kan worden toegepast. De NZa heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd dat de belangenorganisaties deze procedure hoofdzakelijk gebruiken om een financieel belang te verzilveren, nu of in de toekomst. Met de kwalificatie ‘onrechtmatig’ in de verklaringen voor recht zal nog geen oordeel over aansprakelijkheid van de NZa komen vast te staan, zoals door de NZa wordt geïmpliceerd. Hiervoor bestaan immers nog aanvullende vereisten, zoals de positieve beantwoording van de vraag of er schade is die in causaal verband staat met de onrechtmatige gedraging (of nalaten) én of die schade toerekenbaar is aan de veroorzaker ervan. Over deze punten hebben de belangenorganisaties geen verklaringen voor recht gevraagd, zodat de rechtbank hen volgt in hun toelichting in de schriftelijke stukken en tijdens de mondelinge behandeling dat zij in deze procedure niet als (hoofd)doel hebben om uiteindelijk een (substantiële) schadevergoeding te verkrijgen, maar enkel een kwalificatie van de gegevensverzameling en -verwerking door de NZa. Zij vorderen de verklaringen voor recht in zoverre om daarmee een antwoord te krijgen op principiële rechtsvragen. De kans dat individuele cliënten of behandelaren in de toekomst eigen procedures zullen opstarten met een financieel belang, staat ook niet aan toepassing van het lichte regime in de weg, omdat dit vorderingen zijn van een andere aard dan de belangenorganisaties nu instellen.
Aanvullende vereisten in de Richtlijn representatieve vorderingen ter bescherming van collectieve belangen van consumenten
4.27.
Nadat de Europese richtlijn representatieve vorderingen ter bescherming van collectieve belangen van consumenten (hierna: de Richtlijn) [7] is ingevoerd, is aan artikel 3:305a lid 6 BW een extra zin toegevoegd, waaruit blijkt dat een belangenorganisatie moet voldoen aan extra ontvankelijkheidsvereisten van artikel 3:305a lid 2 BW als de Richtlijn van toepassing is. De Richtlijn is een procedurele regeling voor collectieve acties van belangenorganisaties die gaan over mogelijke inbreuken van specifieke bepalingen van het Europese consumentenrecht. Het doel van de Richtlijn is om collectieve belangen van consumenten te beschermen op verschillende gebieden, waaronder gegevensbescherming.
4.28.
Deze procedure valt binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn. In de bijlage bij de Richtlijn worden schendingen van de AVG namelijk expliciet genoemd. Er is sprake van representatieve vorderingen die worden ingesteld vanwege gestelde onrechtmatige inbreuken door handelaren tegenover consumenten. Onder ‘consument’ wordt namelijk een natuurlijke persoon verstaan die niet handelt in het kader van handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteiten. De cliënten kwalificeren daardoor als consument, de behandelaren niet. De Richtlijn legt het begrip ‘handelaar’ uit als iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die wel handelt voor doeleinden die verband houden met de handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteiten. De NZa kwalificeert daarom als handelaar.
4.29.
De belangenorganisaties hebben zich evenwel op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is, omdat in artikel 3 onderdeel 5 van de Richtlijn staat dat een representatieve vordering door een ‘bevoegde instantie’ als eisende partij wordt ingesteld namens consumenten. Zij stellen dat zij geen bevoegde instantie zijn, omdat zij niet door de Nederlandse overheid als bevoegde instantie zijn aangewezen om deze representatieve vordering in te stellen, zoals is gedefinieerd in artikel 3 onderdeel 4 van de Richtlijn.
4.30.
De rechtbank volgt de uitleg van deze definitie door de belangenorganisaties niet. Het is juist dat de Richtlijn bepaalt dat een representatieve vordering, die als doel heeft collectieve belangen van consumenten te beschermen, door een bevoegde instantie moet worden ingesteld. Maar het is van belang dat de Richtlijn hierbij onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse (grensoverschrijdende) collectieve acties. Hier is sprake van een binnenlandse collectieve actie. De belangenorganisaties zijn stichtingen naar Nederlands recht die voor de Nederlandse rechter opkomen voor de belangen van consumenten die in Nederland wonen en (groten)deels de Nederlandse nationaliteit hebben. De vermeende schending van hoger recht vindt in Nederland plaats.
4.31.
In tegenstelling tot een grensoverschrijdende collectieve actie hoeft een bevoegde instantie bij een binnenlandse collectieve actie niet vooraf te zijn aangewezen door de lidstaat. Uit overweging 28 van de Richtlijn volgt dat ook de rechter in de procedure over de collectieve actie een eisende organisatie als bevoegde instantie kan aanwijzen. Op grond van de WAMCA wijst de rechter de bevoegde instantie aan, doordat hij de eisende belangenorganisatie als exclusieve belangenbehartiger benoemt. Naar het oordeel van de rechtbank is de Richtlijn daarom wel van toepassing op de vorderingen van de belangenorganisaties in deze procedure, voor zover deze zien op de belangen van de cliënten.
4.32.
Doordat de Richtlijn van toepassing is, moeten de belangenorganisaties aanvullend voldoen aan onderdeel c, onderdeel d onder 7 en 8 en onderdeel f van artikel 3:305a lid 2 BW. De hierin genoemde vereisten gelden alsnog, ondanks dat sprake is van een algemeen belangactie met ideële vorderingen waarop het lichte ontvankelijkheidsregime van lid 6 van artikel 3:305a BW van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat de belangenorganisaties voldoen aan deze extra eisen en legt dat hierna uit.
4.33.
Onderdeel c bepaalt dat de belangenorganisatie voldoende financiële middelen moet hebben om de collectieve procedure te bekostigen. Daarbij moet de zeggenschap over de vordering en de procedure in voldoende mate bij die rechtspersoon liggen. Dat is hier het geval. De belangenorganisaties hebben onbetwist gesteld dat zij volledig door crowdfunding worden gefinancierd en voldoende geld hebben opgehaald om de kosten van deze procedure te kunnen dragen. De zeggenschap over deze procedure ligt volledig bij de belangenorganisaties. Niet gebleken is dat de donateurs inspraak hebben in deze procedure. Er is geen sprake van financiering door andere derden. Daardoor staat vast dat er ook is voldaan aan onderdeel f van artikel 3:305a lid 2 BW. Daaruit volgt namelijk dat de financiering niet afkomstig mag zijn van een financier die een concurrent is van de NZa of van haar afhankelijk is.
4.34.
Onderdeel d vereist dat er een algemeen toegankelijke internetpagina is waarop bepaalde informatie te vinden is. Op grond van sub 7 moet daarop een overzicht staan van de stand van zaken in de procedure(s) en de resultaten daarvan. Ook dit is het geval. De belangenorganisaties hebben screenshots overgelegd van de website waaruit blijkt dat daarop verschillende nieuwsberichten worden gedeeld over de lopende procedures en de stand van zaken daarvan. Op grond van sub 8 moet er inzage in de berekening worden verstrekt op basis waarvan de bijdrage wordt vastgesteld die wordt gevraagd van de achterban. Dit vereiste is in dit geval niet van toepassing. De belangenorganisaties vragen geen vaste bijdrage van de donateurs. Iedereen kan een vrijwillige bijdrage doen van een bedrag naar keuze.
De vereisten van artikel 3:305a lid 3 BW
4.35.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belangenorganisaties voldoen aan de vereisten van artikel 3:305a lid 3 BW. De belangenorganisaties hebben gesteld dat hun bestuurders geen winstoogmerk hebben dat via de stichtingen wordt gerealiseerd (artikel 3:305a lid 3 onder a BW). Ook hebben de vorderingen een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer (artikel 3:305a lid 3 sub b BW). De Regeling is Nederlandse wetgeving die door de NZa, een Nederlands zelfstandig bestuursorgaan, is opgesteld en wordt toegepast. De gestelde inbreuk op hoger recht vindt in Nederland plaats. Dat heeft invloed op Nederlandse zorgaanbieders die in Nederland hun cliënten in de GGZ behandelen. Dit is niet betwist door de NZa. Tot slot hebben de belangenorganisaties gesteld dat zij de NZa op 17 november 2022 schriftelijk op de hoogte hebben gesteld van hun bezwaren tegen de verplichte gegevensverstrekking voor de zorgvraagtypering. Er heeft op 11 januari 2023 een overleg tussen de belangenorganisaties en de NZa plaatsgevonden, maar dat heeft niet tot een schikking geleid. De NZa heeft niet betwist dat de belangenorganisaties voldoende hebben geprobeerd om het gevorderde in overleg met de NZa te bereiken. Daarmee staat vast dat ook aan het overlegvereiste uit artikel 3:305a lid 3 onder c BW is voldaan.
Tussenconclusie: de belangenorganisaties zijn ontvankelijk en worden samen aangewezen als exclusieve belangenbehartigers
4.36.
Uit het bovenstaande volgt dat de belangenorganisaties aan alle ontvankelijkheidseisen voldoen.
4.37.
Het uitgangspunt van de WAMCA is dat er één exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen die de collectieve procedure verder leidt. Dit staat in artikel 1018e lid 1 Rv. Op grond van het vierde lid van dat artikel kan de rechter hierop een uitzondering maken door meerdere exclusieve belangenbehartigers aan te wijzen als de aard van de collectieve vordering, de aard van de eisers of de aard van de belangen van de personen, voor wie de belangenbehartigers opkomen, daartoe aanleiding geeft.
4.38. De drie belangenorganisaties hebben de rechtbank gevraagd om hen samen als exclusieve belangenbehartigers aan te wijzen. De NZa heeft hiertegen geen bezwaren geuit. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook toe op grond van artikel 1018e lid 4 Rv. De belangenorganisaties hebben al geruime tijd intensief samengewerkt binnen de coalitie. Zij treden gezamenlijk naar buiten via hun website, hebben samen één dagvaarding uitgebracht tegen de NZa en hebben gezamenlijk de vorderingen in deze procedure ingesteld. Het is niet gebleken dat de ene belangenorganisatie meer geschikt is om als exclusieve belangenbehartiger op te treden dan de andere. De belangenorganisaties vertegenwoordigen ieder specifieke deelbelangen. Stichting LOC Waardevolle zorg komt met name op voor de belangen van de cliënten in de GGZ. Stichting Koepel van DBC-vrije Praktijken van Psychotherapeuten en Psychiaters behartigt de belangen van de behandelaren. Stichting Platform Bescherming Burgerrechten heeft een bredere doelstelling en behartigt de belangen van de hele achterban in brede zin en heeft daarnaast de organisatorische en financiële taken binnen de coalitie op zich genomen. De rechtbank vindt het daarom het meest passend dat de belangenorganisaties samen als exclusieve belangenbehartigers optreden.
De individuele eisende cliënten en behandelaren zijn ook ontvankelijk in hun vorderingen
4.39.
Naast de belangenorganisaties hebben individuele eisende cliënten en behandelaren vorderingen ingesteld in deze procedure, die gelijkluidend zijn aan de vorderingen van de belangenorganisaties. Zij stellen dat zij daarmee opkomen voor hun eigen, individuele belangen. Dit betreft een subjectieve cumulatie van vorderingen.
4.40.
De NZa meent dat al deze individuele eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zij doet een beroep op de wetsgeschiedenis bij de WAMCA en stelt dat daaruit volgt dat het niet is toegestaan dat naast de belangenorganisatie(s) ook individuele benadeelden optreden als partij in de WAMCA-procedure. Zij wijst hiervoor op het volgende citaat uit paragraaf 4.5 van de Memorie van Toelichting:
"Het wetsvoorstel gaat uit van een procedure tussen een belangenbehartigende organisatie enerzijds en een aangesproken partij anderzijds. Individuele gedupeerden zijn daarin geen partij."
4.41.
De rechtbank verklaart de individuele eisende cliënten en behandelaren ontvankelijk. Daarbij geldt dat de behandeling van de vorderingen die zij in deze procedure hebben ingesteld, wordt opgeschort totdat eerst op de collectieve vorderingen van de belangenorganisaties is beslist. De rechtbank legt de beslissing over de ontvankelijkheid hierna uit en de uitleg over de beslissing tot opschorten volgt vanaf randnummer 4.45.
4.42.
Uit de wetsgeschiedenis van de WAMCA blijkt dat de wetgever subjectieve cumulatie van vorderingen niet heeft willen uitsluiten in WAMCA-procedures. [8] Dat blijkt expliciet uit paragraaf 4.4. van de Memorie van Toelichting (getiteld: "
Hoe is de samenloop met individuele procedures en de collectieve actie van lid 1 van artikel 3:305a BW"
?), waarin de wetgever schrijft dat er ook individuele procedures over dezelfde feiten of rechtsvragen kunnen worden gevoerd. Deze individuele procedures kunnen zo nodig worden opgeschort voor de duur van de collectieve procedure als dat aangewezen is. Hierbij geldt er volgens de wetsgeschiedenis één restrictie: individuele eisers kunnen niet opkomen voor de groep gedupeerden. Daardoor is het niet toegestaan dat individuele eisers zich voegen aan de kant van de belangenorganisaties. In deze procedure is echter geen sprake van voeging van de individuele eisende cliënten en behandelaren aan de kant van de belangenorganisaties. Er zijn drie belangenorganisaties en daarnaast negen individuele eisende cliënten en behandelaren, die ieder hun eigen vorderingen hebben ingesteld tegen de NZa in één dagvaarding. Dat die vorderingen gelijkluidend zijn en overlappen, is onvoldoende om de individuele eisende cliënten en behandelaren niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij deze voor zichzelf hebben ingesteld en subjectieve cumulatie ook in een WAMCA-procedure als uitgangspunt is toegestaan. Dat betekent in dit geval dat meerdere eisers in dezelfde dagvaarding vorderingen kunnen instellen tegen de gedaagde, naast de belangenorganisaties.
4.43.
Het citaat waar de NZa op wijst in paragraaf 4.5 van de Memorie van Toelichting (getiteld: "
Gebondenheid van gedupeerden (opt out)") ziet op een opmerking van de wetgever die is gemaakt in een andere context over een ander onderwerp. Dit citaat staat in een paragraaf waarin het opt-out systeem van de WAMCA wordt uitgelegd. Uit deze paragraaf blijkt de wens dat er na het voeren van een collectieve procedure sprake is van finaliteit. Daarom is het uitgangspunt van de WAMCA dat een belangenorganisatie de belangen van alle benadeelden behartigt, waardoor de uitkomst van de procedure ook voor alle benadeelden geldt. Hiermee wordt voorkomen dat een aangesproken partij wordt geconfronteerd met een hoeveelheid aan individuele procedures. Het moet voor een individuele benadeelde wel mogelijk blijven om zich aan de collectieve procedure te onttrekken. Daarom is het opt-out systeem in de WAMCA ingevoerd. Het uitgangspunt van de WAMCA is dus dat er een collectieve procedure wordt gevoerd tussen de belangenorganisatie en de gedaagde partij. Alle benadeelden zijn gebonden aan de uitkomst, tenzij een benadeelde expliciet heeft laten weten daaraan niet gebonden te willen zijn (opt out). Het citaat moet in deze context worden gelezen. Uit dit citaat blijkt naar het oordeel van de rechtbank dus niet dat subjectieve cumulatie van vorderingen is uitgesloten. Als de wetgever dat had gewild, dan had het voor de hand gelegen dat zij dit had opgenomen in de paragraaf direct boven paragraaf 4.5 die juist uitdrukkelijk gaat over de verhouding van individuele procedures tot de WAMCA-procedure.
4.44.
De individuele eisende cliënten en behandelaren die in deze procedure naast de belangenorganisaties de vorderingen hebben ingesteld tegen de NZa, zijn dus ontvankelijk. Dat de belangenorganisaties deze procedure zijn gestart op grond van de WAMCA-wetgeving, doorkruist dat niet. [9] Een dergelijke doorkruising past ook niet bij het zelfstandig beroep van de individuele eisende cliënten en behandelaren op, onder andere, schending van artikel 8 van het EVRM wegens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zij hebben naast de belangenorganisaties een zelfstandig belang bij beoordeling van die vorderingen op grond van artikel 3:303 BW, ook al zijn hun vorderingen gelijkluidend aan die van de belangenorganisaties. Zij behouden daardoor zelf invloed op de procesvoering en zijn hierin niet afhankelijk van de belangenorganisaties.
De behandeling van de vorderingen van de individuele eisende cliënten en behandelaren wordt opgeschort
4.45. Uit het primaire verzet van de NZa tegen de ontvankelijkheid van de individuele eisende cliënten en behandelaren maakt de rechtbank op dat zij subsidiair ook een verzoek doet tot opschorting van de individuele procedures. De rechtbank wijst dit verzoek toe. De individuele procedures worden daardoor opgeschort totdat op de vorderingen van de belangenorganisaties is beslist. Dit is in lijn met de bedoeling van de wetgever waaruit volgt dat het uitgangspunt is dat een collectieve procedure op grond van de WAMCA met voorrang boven individuele procedures moet worden behandeld. Dat kan anders zijn als de individuele eisende cliënten en behandelaren unieke, eigen vorderingen instellen of specifieke belangen hebben waarover zij zichzelf op dit moment al, naast de belangenorganisaties, moeten kunnen uitlaten. Dat is in dit geval niet gesteld of gebleken, omdat alle vorderingen van de individuele eisende cliënten en behandelaren belangen identiek luidend zijn aan die van de belangenorganisaties.
4.46.
Dit betekent dat de procedure ten aanzien van de individuele eisende cliënten en behandelaren wordt opgeschort in afwachting van de inhoudelijke procedure van de belangenorganisaties als exclusieve belangenbehartigers. De NZa mag na dit vonnis een inhoudelijke conclusie van antwoord nemen om te reageren op de vorderingen van de belangenorganisaties. De mondelinge behandeling in de inhoudelijke fase zal alleen betrekking hebben op de vorderingen van de belangenorganisaties en het verweer van de NZa daartegen. Als deze inhoudelijke collectieve procedure is afgerond, zullen de individuele procedures worden hervat in de stand waarin deze zich nu bevinden, voor zover partijen daar op dat moment nog behoefte aan hebben.
Vervolgstappen
4.47.
Op grond van de artikelen 1018e, 1018f en 1018g Rv moet de rechtbank nog een aantal beslissingen nemen, voordat de zaak verder kan worden beoordeeld.
4.48.
Op grond van artikel 1018e lid 2 Rv moet worden vastgesteld wat de collectieve vordering precies inhoudt en voor welke nauw omschreven groep personen de exclusieve belangenbehartigers de belangen in deze collectieve procedure behartigen. De rechtbank zal dit niet vaststellen. In rechtsoverweging 4.19. is geoordeeld dat de belangenorganisaties opkomen voor een grote en diffuse groep cliënten en behandelaren in de GGZ. Daardoor kan niet worden vastgesteld om welke nauw omschreven groep het gaat. Dit voorschrift is in de wet opgenomen zodat kan worden vastgesteld wie wel en niet aan de inhoudelijke uitspraak is gebonden. Zoals hierna blijkt, is bij een toe- of afwijzend vonnis iedereen gebonden aan de Regeling (en toekomstige wijzigingen daarvan).
4.49.
Artikel 1018f Rv schrijft voor dat er een termijn moet worden vastgesteld voor de benadeelden om gebruik te maken van de opt-out of opt-in mogelijkheid. Ook moet worden bepaald hoe de belangenorganisaties informatie daarover delen in nieuwsbladen. De rechtbank ziet in deze procedure aanleiding om benadeelden geen opt-out of opt-in mogelijkheid te bieden. Het is immers niet mogelijk dat individuen zich onttrekken aan een uitspraak over ideële vorderingen die een algemeen belang dienen. [10] Het gaat in deze procedure om de fundamentele vraag of de Regeling in strijd is met hoger recht. Het is niet mogelijk dat een benadeelde zich onttrekt aan het oordeel hierover. De rechtbank geeft daarom geen toepassing aan de voorschriften uit artikel 1018f Rv.
4.50. Om onnodige vertraging van deze procedure te voorkomen, zal de rechtbank partijen geen termijn stellen voor het beproeven van een schikking zoals wordt voorgeschreven in artikel 1018g Rv. Partijen hebben niet laten weten dat zij hieraan behoefte hebben. Bovendien hebben partijen al eerder geprobeerd tot een schikking te komen, zonder succes. Gelet op het principiële karakter van deze procedure ziet de rechtbank ook geen directe aanleiding voor het (opnieuw) beproeven van een schikking in deze stand van de procedure.
4.51.
De zaak zal worden verwezen naar de rol van 11 september 2024 voor het indienen van een inhoudelijke conclusie van antwoord door de NZa tegen de vorderingen van de belangenorganisaties. Op diezelfde datum moeten beide partijen (de belangenorganisaties en de NZa) hun verhinderdata in de maanden november 2024 tot en met februari 2025 verstrekken voor het inplannen van de mondelinge behandeling in de inhoudelijke fase.
4.52.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beslist dat de belangenorganisaties ontvankelijk zijn in hun collectieve vorderingen onder II tot en met IX en wijst hen gezamenlijk aan als exclusieve belangenbehartigers,
5.2.
beslist dat de individuele eisende cliënten ontvankelijk zijn in hun vorderingen onder II tot en met IV en de behandelaren in de vorderingen onder II tot en met VIII en schort de behandeling daarvan op totdat de collectieve procedure in eerste aanleg is geëindigd,
5.3.
bepaalt dat de zaak op de rol van 11 september 2024 zal komen voor het nemen van een inhoudelijke conclusie van antwoord door de NZa en voor het indienen van de verhinderdata over de maanden november 2024 tot en met februari 2025 door de belangenorganisaties en de NZa,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp, mr. H.J. ter Meulen en mr. M. Eversteijn, bijgestaan door mr. N.L. Lintel-Kuipers, en is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024. [11]

Voetnoten

1.Zie Rechtbank Midden-Nederland 1 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5728.
2.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 19 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:643, r.o. 6.5, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10177, r.o. 4.26 en Rechtbank Midden-Nederland 28 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5565, r.o. 3.13, waarin uitleg wordt gegeven over de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3:305a BW.
3.Kamerstukken II 2016/17, 34608, nr. 3, p. 18-19.
4.Zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 15 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17145, r.o. 5.17, rechtbank Amsterdam 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3499, r.o. 4.17 en rechtbank Den Haag 17 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:355, r.o. 5.14.
5.Rechtbank Amsterdam 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3499, r.o. 4.17, rechtbank Den Haag 15 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17145, r.o. 5.17, rechtbank Den Haag 17 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:355, r.o. 5.14 en 5.15 en rechtbank Den Haag 6 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3007, r.o. 5.16 en 5.17.
6.Rechtbank Den Haag 15 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17145, r.o. 5.18 en Rechtbank Amsterdam 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3499, r.o. 4.17
7.Richtlijn (EU) 2020/1828.
8.Kamerstukken II 2016/17, 34608, nr. 3.
9.Vergelijk Gerechtshof Den Haag 5 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1316, r.o. 3.4.3. en Rechtbank Den Haag 6 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3182.
10.Rechtbank Den Haag 17 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:355, r.o. 5.21, Rechtbank Den Haag 15 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17145, r.o. 5.26 en Rechtbank Den Haag 6 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3007, r.o. 5.24.
11.type: 5427 (NK)