ECLI:NL:RBDHA:2024:3007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
C/09/651046 / HA ZA 23-641
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake de collectieve actie van Greenpeace tegen de Staat over de stikstofproblematiek

Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen in de collectieve actie van Stichting Greenpeace Nederland tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en Stichting Stikstof Claim. Deze zaak betreft de stikstofproblematiek en de vraag of Greenpeace ontvankelijk is in haar vorderingen. Greenpeace stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door de stikstofdepositie op beschermde natuur niet tijdig terug te dringen, wat in strijd zou zijn met de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat Greenpeace voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de collectieve actie, zoals vastgelegd in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeert dat Greenpeace voldoende representatief is en dat de belangen die zij behartigt, voldoende gewaarborgd zijn. De rechtbank heeft besloten dat de zaak verder inhoudelijk zal worden behandeld en heeft een datum voor de mondelinge behandeling vastgesteld op 12 november 2024. De rechtbank heeft ook bepaald dat in deze zaak niet hoeft te worden voldaan aan de voorschriften van artikelen 1018e, 1018f en 1018g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/651046 / HA ZA 23-641
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
STICHTING GREENPEACE NEDERLAND, te Amsterdam,
eiseres,
advocaten mr. B.N. Kloostra en mr. A. Vossenberg, beiden te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. E.H.P. Brans en mr. R.D. Reinders, beiden te Den Haag,
en
STICHTING STIKSTOF CLAIM, te Lelystad,
gevoegde partij,
advocaten mr. R.P. van den Broek en mr. I. Gerritsen, beiden te Utrecht.
Partijen zullen hierna Greenpeace, de Staat en SSC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 27 december 2023;
  • de conclusie van antwoord van de Staat, met producties;
  • de conclusie van antwoord van SSC, met producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
Deze zaak betreft een collectieve actie die Greenpeace heeft ingesteld tegen de Staat die volgens Greenpeace onrechtmatig handelt door de stikstofdepositie op beschermde natuur niet op korte termijn terug te dringen.
2.2.
In deze fase van de collectieve actie moet de rechtbank beoordelen of Greenpeace voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid. De rechtbank komt tot het oordeel dat Greenpeace aan deze voorwaarden voldoet.
3.
De feiten voor zover nu van belang
3.1.
Greenpeace is een stichting met volledige rechtsbevoegdheid. Het doel van Greenpeace is in artikel 4 van de statuten (versie 12 oktober 2018) als volgt vastgelegd:
“1. De stichting heeft ten doel het bevorderen van natuurbehoud.
2.
De stichting tracht samen met supporters, medewerkers en allianties haar doel onder meer te bereiken door:
het beëindigen van bepaalde misstanden;
het beschermen van biodiversiteit in al haar vormen;
het tegengaan van klimaatverandering en vervuiling en misbruik van de aarde;
het beëindigen van alle nucleaire bedreigingen;
het bevorderen van vrede en wereldwijde ontwapening en geweldloosheid;
het met het oog op de toekomst organiseren van geweldloos gerichte acties, om op die wijze te helpen een principiële verandering in het menselijk denken teweeg te brengen en bij te dragen tot grotere ecologische bewustwording;
het bijeenbrengen van gelden om de acties te steunen en te verwezenlijken;
et (doen) uitvaren van schepen;
het (doen) geven van voorlichting in woord, beeld en geschrift;
het hebben en in stand houden van een bureau,
en voorts het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste
zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
3.2.
In deze procedure heeft zich geen andere rechtspersoon gemeld die de belangen in deze collectieve vordering wil behartigen.

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
Greenpeace vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig handelt jegens Greenpeace:
a. door de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit artikel 6 lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn te schenden, onder meer door:
- de verslechtering, inclusief dreigende verslechtering, en het buiten bereik raken van een gunstige staat van instandhouding van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst niet tijdig, voor de ecologische deadlines van 2025 en 2030, te stoppen;
- na te laten in het beleid en door inzet van afdoende en effectieve maatregelen steeds prioriteit te geven bij de aanpak van de stikstofdepositie aan de daling van de stikstofdepositie op de habitats dan wel habitattypen en de leefgebieden van beschermde soorten waar die daling van stikstofdepositie ecologisch bezien het meest urgent is;
- niet uiterlijk in 2025 het areaal van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst (rood) onder de toepasselijke KDW’en te brengen;
- niet uiterlijk in 2030 het areaal van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst (oranje) onder de toepasselijke KDW’en te brengen;
b. door de ter zake, in de dagvaarding behandelde, zorgplicht niet te betrachten met betrekking tot het voorkomen van verslechtering en/of het buiten bereik raken van een gunstige staat van instandhouding van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst;
c. door het wettelijke stikstofdoel van 40% van het stikstofgevoelige areaal van habitattypen en leefgebieden onder de toepasselijke KDW’en in 2025 niet met zekerheid te halen;
d. door het reductiedoel voor 2030 uit het Coalitieakkoord (74% van het stikstofgevoelige areaal van habitattypen en leefgebieden onder de toepasselijke KDW’en) niet te halen dan wel dit doel niet met zekerheid veilig te stellen;
II de Staat beveelt:
primair:
a. in 2025 het areaal van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst (rood) onder de KDW’en te brengen;
b. in 2030 het areaal van de habitattypen en leefgebieden van de Urgente Lijst (oranje) onder de KDW’en te brengen,
waarbij geldt dat indien en voor zover buitenlandse stikstofdepositie bij die habitattypen en leefgebieden (ook) een rol zou spelen, de Staat de stikstofdepositie uit Nederlandse bronnen maximaal zal reduceren zodat een eventuele overschrijding van de toepasselijke KDW’en slechts het gevolg is van stikstofdepositie uit buitenlandse bronnen;
subsidiair:
- het bovenstaande zo spoedig mogelijk na 2025, respectievelijk na 2030, dan wel binnen een door de rechtbank te bepalen termijn te realiseren;
meer subsidiair:
- om de wettelijke doelstelling van 40% van het areaal stikstofgevoelige natuur onder de toepasselijke KDW’en in 2025 op zodanige wijze te realiseren dat daarbij steeds prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van de stikstofdepositie op de habitats en leefgebieden waar de daling van stikstofdepositie ecologisch bezien het meest urgent is volgens de Urgente Lijst;
- de doelstelling uit het Coalitieakkoord van 74% van het areaal stikstofgevoelige natuur uiterlijk onder de toepasselijke KDW’en in 2030 te realiseren, op zodanige wijze dat daarbij steeds prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van de stikstofdepositie op de habitats en leefgebieden waar de daling van stikstofdepositie ecologische bezien het meest urgent is volgens de Urgente lijst;
meest subsidiair:
- de wettelijke doelstelling van 40% onder de KDW in 2025 en het doel van 74% onder de KDW te realiseren;
III de Staat beveelt om binnen vier maanden na het te wijzen vonnis in deze zaak, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, een programma c.q. plan vast te stellen voor het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden, gebaseerd op bewezen effectieve maatregelen, waarmee tijdig wordt voldaan aan de ecologische deadlines van 2025 en 2030 op grond van de Urgente Lijst en waarbij deel van dat programma c.q. plan dient te zijn en te blijven de aanpak door de Staat van stikstofdepositie op de relevante Natura 2000-gebieden door buitenlandse bronnen;
IV een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000 per dag dat de vastgestelde onrechtmatigheid voortduurt;
V de Staat veroordeelt in de kosten van dit geding met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
4.2.
Hiertoe voert Greenpeace, sterk samengevat, aan dat de Staat in strijd handelt met de (deels in de Nederlandse Wet natuurbescherming geïmplementeerde) verplichtingen uit de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn en in zijn beleid onvoldoende bescherming biedt aan de natuur van de Natura 2000-gebieden die gevoelig is voor stikstof. De normen uit de Habitatrichtlijn inzake de verplichting om de natuur te beschermen en in een gunstige staat te brengen, kleuren daarnaast ook in de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en zorgplicht die de Staat heeft waar het gaat om bescherming van de natuur tegen onomkeerbare gevolgen (zij het door verslechtering of door het niet meer kunnen bereiken van een gunstige staat van instandhouding). Ook op die grond is sprake van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW.
4.3.
De Staat en SSC concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Greenpeace dan wel afwijzing van de vorderingen van Greenpeace met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Greenpeace in de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling

De collectieve actie

5.1.
De dagvaarding bevat vorderingen in een collectieve actie op grond van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het gaat om vorderingen die vallen onder het regime van titel 14A van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), zoals dat per 1 januari 2020 is ingevoerd met de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: de WAMCA). [1] Voor de ontvankelijkheid van deze collectieve vorderingen geldt een aantal – ook ambtshalve – te beoordelen vereisten.
5.2.
SSC heeft deze vereisten in haar conclusie van antwoord onbesproken gelaten.
De Staat refereert zich met betrekking tot deze vereisten aan het oordeel van de rechtbank.
De voorwaarden voor ontvankelijkheid
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat is voldaan aan de op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven handelingen als bedoeld in artikel 1018c lid 2 Rv.
5.4.
Op grond van artikel 1018c lid 5 Rv kan inhoudelijke behandeling van de
collectieve vordering van Greenpeace alleen plaatsvinden indien en nadat de rechtbank heeft beslist:
a. dat Greenpeace voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a BW of dat niet aan de vereisten van lid 2, onderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te worden voldaan op grond van lid 6 van dit artikel;
b. dat Greenpeace voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering, doordat de te beantwoorden feitelijke en juridische vraagstukken in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben; en
c. dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
5.5.
Daarnaast bepaalt artikel 3:305a BW dat een stichting ontvankelijk is in een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (collectieve vordering), indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. zij behartigt deze belangen ingevolge haar statuten (lid 1),
2. deze belangen zijn voldoende gewaarborgd (lid 1, uitgewerkt in lid 2),
3. de bestuurders betrokken bij de oprichting van de stichting, en hun opvolgers, hebben geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk, dat via de stichting wordt gerealiseerd (lid 3 sub a),
4. de rechtsvordering heeft een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer (lid 3 sub b),
5. de stichting heeft in de gegeven omstandigheden voldoende getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken (lid 3 sub c),
6. de stichting stelt bestuursverslagen en jaarrekeningen op (lid 5).
Belangenbehartiging volgens statuten
5.6.
Niet in geschil is dat de in deze collectieve actie door Greenpeace behartigde belangen, die hierna nader zullen worden besproken, vallen binnen de onder 3.1 bedoelde statutaire doelomschrijving van Greenpeace. Dat Greenpeace deze belangen ook feitelijk behartigt is algemeen bekend. Aan het statutenvereiste is dan ook voldaan.
Gelijksoortige belangen (artikel 3:305a lid 1 BW)
5.7.
Greenpeace stelt in deze collectieve actie op te komen voor de bescherming van de ideële belangen van natuurbehoud en het tegengaan van milieuvervuiling in Nederland. Greenpeace heeft niet gesteld dat zij met deze collectieve actie opkomt voor de gelijksoortige belangen van andere personen. Dat is in dit geval begrijpelijk, gelet het op volgende.
5.8.
Collectieve acties kunnen worden onderscheiden in groepsacties en algemeen belang acties. Groepsacties zijn acties waarbij de personen om wier belangen het gaat zijn te individualiseren. Bij groepsacties gaat het om de behartiging van de gebundelde belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen, terwijl het bij algemeen belangacties gaat om de behartiging van algemene belangen die niet individualiseerbaar zijn omdat zij toekomen aan een veel grotere groep personen die diffuus en onbepaald is. Bij een algemeen belangactie zal de vordering veelal gericht zijn op de bescherming van een ideëel belang, en dus niet strekken tot vergoeding van schade. Een algemeen belang raakt eenieder in de maatschappij of in ieder geval een grote groep burgers die zich in vergelijkbare omstandigheden bevinden. Voor de ontvankelijkheid van beide typen collectieve acties geldt de (ruime) maatstaf of sprake is van “gelijksoortige belangen” in de zin van art. 3:305a lid 1 BW. Aan dat vereiste is voldaan indien de betrokken belangen zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.
5.9.
De collectieve acte van Greenpeace is een algemeen belangactie aangezien:
de collectieve actie strekt tot bescherming van het ideële belang van natuurbehoud en het tegengaan van milieuvervuiling;
dit belang in beginsel eenieder in de maatschappij raakt;
Greenpeace geen schadevergoeding vordert;
Greenpeace met deze collectieve actie niet beoogt om een rechtsverhouding te doen vaststellen tussen de Staat en andere personen dan Greenpeace.
5.10.
De in deze collectieve actie door Greenpeace behartigde belangen lenen zich voor bundeling, waarmee een efficiënte en effectieve rechtsbescherming kan worden bevorderd.
Dit leidt tot de conclusie dat Greenpeace heeft voldaan aan het criterium van “gelijksoortige belangen van andere personen”.
Het waarborgvereiste - de representativiteit (artikel 3:305a lid 1 en lid 2, aanhef, BW)
5.11.
Artikel 3:305a lid 2, aanhef, BW bepaalt dat de belangen van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, voldoende gewaarborgd zijn wanneer de stichting voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen.
5.12.
Het doel van de representativiteitseis in de WAMCA is te voorkomen dat een belangenbehartiger kan procederen zonder de ondersteuning van een achterban. Bij aanvang moet daarom duidelijk zijn dat een belangenbehartiger kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt. [2]
5.13.
Over de representativiteit is in de Memorie van Toelichting van de WAMCA onder meer het volgende te lezen (onderstreping door de rechtbank): [3]
“Naast de kwaliteit van de belangenorganisatie, is eveneens van belang in hoeverre deze organisatie, gelet op haar achterban, als opkomend voor de groep gedupeerden kan worden gezien. Het gaat dan om de mate waarin een belangenorganisatie als representatief voor deze groep gedupeerden kan worden gezien. Indicaties hiervoor zijn het aantal aangesloten gedupeerden en de omvang van hun vorderingen ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden van een massagebeurtenis en de door hen gevorderde schadevergoeding. Voor elke collectieve vordering zal de belangenorganisatie dus duidelijk moeten maken voor wie zij opkomt.Dit betekent niet dat een lijst met namen en andere gegevens van de achterban hoeft te worden overgelegd. Voldoende is dat de belangenorganisatie nauwkeurig omschrijft voor welke groep van personen zij opkomt, bijvoorbeeld «alle consumenten die op datum X bij bedrijf Y product Z hebben gekocht» of «alle personen die wonen op plek X en schade hebben geleden door de brand die plaatsvond op datum Y bij bedrijf Z». Met de omschrijving van de groep van personen voor wie wordt opgekomen is alleen voldaan aan het vereiste dat duidelijk moet zijn voor wie een belangenorganisatie opkomt. (…)
De eerste zin van lid 2 geeft de rechter de mogelijkheid om te toetsen of een belangenorganisatie voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen.Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden.Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt. Wat genoeg is, verschilt per geval en kan alleen bepaald worden in relatie tot het totaal aantal gedupeerden. Dit kan bijvoorbeeld worden getoetst op basis van de bij een vereniging aangesloten leden of door middel van het aantal gedupeerden dat zich actief voor de vordering heeft aangemeld.
5.14.
Blijkens de wetstekst en de hierboven weergegeven passage heeft de wetgever bij representativiteit vooral gedacht aan groepsacties, waarbij de belanghebbenden duidelijk zijn te individualiseren. In dit geval is sprake van de behartiging van algemene belangen die naar hun aard niet individualiseerbaar zijn. Daarbij komt dat bij ideële belangen het toetsingselement “de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen” ten opzichte van het totaal aantal gedupeerden geen bruikbaar toetsingselement is, zodat slechts de toetssteen van “de achterban” resteert.
5.15.
Wat de begrippen ‘achterban’ en ‘voldoende representatief’ in een concreet geval precies inhouden, moet de rechter bepalen aan de hand van de aard van de zaak en de omstandigheden van het geval.
5.16.
Zoals Greenpeace onweersproken heeft gesteld, bestond haar achterban (in 2022) uit zo’n 517.000 personen, waarvan 320.000 donateurs en 16.000 vrijwilligers. Daarnaast heeft zij per 7 juli 2023 48.279 steunbetuigingen ontvangen voor steun voor de ‘natuurzaak' om te bepleiten dat de natuur beter beschermd wordt tegen stikstof.
5.17.
Een achterban van 517.000 is circa 2,9% van het huidige inwoneraantal van Nederland [4] , wat op zichzelf niet als gering kan worden aangemerkt. Daarnaast is Greenpeace een prominente milieuorganisatie die in meer collectieve acties (onder het voor 1 januari 2020 geldende recht) heeft opgetreden en optreedt. [5]
5.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Greenpeace voldoende representatief is.
Toepasselijkheid van het lichte regime op grond van artikel 3:305a lid 6 BW?
5.19.
Op grond van artikel 3:305a lid 6 BW hoeft Greenpeace niet aan de vereisten van artikel 3:305a lid 2, subonderdelen a tot en met e en lid 5 BW te voldoen, als de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
5.20.
Hiervoor is al vastgesteld dat deze collectieve actie is ingesteld met een ideëel doel. Met de ingestelde vorderingen is ook geen financieel belang in de zin van 3:305a lid 6 BW gemoeid. Hierbij merkt de rechtbank op dat met dit begrip ‘zeer beperkt financieel belang’ niet wordt beoogd dat acht wordt geslagen op de (andere) financiële gevolgen die voortvloeien uit toewijzing van de vordering, in het bijzonder financiële gevolgen voor de Staat. De rechtbank zal dan ook, zoals Greenpeace heeft verzocht, het lichte regime toepassen.
Overige ontvankelijkheidseisen:
5.21.
Uit de door Greenpeace overgelegde statuten blijkt voldoende dat is voldaan aan het vereiste van artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder a BW dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon en hun opvolgers geen winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd.
Met hetgeen voorafgaand is overwogen is voldoende aannemelijk dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen.
De vorderingen hebben de in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder b BW vereiste voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer, nu Greenpeace met deze collectieve actie opkomt voor de belangen van Nederlandse inwoners. Verder is ook in voldoende mate gebleken van het in artikel 3:305a lid 3 aanhef en onder c BW vereiste overleg over de vordering voordat tot dagvaarding is overgegaan. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van de Greenpeace niet summierlijk ondeugdelijk zijn in de zin van artikel 1018c lid 5 sub c Rv.
Tussenconclusie
5.22.
De rechtbank concludeert dat Greenpeace voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid onder de WAMCA.
Vervolgstappen
5.23.
Op grond van de artikelen 1018e, 1018f en 1018g Rv moet de rechter een aantal beslissingen nemen voordat de zaak verder inhoudelijk wordt beoordeeld. Het gaat, samengevat, om de volgende punten:
a. a) het aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger (artikel 1018e lid 1 Rv);
b) het beoordelen wat de collectieve vordering precies inhoudt en voor welke nauw omschreven groep personen de exclusieve belangenbehartiger de belangen in deze collectieve vordering behartigt (artikel 1018e lid 2 Rv);
c) het vaststellen van de termijn voor zogenoemde opt-out en eventueel opt-in (artikel 1018f lid 1 en 5 Rv), waarbij de rechter in ieder geval een of meer nieuwsbladen aanwijst waarin de relevante informatie voor de opt-out / opt-in wordt aangekondigd (artikel 1018f lid 3 Rv), en
d) het stellen van een termijn voor het beproeven van een schikking (artikel 1018g Rv).
5.24.
De onder b) en c) bedoelde voorschriften hebben tot doel dat kan worden vastgesteld wie zich wel en wie zich niet aan de uitspraak kan onttrekken. Gelet op de aard van de collectieve vordering is onttrekking aan de uitspraak moeilijk voorstelbaar. Bij een toe- of afwijzend vonnis is iedereen die het aangaat gebonden aan de door Greenpeace beoogde rechtsgevolgen of de afwijzing van de vorderingen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat in deze zaak geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de onder b) en c) bedoelde voorschriften.
5.25.
Tijdens de aanhoudingsperiode is er geen andere collectieve vordering voor dezelfde gebeurtenis(sen) ingesteld. De rechtbank ziet, mede gelet op de aard van de collectieve vordering, geen aanleiding om een exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen en zal ook geen toepassing geven aan het onder a) bedoelde voorschrift.
Omdat Greenpeace niet als exclusief belangenbehartiger wordt aangewezen zal de rechtbank zorg dragen voor aantekening van het vonnis in het centraal register voor collectieve vorderingen, zodat in verband daarmee aan Greenpeace geen opdracht hoeft te worden gegeven (zie artikel 1018e lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
5.26.
Partijen hebben niet kenbaar gemaakt behoefte te hebben aan het stellen van een termijn voor het beproeven van een schikking. De rechtbank zal het onder d) bedoelde voorschrift eveneens achterwege laten. Daarmee komt de rechtbank toe aan inhoudelijke behandeling van de zaak.
5.27.
De Staat en SSC hebben voor antwoord geconcludeerd. De mondelinge behandeling zal, zoals partijen reeds is bericht, plaatsvinden op 12 november 2024, om 9:30 uur. Deze mondelinge behandeling zal in de beslissing worden bevolen.
5.28.
De rechtbank is voornemens uiterlijk 22 oktober 2024 een zittingsagenda aan partijen te verstrekken. Ter voorbereiding van deze agenda worden partijen in de gelegenheid gesteld
uiterlijk 22 oktober 2024hun eventuele wensen ten aanzien van de zitting kenbaar te maken en desgewenst aanvullende stukken in te dienen. Ter zitting zullen de advocaten aan de hand van spreekaantekeningen het woord kunnen voeren, waarbij de rechtbank in beginsel een spreektijd van maximaal 60 minuten per partij gepast voorkomt.
5.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
beslist dat Greenpeace ontvankelijk is in haar collectieve vordering;
6.2.
bepaalt dat in deze zaak niet hoeft te worden voldaan aan de voorschriften van artikelen 1018e, 1018f en 1018g Rv;
6.3.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op
dinsdag 12 november 2024 te 09:30uur in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hieronder genoemde behandelend rechters;
6.4.
verzoekt Greenpeace om ten behoeve van de mondelinge behandeling zo spoedig mogelijk een kopie van het procesdossier in drievoud aan de griffie van de rechtbank toe te sturen;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten, mr. M.A. van de Laarschot en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024. [6]

Voetnoten

1.Wet van 20 maart 2019,
2.Zie onder 5.13.
3.
4.Eind december 2023 telde Nederland volgens het CBS 17.947.684 inwoners.
5.Bijvoorbeeld: Hof Den Haag, 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:736.
6.type: 1554