Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2016 terecht heeft herzien naar € 0,-. In dit verband moet eerst de vraag worden beantwoord of verweerder voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag terecht is uitgegaan van het door de inspecteur vastgestelde toetsingsinkomen en het voordeel uit sparen en beleggen (het vermogen van eiseres). Als dat het geval is, beoordeelt de rechtbank vervolgens of het redelijk is om de teveel betaalde huurtoeslag in dit geval van eiseres terug te vorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het verweerschrift en de goede procesorde
7. Eiseres voert aan dat zij pas tijdens de zitting ervan op de hoogte raakte dat verweerder een verweerschrift heeft ingediend. Eiseres betoogt dat dit te laat is om te worden meegenomen in deze procedure. Ze heeft hiervan, voorafgaand aan deze zitting op maandagochtend, geen kennis kunnen nemen. Tijdens de zitting wilde eiseres het verweerschrift niet lezen en ze gaf eveneens aan dat zij geen behoefte had aan een samenvatting van het verweerschrift door verweerder.
8. De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift is gedateerd op 1 februari 2023 en op dezelfde dag bij haar is binnengekomen en de volgende dag naar de gemachtigde van eiseres is doorgestuurd. In de begeleidende brief bij het verweerschrift staat het volgende vermeld: “Door omstandigheden is het verweerschrift te laat ingediend. Hiervoor bied ik u mijn excuses aan. Omdat deze zaak al op 6 februari 2023 op zitting wordt behandeld, heb ik dit verweerschrift tevens persoonlijk bij de gemachtigde van [eiseres] bezorgd”. Dit is de vijfde dag voor de zitting waardoor de termijn zoals genoemd in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in acht is genomen. Hoewel het wenselijk is als verweerder eerder een verweerschrift had ingediend, heeft eiseres heeft geen argumenten aangevoerd waarom het meenemen van het verweerschrift bij de beoordeling strijd met de goede procesorde oplevert en waarom zij niet ter zitting kon reageren op het verweerschrift. Uit de stukken blijkt dat het verweerschrift, alhoewel kort voor de zitting, bij de gemachtigde van eiseres is bezorgd. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiseres op de zitting in de gelegenheid is gesteld om het verweerschrift te lezen en verweerder ook heeft aangeboden het verweerschrift samen te vatten, maar eiseres hiervan geen gebruik wenste te maken. Naar het oordeel van de rechtbank levert het betrekken van het verweerschrift bij de beoordeling geen strijd op met de goede procesorde, temeer nu het verweerschrift voortborduurt op het bestreden besluit, niet zeer omvangrijk is en verweerder ook had kunnen volstaan met het voeren van verweer op de zitting. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in haar procesbelang wordt geschaad. Het verweerschrift zal daarom bij de beoordeling worden betrokken.
Buiten beschouwing laten van de premie zorgverzekering als uitgestelde betaling
9. Eiseres voert aan dat zij een jonggehandicapte vrouw is en nimmer in staat is geweest om met eigen arbeid een zelfstandig inkomen te verwerven. Daarom ontvangt zij van het UWV een jonggehandicaptenuitkering krachtens de wet Wajong, waarvan zij heeft kunnen sparen. Eind 2015 is eiseres van zorgverzekeraar veranderd. Zij betaalt elk jaar voorafgaande aan het begin van het verzekeringsjaar de volledige verzekeringspremie voor dat jaar. Zij heeft op 31 december 2015 haar jaarpremie voor 2016 van € 1.497,- overgemaakt naar het bankrekeningnummer van haar nieuwe zorgverzekeraar, welk rekeningnummer zij had gekregen van een medewerker van deze nieuwe zorgverzekeraar. Dit was kennelijk een onjuist rekeningnummer, want zij kreeg het bedrag diezelfde dag gestorneerd op haar bankrekening. Zij heeft op 3 februari 2016 haar jaarpremie alsnog betaald op een correct rekeningnummer. De enige reden dat haar vermogen op 1 januari 2016 boven de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Awir, lag, was dat haar nieuwe zorgverzekeraar de betaalde jaarpremie heeft gestorneerd. Verweerder dient deze gestorneerde zorgverzekeringspremie van € 1.497,- buiten beschouwing te laten bij het vaststellen van de omvang van haar vermogen. Indien de zorgverzekeraar de betaling van de zorgverzekeringspremie 2016 op 31 december 2015 had aanvaard, dan zou op 1 januari 2016 het in aanmerking te nemen vermogen van eiseres wel beneden de vermogensgrondslag/rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Awir hebben gelegen. In dat geval had zij wel recht gehad op de huurtoeslag over 2016. Het kan haar niet worden verweten dat zij de zorgverzekering heeft overgemaakt op het bankrekeningnummer zoals dat door de medewerker van de nieuwe zorgverzekeraar is doorgegeven. Het bedrag van de verzekeringspremie van € 1.497,- is uiteindelijk door eiseres alsnog op het juiste bankrekeningnummer overgemaakt op 3 februari 2016 en daarmee is haar vermogen met dat bedrag verminderd. Zij betoogt dat gezien deze omstandigheden sprake is van een uitgestelde betaling, zodat dit bedrag van € 1.497,- buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van het vermogen over 2016.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. In artikel la, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is op de huurtoeslag.
12. Op grond van artikel 7, eerste lid van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is het recht op huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder het vermogen. Op grond van artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de aanvrager over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen had als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
13. De rechtbank overweegt dat gezien het voorgaande de huurtoeslag een inkomensafhankelijke tegemoetkoming is. Dit betekent dat de hoogte van de huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van een belanghebbende.
14. De rechtbank stelt verder voorop dat de inspecteur (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren.
15. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgesteld in de Basisregistratie inkomen (BRI).
16. Een belanghebbende heeft op grond van voornoemd artikel 7, derde lid, van de Awir, geen recht op huurtoeslag indien bij die belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking wordt genomen. Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. De grondslag sparen en beleggen wordt in dat kader door de inspecteur vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). De peildatum is dwingendrechtelijk bepaald.
17. In verband met de stornering van de verzekeringspremie op 31 december 2015, bedroeg het vermogen van eiseres op de peildatum van 1 januari 2016 volgens de inspecteur € 25.083,-. Dit is hoger dan het heffingsvrije vermogen in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 op 1 januari 2016 (€ 24.437,-) waardoor voor eiseres een voordeel uit sparen en beleggen ten bedrage van € 25,- van toepassing is.
18. Zoals hiervoor is vermeld, moet verweerder uitgaan van het verzamelinkomen zoals door de inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld. De wet geeft verweerder geen ruimte om van andere gegevens dan vermeld in die aanslag uit te gaan. Wanneer geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de aanslag inkomstenbelasting, moet verweerder van de juistheid van de gegevens in deze aanslag uitgaan. Pas als de in de aanslag inkomstenbelasting opgenomen gegevens door de inspecteur zijn gewijzigd, bijvoorbeeld na bezwaar of beroep daartegen of na een verzoek om ambtshalve vermindering, is verweerder op grond van artikel 20 van de Awir verplicht de huurtoeslag met inachtneming van die wijziging te herzien.
19. Vaststaat dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag inkomstenbelasting.
20. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op basis van de aanslaggegevens van de inspecteur terecht heeft vastgesteld dat eiseres op de peildatum 1 januari 2016 een voordeel uit sparen en beleggen had van € 25,-. Het standpunt van eiseres dat de gestorneerde zorgverzekeringspremie een uitgestelde betaling is en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van de omvang van haar vermogen heeft geen grondslag in de wet. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Buiten beschouwing laten stornering als bijzonder vermogen
21. Eiseres voert voorts aan dat verweerder haar spaargeld, opgebouwd vanuit de Wajong-uitkering, als bijzonder vermogen op grond van de hardheidsclausule buiten beschouwing had moeten laten bij het bepalen van de omvang van haar vermogen. Eiseres is dit van mening omdat zij ondanks het feit dat zij uitsluitend beschikt over een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum, van dat inkomen heeft weten te sparen. Er is al inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op dat inkomen ingehouden. Zij wordt dubbel belast doordat zij nu ook geen recht meer zou hebben op huurtoeslag. Daardoor is sprake van een onbillijkheid van overwegende aard.
22. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 47 van de Awir kan een regeling worden gemaakt voor de toepassing van een hardheidsclausule voor groepen van gevallen waarin toepassing van de vermogenstoets van artikel 7, derde lid, van de Awir leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze regeling is neergelegd in de Uitvoeringsregeling Awir (de Uitvoeringsregeling).
23. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling is een hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan bepaalde vermogensbestanddelen buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen, indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 zou worden verminderd met de in dit artikel 9, eerste lid genoemde bezittingen en uitkeringen.
24. Vaststaat dat vermogen dat is opgebouwd vanuit een Wajong-uitkering niet valt onder de limitatieve opsomming in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.
25. De rechtbank overweegt verder dat uit vaste rechtspraak van de Afdelingblijkt dat uit artikel 47 van de Awir volgt dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. Aan de Belastingdienst/Toeslagen is daarom geen ruimte gelaten om te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in andere gevallen dan genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling.
26. De beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet.
Recht op huurtoeslag en evenredigheid
27. Kortom, gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat eiseres op de peildatum 1 januari 2016 een vermogen had van € 25.083,- en voordeel uit sparen en beleggen had van € 25,- . De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder daarom terecht heeft bepaald dat eiseres geen recht had op huurtoeslag over het jaar 2016.
28. Voor zover eiseres op dit punt tevens een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de rechtbank als volgt. Op grond hiervan mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De vermogenstoets zoals neergelegd in artikel 7, derde lid, van de Awir geldt echter ongeacht de hoogte van het voordeel en is dwingend is voorgeschreven. Een dergelijke bepaling kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de recente uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023 (grote kamer).
29. Verder is in deze uitspraak bevestigd dat bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling een bepaling uit een wet in formele zin niet getoetst kan worden aan de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. 29. De Awir is een wet in formele zin. Op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet is uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, toetst. Slechts als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
30. Het gaat dus om de vraag óf de wetgever aan de specifieke omstandigheden van het geval heeft gedacht. Heeft de wetgever hier niet aan gedacht, dan is het mogelijk om de wet toch aan rechtsbeginselen en ongeschreven recht te toetsen. Dat wordt contra legem (tegen de wet) toetsing genoemd. Als de wetgever het specifieke geval wel onder ogen heeft gezien, is contra legem toetsing niet toegestaan. In dat geval zou rechterlijke toetsing van de wet de afweging van de wetgever namelijk doorkruisen. Dan geldt het toetsingsverbod wel.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag op juiste gronden op nihil gesteld rekening houdend met het vermogen van eiseres op 1 januari 2016. Het is namelijk de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om in de Awir (artikel 47 en artikel 7, derde lid)) een gesloten stelsel van categorieën te formuleren waarin kan worden afgeweken van de vermogensgrens. Er zijn verder geen omstandigheden/gevolgen gesteld of gebleken van dien aard, die aanleiding zijn voor het oordeel dat de wetgever daarmee geen rekening heeft gehouden.
Evenredigheid van de terugvordering
32. Eiseres voert ten aanzien van het bedrag aan huurtoeslag dat verweerder van haar terugvordert aan dat verweerder dient rekening te houden met de menselijke maat. Het getuigt van onevenredige hardheid/onbillijkheid van overwegende aard dat zij zes jaar na dato wordt geconfronteerd met het stopzetten van huurtoeslag buiten haar toedoen en dat zij een bedrag van € 4.813,- dient terug te betalen. Eiseres verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022en stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn. Zo voert zij aan het haar niet kan worden verweten dat de zorgverzekeraar haar betaalde zorgpremie heeft gestorneerd. Eiseres heeft immers, nadat zij van een medewerker van de zorgverzekeraar een rekeningnummer had gekregen, het te betalen bedrag overgemaakt naar dat rekeningnummer, waarna het bedrag is gestorneerd omdat het rekeningnummer onjuist was.
33. De rechtbank stelt vast dat verweerder tot terugvordering is overgegaan op grond van artikel 20, derde lid, van de Awir. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019, schrijft artikel 26 van de Awir niet imperatief voor dat verweerder het volledige bedrag van een belanghebbende terugvordert en heeft de verweerder discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen.
34. De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Dit Verzamelbesluit is daarna een aantal keer geactualiseerd, voor het laatst op 1 juli 2022 (Stcrt. 2022, 17645).
35. In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen algehele terugvordering van een teveel betaald bedrag aan toeslag, en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Uitdrukkelijk is vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van overschrijding van de vermogensgrens. Uitgangspunt is dat dit op zichzelf niet tot een matiging van de terugvordering leidt. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen.
36. Voorts is in het Verzamelbesluit vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
37. Zoals de Afdelingheeft overwogen, kunnen naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging van de terugvordering zijn.
38. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het Verzamelbesluit volgt dat van bijzondere omstandigheden in beginsel geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens. Dat het vermogen van eiseres door stornering van € 1.497,- is overschreden is niet bijzonder, omdat dit inherent is aan het stellen van een vermogensgrens. Het komt vaak voor dat een vermogensgrens met een gering bedrag wordt overschreden. De ratio van de vermogenstoets is immers dat bij aanwezigheid van meer vermogen er voldoende middelen zijn om de huur ook zonder de huurtoeslag te kunnen betalen. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022waar sprake was van een voordeel uit sparen en beleggen van € 1.-.
39. De rechtbank is echter, anders dan de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling waarin sprake was van een nog kleiner voordeel uit sparen en beleggen, van oordeel dat de combinatie van bovenstaande omstandigheden in dit specifieke geval voldoende is voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Weliswaar is het een belangrijk doel van verweerder om nauwkeurig om te gaan met de publieke middelen, maar dit rechtvaardigt in dit specifieke geval niet dat eiseres het hele bedrag aan huurtoeslag dient terug te betalen. Zij overweegt daartoe als volgt. Eiseres genoot al enkele jaren huurtoeslag. Eiseres heeft onbetwist aangevoerd dat zij in december 2015 van zorgverzekeraar is gewisseld. Zij heeft op 31 december 2015 de jaarpremie van € 1.497,- overgemaakt naar een rekeningnummer van de zorgverzekeraar, welk bedrag op dezelfde datum is gestorneerd. Eiseres heeft dit onderbouwd met stukken. Voorts is onbetwist dat zij dit rekeningnummer heeft gekregen van een medewerker van de zorgverzekeraar. Het kan eiseres derhalve niet worden verweten dat het bedrag op dezelfde dag is gestorneerd, waardoor haar vermogen op 1 januari 2016 boven de vermogensgrens uitkwam en zij voordeel uit sparen en beleggen had. De uitspraak waar verweerder naar verwijst is in die zin niet vergelijkbaar, omdat het vermogen van eiseres onder grens van € 24.437,- (zoals die gold op 1 januari 2016) was gebleven als de zorgverzekeraar de betaalde zorgverzekeringspremie niet had gestorneerd op 31 december 2015. Dit is derhalve te wijten aan omstandigheden die buiten de macht van eiseres liggen.
40. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat vanwege al de voornoemde omstandigheden de terugvordering onevenredig is in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder gezien de hiervoor genoemde omstandigheden volledig van terugvordering moet afzien en dat het beroep in zoverre gegrond is.