201109581/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2011 in zaak nr. 10/1166 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] toegekende huurtoeslag voor het jaar 2007 vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten huurtoeslag voor dat jaar van € 2.242,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 augustus 2011, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 10 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar [appellant] in persoon, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir, bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 5.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Awir herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een verzamelinkomen, belastbaar loon of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging of vaststelling.
2.2. De Belastingdienst heeft [appellant] voor het jaar 2007 een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.242,00,00. Vervolgens heeft de Belastingdienst op grond van de aangifte inkomstenbelasting van [appellant] over het jaar 2007 vastgesteld dat hij een voordeel uit sparen en beleggen heeft. Bij besluit van 3 juni 2009, zoals gehandhaafd bij het besluit van 4 maart 2010, heeft de Belastingdienst daarom de huurtoeslag 2007 vastgesteld op nihil en het teveel betaalde voorschot teruggevorderd. Met de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat hij weliswaar aan het eind van het berekeningsjaar 2007 een geldsom op zijn bankrekening had staan maar dat dit niet als spaartegoed kan worden aangemerkt omdat hij daarvan schulden moest betalen, kan, aldus de Belastingdienst, geen rekening worden gehouden, omdat van de juistheid van de gegevens in de aanslag inkomstenbelasting moet worden uitgegaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door een fout bij het doen van aangifte inkomstenbelasting voor het berekeningsjaar 2007, ten onrechte bij hem een klein voordeel uit sparen en beleggen voor dat jaar is vastgesteld. Hij heeft opnieuw aangifte gedaan om dit te herstellen, zodat hij naar zijn mening nu wel recht heeft op huurtoeslag voor 2007. Volgens [appellant] had de Belastingdienst hem eerder moeten wijzen op de mogelijkheid om opnieuw aangifte te doen om de fout in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007 te herstellen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Wht, bestaat geen recht op huurtoeslag indien bij de belanghebbende, in dit geval [appellant], voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking wordt genomen. Uit de door de belastinginspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2007 blijkt dat dit bij [appellant] het geval is. [appellant] had derhalve geen aanspraak op huurtoeslag over 2007. Nu [appellant] geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen die aanslag, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst terecht van de juistheid van de gegevens in deze aanslag is uitgegaan. [appellant] had derhalve geen aanspraak op huurtoeslag over 2007. Dat [appellant] niet op de hoogte is dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting en dat hij derhalve tegen de aanslag inkomstenbelasting rechtsmiddelen had moeten aanwenden indien hij de juistheid daarvan betwist, kan niet aan de Belastingdienst worden toegerekend maar komt voor rekening van [appellant]. De Belastingdienst was niet gehouden [appellant] voor te lichten over wat hij moest doen om alsnog aanspraak te kunnen maken op huurtoeslag voor 2007. Dat [appellant] inmiddels opnieuw aangifte inkomstenbelasting 2007 heeft gedaan, leidt niet een ander oordeel. Niet alleen heeft hij deze aangifte pas gedaan na de uitspraak van de rechtbank, maar totdat de inspecteur voor de inkomstenbelasting de aanslag inkomstenbelasting 2007 wijzigt, bestaat voor de Belastingdienst geen wettelijke grondslag de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2007 te herzien. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012