ECLI:NL:RVS:2016:1390

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201505172/1/A2 en 201507289/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de terugvordering van huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over de jaren 2011, 2012 en 2013 definitief op nihil heeft vastgesteld en teveel betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit genomen op basis van de vaststelling dat het vermogen van [appellant], dat grotendeels bestaat uit een schenking van zijn ouders, het heffingvrije vermogen overschrijdt. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

De zitting vond plaats op 9 maart 2016, waar [appellant] in persoon verscheen, en de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer. [appellant] betoogde dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) buiten toepassing had moeten laten, gezien zijn bijzondere omstandigheden. Hij stelde dat zijn draagkracht door de schenking niet is toegenomen, maar juist is afgenomen, en dat hij afhankelijk is van huurtoeslag om een waardig bestaan te kunnen leiden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was het voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking te nemen, zoals dat is vastgesteld in de aanslagen inkomstenbelasting van [appellant]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd heeft gehandeld met de wet. Het betoog van [appellant] dat de terugvordering van de voorschotten in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie werd verworpen, omdat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen niet onder het toepassingsgebied van het Unierecht vallen. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

201505172/1/A2 en 201507289/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 27 mei 2015 in zaak nr. 14/3594 en 10 september 2015 in zaak nr. 15/1437 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2011 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.059,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2012 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.773,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2013 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.635,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 9 maart 2016, waar [appellant], in persoon, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij notariële akte van 31 december 2008 hebben de ouders van [appellant] bij wijze van schenking erkend dat zij hem een bedrag van € 44.761,00 schuldig zijn (hierna: de schenking). Dit bedrag kan [appellant] opeisen in de gevallen vermeld in de akte, onder meer bij overlijden van de langstlevende ouder. [appellant] ontvangt jaarlijks op grond van de schenking rente van zijn vader.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] voor de jaren 2011, 2012 en 2013 voorschotten huurtoeslag toegekend. Bij de bestreden besluiten heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over die jaren definitief vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat de dienst op grond van de aanslagen inkomstenbelasting van [appellant] over die jaren heeft vastgesteld dat diens vermogen in box 3, dat grotendeels bestaat uit voormelde schenking, het heffingvrije vermogen te boven gaat en [appellant] een voordeel uit sparen en beleggen heeft. Volgens de dienst bestaat geen ruimte de schenking niet in aanmerking te nemen.
3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt als hoofdregel dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen.
In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn groepen van gevallen aangewezen waarvoor een uitzondering moet worden gemaakt. Naar niet in geschil is, valt dit geval hier niet onder.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing had moeten laten, gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval en algemene rechtsbeginselen. Volgens [appellant] is de bedoeling van de wetgever geweest dat de draagkracht leidend is voor een aanspraak op huurtoeslag. Zijn draagkracht is niet toe- maar juist afgenomen door het voordeel uit sparen en beleggen en hij heeft uit de schenking slechts een papieren voordeel, nu de rente volledig wordt gekort op zijn bijstandsuitkering en hij niet over de schenking kan beschikken. Verder ligt zijn inkomen op of onder bijstandsniveau en is de huurtoeslag voor hem noodzakelijk om een zelfstandige woning te kunnen huren en zodoende een waardig bestaan te kunnen leiden, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder i, van de Awr wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487, is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Dit volgt ook uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 41). Daarin is vermeld dat het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen toetsingsinkomen is, zelfs al zou het niet overeenstemmen met het volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 te berekenen verzamelinkomen en de uitvoerende instantie en de bestuursrechter zich daardoor niet hoeven in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld.
In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir is limitatief geregeld in welke gevallen artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing wordt gelaten. Niet in geschil is, zoals hiervoor is overwogen, dat dit geval hier niet onder valt. De door [appellant] gestelde omstandigheden dat hij feitelijk geen voordeel van de schenking heeft, daarover niet kan beschikken en een laag inkomen heeft, brengen niet met zich dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval, in afwijking van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir, dat vermogen buiten beschouwing hoorde te laten (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:225).
De stelling dat artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten op grond van algemene rechtsbeginselen, komt neer op toetsing door de Afdeling van wetten in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen, waartoe zij niet bevoegd is. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 april 1989 (NJ 1989, 469) heeft overwogen, verzet artikel 120 van de Grondwet zich niet alleen tegen rechterlijke toetsing aan de Grondwet, maar staat dat artikel evenmin toe dat de rechter wetten toetst aan algemene rechtsbeginselen die geen uitdrukking hebben gevonden in een ieder verbindende verdragsbepalingen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was af te gaan op het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals dat is vermeld in de aanslagen inkomstenbelasting van [appellant].
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog in beroep, dat het niet verstrekken van huurtoeslag en terugvorderen van de voorschotten in dit geval in strijd is met artikel 34, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarin het recht op bijstand voor huisvesting is neergelegd.
5.1. Ingevolge artikel 34, derde lid, van het Handvest erkent en eerbiedigt de Unie om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.
5.2. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog over de schending van artikel 34, derde lid, van het Handvest. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dat Handvest slechts gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de besluiten van 8 juli 2014 en 18 maart 2015 is geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht aangezien met de regeling waarop dit besluit is gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en ook anderszins geen sprake is van een juridische situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zie in dit verband de arresten van het Hof van Justitie van 6 maart 2014, zaak C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22. Deze besluiten vallen derhalve niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zijn inkomen door de terugvordering van de voorschotten onder het bestaansminimum zal komen.
6.1. Als [appellant] de voorschotten niet of niet in een keer kan terugbetalen, kan hij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling. Op de zitting en in zijn verweerschrift heeft de Belastingdienst/Toeslagen gewezen op de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Verder heeft de dienst erop gewezen dat [appellant], indien hij niet hieraan kan voldoen, desgevraagd in aanmerking kan komen voor een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op zijn betalingscapaciteit. Voorts kan [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen vragen om rekening te houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het nemen van de besluiten op bezwaar meer rekening had dienen te houden met de financiële situatie van [appellant].
7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de beslistermijn van artikel 19, eerste lid van de Awir door de Belastingdienst/Toeslagen, heeft afgewezen omdat het een termijn van orde betreft. Dit laat volgens hem onverlet dat zo’n overschrijding rechtsgevolgen kan hebben. [appellant] verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, ECLI:HR:2010:BM7040.
7.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of indien dat eerder is binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge het derde lid stelt de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
7.2. Niet in geschil is dat de Belastingdienst/Toeslagen niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Awir bedoelde termijn de huurtoeslag van [appellant] over 2011 heeft vastgesteld en de dienst hem hiervan niet in kennis heeft gesteld onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden. Dit brengt op zichzelf nog niet met zich dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De Afdeling volgt voor de beoordeling van een verzoek als hier aan de orde het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010 en het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5980. Daarin heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd die inhoudt dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding en dat voor die aansprakelijkheid bijkomende omstandigheden nodig zijn die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7579, overwogen dat de in het arrest van 22 oktober 2010 aanvaarde regel dat de enkele overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende is voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, daarop berust dat die termijn in de eerste plaats ertoe strekt het bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en voor betrokkenen duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing is te verwachten. De wettelijke beslistermijn beoogt niet zonder meer om ook te beschermen tegen mogelijke schade die voor een belanghebbende kan ontstaan bij het uitblijven van de beslissing binnen die termijn. Het gaat er blijkens dit arrest om of de overschrijding van de beslistermijn in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid aanvaardbaar was (dat wil zeggen: niet onzorgvuldig was jegens de betrokkenen).
Nu [appellant] geen bijkomende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door niet tijdig de huurtoeslag vast te stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de door [appellant] verzochte schadevergoeding heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
615.