ECLI:NL:RVS:2021:1729

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
201908482/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kindgebonden budget en vaststelling vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluiten van 17 en 21 juli 2018 het kindgebonden budget van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.658,00 teruggevorderd. Dit gebeurde naar aanleiding van een vaststelling van het vermogen van [partner] in de Basis registratie inkomen (Bri) ter hoogte van € 167.250,00. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het vermogen van [partner] in aanmerking had genomen bij de herziening van het kindgebonden budget.

[appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vermogen van [partner] terecht is meegerekend. Zij stelt dat er nog geen definitieve beslissing is genomen op haar bezwaar tegen de vaststelling van het vermogen van [partner]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 juni 2021 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de beschikbare gegevens het kindgebonden budget over 2014 terecht op nihil heeft gesteld en de terugvordering gerechtvaardigd is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb), waarbij het vermogen van de toeslagpartner van belang is voor de vaststelling van het recht op kindgebonden budget. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de terugvordering op basis van de wetgeving en de vastgestelde gegevens correct uitgevoerd. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de terugvordering af te zien.

Uitspraak

201908482/1/A2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019 in zaak nr. 18/5213 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 17 juli 2018 en 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het kindgebonden budget over 2014 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] was met [partner] getrouwd vanaf 11 december 2013 tot aan diens overlijden op 10 juni 2015. Bij besluit van 10 juli 2015 is het kindgebonden budget van [appellante] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 2.369,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens van de inspecteur van de Belastingdienst vernomen dat in de Basis registratie inkomen (Bri) ten aanzien van [partner] over het jaar 2014 een grondslag uit sparen en beleggen is vastgesteld ter hoogte van € 167.250,00. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 17 juli 2018 een bedrag van € 2.658,00 aan kindgebonden budget over 2014 vermeerderd met wettelijke rente teruggevorderd. Bij besluit van 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het gemaakte bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, omdat het (gezamenlijk) vermogen van [appellante] hoger was dan de vermogensgrens voor kindgebonden budget in 2014 die € 81.360,00 bedroeg.
In geschil is de vraag of Belastingdienst/Toeslagen terecht het vermogen van [partner] in aanmerking heeft genomen bij de herziening van de definitieve berekening van het kindgebonden budget van [appellante] over 2014.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft allereerst overwogen dat [appellante] en [partner] in 2014 toeslagpartners waren. De rechtbank heeft verder overwogen dat de inspecteur het vermogen van [partner] heeft vastgesteld op € 167.250,00. Doordat het vastgestelde vermogen van [partner] is aangepast, heeft de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een nieuw besluit over het kindgebonden budget over 2014 genomen met inachtneming van die gegevens. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 4 september 2018 in overeenstemming met de wet is genomen. De rechtbank volgt het standpunt van [appellante] niet dat in haar geval toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. De wettelijke uitzondering waarop [appellante] zich beroept, doet zich niet voor.
Hoger beroep
3.       [appellante] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat zij bezwaar heeft gemaakt bij de inspecteur tegen de vaststelling van het vermogen ter hoogte van € 167.250,00 van [partner]. Nu nog niet op het bezwaar is beslist, staat niet onherroepelijk vast wat het vermogen van [partner] is en of dit vermogen terecht aan [appellante] is toegerekend. [partner] is inmiddels overleden en diens erfgenamen hebben gebruik gemaakt van de inkeerregeling van de Belastingdienst waarvan zij geen wetenschap had. Eveneens hebben de erfgenamen gebruik gemaakt van het vermogen van [partner]. Daarentegen is [appellante] zelf geen erfgenaam en waren zij en [partner] onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met testamentaire uitsluiting van het vermogen. De rechtbank heeft volgens [appellante] miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen onder deze omstandigheden aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat haar betoog (mede) ziet op de evenredigheid van de terugvordering.
3.1.    Het kindgebonden budget is een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen, waarbij de hoogte afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Dit is neergelegd in artikel 1, eerste lid, onder b gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb). Het kindgebonden budget voldoet derhalve aan de definitie van een inkomensafhankelijke regeling, zoals neergelegd in artikel 1, derde lid, van de Awir, waardoor het regime van de Awir van toepassing is op het kindgebonden budget.
Artikel 20, eerste lid, van de Awir bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming herziet, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, bestaat in afwijking van artikel 7, derde lid, van de Awir geen aanspraak op kindgebonden budget als de grondslag sparen en beleggen van de aanvrager en eventuele toeslagpartner meer dan € 81.360,00 bedraagt.
3.2.    Niet in geschil is dat [appellante] en [partner] in 2014 toeslagpartners waren. Eveneens niet in geschil is dat de nihilstelling en terugvordering van het kindgebonden budget over 2014 het gevolg zijn van het overschrijden van de vermogensgrens en niet vanwege het overschrijden van de inkomensgrens.
Vaststelling van het recht op kindgebonden budget
3.3.    Gelet op artikel 1, tweede lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Wkgb moet het vermogen in de vorm van de grondslag sparen en beleggen van [appellante] en haar toeslagpartner worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en het recht op kindgebonden budget. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen en wordt in het kader van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar door de inspecteur vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322) dient de Belastingdienst/Toeslagen die aanslag inkomstenbelasting, zoals vastgesteld door de inspecteur, te volgen. De Belastingdienst/Toeslagen is er terecht aan de hand van het in de Bri opgenomen vermogen van [partner] vanuit gegaan dat de in artikel 1, vierde lid, van de Wkgb neergelegde vermogensgrens voor aanspraak op kindgebonden budget in 2014 is overschreden. Dat [appellante] het niet eens is met het door de inspecteur vastgestelde vermogen over 2014, kan niet leiden tot het door haar gewenste resultaat. Indien zij het niet eens is met het door de inspecteur vastgestelde vermogen, dan dient zij zich tot die inspecteur te wenden (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1048). [appellante] heeft gesteld tegen deze vaststelling inderdaad bezwaar te hebben gemaakt. Dit betekent echter niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van dat vermogen mocht uitgaan. Hierbij is van belang dat indien het rechtsmiddel slaagt en het vermogen wordt gewijzigd, de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20, eerste lid van de Awir verplicht is om de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging te herzien. Het besluit van 4 september 2018 is terecht genomen op grondslag van de toen bekende gegevens.
3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697) volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. In de Uitvoeringsregeling Awir, bevattende algemeen verbindende voorschriften, is in overeenstemming daarmee in artikel 9, eerste en vierde lid, limitatief opgesomd in welke groepen gevallen toepassing van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en deze bepaling om die reden buiten toepassing moet worden gelaten. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Aan de Belastingdienst/Toeslagen is geen ruimte gelaten te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in andere gevallen dan genoemd in artikel 9, eerste lid gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Uitvoeringsregeling.
3.5.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het kindgebonden budget over 2014 op grond van het vorenstaande terecht op nihil gesteld.
Terugvordering
3.6.    De Afdeling is bij uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) teruggekomen van vaste rechtspraak over de terugvordering. Zij heeft daarin overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.
3.7.    De staatssecretaris van Financiën heeft invulling gegeven aan deze uitspraak door in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vast te stellen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
3.8.    In dit geval doet zich een situatie voor waarbij, op grond van het Verzamelbesluit Toeslagen, wordt aangenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk overschrijding van een vermogensgrens. Ook in onderlinge samenhang bezien geven de aanvullende omstandigheden, wat daarvan overigens ook zij, geen aanleiding om van de terugvordering af te zien. Daar komt bij dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn in haar geval. Het vorenstaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2014 mocht terugvorderen.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021
343-921.