Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[naam 3] , drs. [naam 4] en aan hen gelieerde vennootschappen zullen tezamen [naam 3] c.s. worden genoemd. [naam 3] en [naam 4] zullen respectievelijk [naam 3] en [naam 4] worden genoemd.
1.De procedure
- de dagvaarding met 79 producties van 29 juni 2021, waarbij de Staat is gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Den Haag;
- de conclusie van antwoord met 12 producties van 13 oktober 2021 van de Staat, ingediend bij de rechtbank Den Haag;
- het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021 waarbij de zaak is verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland;
- de akte eiswijziging tevens inbrengen aanvullende producties (producties 80 tot en met 116) en uitbreiding bewijsaanbod van 5 oktober 2022 van [partij I] c.s.;
- de brief van 10 oktober 2022 namens de Staat, waarin de Staat (primair) heeft verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling en (subsidiair) om het buiten beschouwing laten van voornoemde akte van [partij I] c.s.;
- de reactie namens [partij I] c.s. in de brief van 11 oktober 2022;
- de afwijzende beslissing van de rechtbank van 18 oktober 2022 op de verzoeken van de Staat;
- de akte inbrengen aanvullende producties (producties 117 tot en met 120) van [partij I] c.s. van 28 oktober 2022;
- de antwoordakte eiswijziging en inbreng nieuwe producties van de Staat van 3 november 2022;
- de akte inbrengen aanvullende producties (aanvullingen op reeds ingebrachte nummers 88 en 117) van eveneens 3 november 2022 van [partij I] c.s.,
- de akte inbrengen aanvullende producties (producties 121 en 122) van 10 november 2022 van [partij I] c.s.,
- de akte inbrengen aanvullende productie, ontbrekend blad bij de reeds ingediende productie 8, van 11 november 2022 van [partij I] c.s.,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2022, met daaraan gehecht brieven van mr. Zegveld en mr. Kingma van respectievelijk 6 en 8 december 2022 met daarin enkele voorgestelde aanvullingen op en correcties van het proces-verbaal.
2.De feiten
Inleiding
mr. [naam 8] (rechters, hierna [naam 7] en [naam 8] ). Aan de zijde van [onderneming 5] en [onderneming 1] is gepleit door [naam 5] . Aan de zijde van [naam 3] , [onderneming 4] , [onderneming 6] en [naam 4] is gepleit door mr. [naam 9] en mr. [naam 10] . Tijdens het pleidooi waren aan de zijde van [onderneming 5] en [onderneming 1] onder anderen aanwezig mr. [naam 11] , Prof. mr. [naam 12] (hierna: [naam 12] ), Ir. [naam 13] (hierna: [naam 13] ) en de secretaresse van mr. [naam 5] , mevr. [naam 14] .
a) dat Mr [naam 5] bij herhaling bezwaar heeft gemaakt tegen het grote aantal - onnodige - onderbrekingen door de Voorzitter;
Mr. [naam 19] (hierna: [naam 19] ), een van de advocaten van de gedaagden in bodemprocedure I ( [naam 3] , [onderneming 4] , [onderneming 6] en [naam 4] ), is vervolgens ook gaan optreden namens [onderneming 5] .
mr. [naam 18] . In de begeleidende brief schreef [naam 19] :
.
totaalregelingen dat [naam 20] de inhoud daarvan op juiste wijze had weergegeven in een schriftelijke overeenkomst gedateerd 11 april 1996 tussen [naam 1] (in persoon en als vertegenwoordiger van [naam 2] , [partij I] en [onderneming 1] ) en [onderneming 5] (vertegenwoordigd door [naam 13] en [naam 21] , (hierna: [naam 21] )) en [onderneming 4] (vertegenwoordigd door [naam 3] ). [naam 3] , [naam 21] en [naam 13] hebben die schriftelijke overeenkomst daarom ondertekend en zij achtten [naam 1] daartoe ook gehouden. [naam 2] en [naam 1] waren het daar niet mee eens en stelden dat van volledige wilsovereenstemming nog geen sprake was. [naam 2] en [naam 1] wilden daarom dooronderhandelen. Dit geschil leidde tot het besluit van [onderneming 5] en [onderneming 4] om een kort geding aanhangig te maken tegen de familie [achternaam van naam 1 en 2] . Dit kort geding zal aangeduid worden als kort geding I.
Kort geding I
Deze voorzieningen hebben in het bijzonder betrekking op die artikelen van de overeenkomst waarvan tenuitvoerlegging geen uitstel kan lijden. (…)
De conclusie van dit onderdeel dient, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, te zijn dat tussen partijen op 13 april 1996 wilsovereenstemming bestond, in ieder geval op de punten die in het kader van een beslissing op de vorderingen van [onderneming 5 (afkorting)] (rechtbank: lees [onderneming 5] ) en [onderneming 4] relevant zijn (…). De formulering van die wilsovereenstemming in de overeenkomst van [naam 20] wijkt daarbij niet zodanig af van hetgeen in een eerder stadium is geaccordeerd, dat dit zou moeten leiden tot de slotsom dat algehele wilsovereenstemming nog ontbreekt.(…)
Nu de bezwaren welke tegen de overeenkomst en de overeenkomst van [naam 20] zijn ingebracht, behoudens een tweetal uitzonderingen, alle falen, betekent dit ook dat de overeenkomst getekend had moeten worden (…).(…)
Gezien de veelheid van procedures welke tussen partijen (nog) spelen en gespeeld hebben alsmede de aankondiging van verdere rechtsmaatregelen, klachten en anderszins namens [naam 2 c.s.] gedaan voor het geval Wij tot toewijzing in conventie mochten komen, vinden wij aanleiding de door Ons door [onderneming 5 (afkorting)] en [onderneming 4] hier geboden mogelijkheid te benutten en te bepalen dat [onderneming 5 (afkorting)] en [onderneming 4] binnen veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis de dagvaarding in de reeds aangekondigde versneld regiem-procedure moeten hebben uitgebracht tegen de eerstmogelijke zittingsdag nadien alsmede daarnaast de voorgeschreven stappen moeten hebben genomen om tot een voorlopig getuigenverhoor te komen wat betreft de vraag of de overeenkomst, waarvan in dit geding het bestaan voorshands is aangenomen, in de vorm als in de overeenkomst [naam 20] weergegeven tot stand is gekomen. Wordt dit nagelaten dan verliest het hierna uit te spreken vonnis haar kracht. Zo wordt voorkomen dat een te lange termijn van onzekerheid betreffende de definitieve uitkomst zou ontstaan.
- veroordeling I beperkt zal zijn tot f 50.000.000;
Op grond van de vordering onder IX (zie nr. 2.26) wordt, overeenkomstig overweging nr. 52 van het kort gedingvonnis als volgt bepaald:
“In de omstandigheden van het geval – met name de eisers bekende door gedaagden ingenomen standpunten”aanleiding vond [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] in de proceskosten te veroordelen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
eiseressen zullen niet voor repliek concluderen, aangenomen dat er een comparitie van partijen zal worden gehouden nadat gedaagden van antwoord hebben gediend (…)”.
Uitgevoerd,
Niet
Uitgevoerd,
Peremptoir en
Versneld
Regime):
“28-05-1996 U Verzoek VR aangevraagd door eiser
28-05-1996 U eis + PROD’S
09-07-1996 NU antwoord LU
09-07-1996 U Beslissing rolrechter verwijderen uit VR
22-10-1996 NU antwoord CT
17-12-1996 NU antwoord P
07-01-1997 U antwoord
21-01-1997 U r/cna EIS ZIET AF VAN REPLIEK
21-01-1997 U verzoek pleidooi.”
2.37. [naam 18] ontving op 23 januari 1997 een brief van zijn procureur, [naam 23] , dat [onderneming 5] en [onderneming 4] hadden afgezien van repliek en dat op 13 februari 1997 pleidooi zou worden gehouden. [naam 18] heeft in een brief van 23 januari 1997 [naam 23] verzocht om onder de aandacht van de rechtbank te brengen dat i) hij niet in gelegenheid was gesteld verhinderdata op te geven, ii) dat hij op 13 februari 1997 wegens verblijf in het buitenland verhinderd was, en iii) dat het de voorkeur verdiende het pleidooi op een latere datum te bepalen, omdat op 4 februari 1997 pleidooi bij het hof Den Haag was bepaald in het spoedappel tegen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 (kort geding I) waarvan de casus nagenoeg parallel liep aan de casus in deze zaak.
[naam 23] was toegezonden. Op grond hiervan concludeert [naam 19] in zijn brief:
“dat de contra enquête heden wordt gesloten”. In de beslissing overweegt [naam 8] onder meer:
door het hof geoordeeld is dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, moet worden geoordeeld dat het bestreden vonnis met voorbijgaan aan de daartegen gerichte grieven reeds daarom niet in stand kan blijven.”
“de partijdigheid, het gebrek aan rechterlijke onafhankelijkheid en/of de belangenverstrengeling van mr. [naam 6] en/of mr. [naam 29] bij de behandeling van de zaken van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] ”.
In de keuken van de civiele rechtspraktijk’ van (oud-journalist) M. Kat, hierna: Kat. Het boek bevat een weergave van gesprekken met advocaten, onder wie [naam 5] . Van het gesprek met [naam 5] heeft Kat onder meer het volgende citaat opgenomen:
dat de aantijging van Mr. [naam 5] , advocaat te Rotterdam, gepubliceerd door Micha Kat in het boek Topadvocaten, en uitgegeven door Memory Production Publications B.V., met de strekking dat [naam 6] niet onafhankelijk, niet onpartijdig, resp. niet bekwaam is, onrechtmatig jegens Mr [naam 6] is”
De rechtbank heeft [naam 5] voorts veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.8 Het hof acht voorts – behoudens (nader) tegenbewijs (…) - bewezen dat het bewuste telefoongesprek niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch procedureel punt is geweest, dit gelet op de getuigenverklaringen van [naam 5] en [naam 14] . Volgens laatstgenoemde, die – aldus haar verklaring – tijdens het gesprek in de kamer naast [naam 5] zat, met de tussendeur open, heeft het gesprek “wel 10 minuten” geduurd. (…)
3.9 Dat begin 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [naam 6] en mr. [naam 18] – die sinds 1995 als één van de advocaten van [partij I] is opgetreden – staat vast.(…)
3.12 Aldus zijn twee telefoongesprekken tussen [naam 6] en een [partij I] -advocaat – behoudens tegenbewijs – komen vast te staan.(…)
3.14 Het te leveren tegenbewijs kan zowel betrekking hebben op de hiervoor vooralsnog aangenomen inhoud van de beide gesprekken als op – voor zover het gaat om het gesprek met [naam 5] – het voeren van het gesprek op zichzelf. (…) Het tegenbewijs zal derhalve reeds geleverd zijn, indien het met betrekking tot één van beide gesprekken toereikend is.
NJ2019/246) bekrachtigd.
[naam 29] (hierna [naam 29] ). Met laatstgenoemde heeft zij enige tijd een affectieve relatie gehad. [naam 29] was gedurende de periode dat de procedures tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. liepen, [.] [...] van de rechtbank Den Haag en in die hoedanigheid lid van het bestuur van de rechtbank Den Haag. [naam 29] was destijds lid van de raad van commissarissen van [onderneming 7] B.V. [onderneming 7] B.V. was een van de investeerders in [onderneming 5] . In de civiele procedure van [naam 6] tegen [naam 30] heeft het hof Den Bosch in het arrest van 30 november 2018 (ECLI:GHSHE:2018:4499) geoordeeld dat het versturen van de anonieme brief door [naam 30] aan de Nieuwe Revu onrechtmatig was jegens [naam 6] onder meer omdat de daarin geuite beschuldigingen vrijwel iedere feitelijke onderbouwing ontbeerden. In cassatie is deze beslissing in stand gelaten (HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046).
3.Het geschil
Primair: voor recht te verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij I] c.s. zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022, althans dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , jegens [partij I] c.s. in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld wegens schending van artikel 6 EVRM zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022;
4.De beoordeling
onrechtmatige rechtspraak.
gehele[partij I] -zaak. Om deze redenen acht [partij I] c.s. het essentieel dat de feiten en handelingen niet afzonderlijk maar ook tezamen, als onderling met elkaar verweven en als een doorlopend geheel, worden beschouwd waartegen
‘buiten de doctrine van onrechtmatige rechtspraak om’als onrechtmatig op grond van artikel 6:162 BW en artikel 6 EVRM. Daarmee heeft [partij I] c.s. uitdrukkelijk primair een andere grondslag bedoeld dan onrechtmatige rechtspraak. De in nr. 4.2 beschreven grondslag van onrechtmatige rechtspraak heeft [partij I] c.s. als subsidiaire grond gehandhaafd.
NJ1972/137 (
Hotel Jan Luyken) en HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ834,
NJ2011/131 (
Greenworld).
Hotel Jan Luykenheeft de Hoge Raad beslist dat de Staat ter zake van de schending van artikel 6 EVRM aansprakelijk kan worden gesteld voor schade als bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen gewoon of buitengewoon rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan. De achterliggende gedachte van de Jan Luyken-maatstaf is dat een rechterlijke beslissing niet op een andere wijze kan worden aangetast dan door het instellen van een rechtsmiddel. Uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen volgt dat een beslissing niet opnieuw onderdeel van een geding gemaakt kan worden door middel van een vordering tegen de staat op grond van onrechtmatige daad. Volgens de Staat betekent dit dat een partij geen vordering wegens onrechtmatige rechtspraak kan instellen indien die partij het tegen de beslissing openstaande rechtsmiddel niet heeft benut. [partij I] c.s. is het daar in zoverre niet mee eens dat zij stelt dat de eis van het uitputten van rechtsmiddelen alleen dan geldt indien er een effectief rechtsmiddel is (niet ‘bound to fail’).
Greenworldvoor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak is
omgegaanomdat de Greenworld-maatstaf op twee punten ruimer is dan de Jan Luyken-maatstaf: i) het benutten van het tegen de beslissing openstaande rechtsmiddel is niet meer vereist en ii) het onderwerp van toetsing betreft niet slechts de voorbereiding maar ook de inhoud van de beslissing. Volgens [partij I] c.s. staat de toetsing van een beslissing aan de Greenworld-maatstaf open, ook nadat die beslissing door het instellen van een rechtsmiddel met succes vernietigd is. De Staat stelt dat de Greenwold-maatstaf alleen geldt voor de persoonlijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad van een rechter ten opzichte van de Staat en
nietvoor de aansprakelijkheid van de Staat ten opzichte van een procespartij. Voor de beoordeling van die laatste aansprakelijkheid geldt de Jan Luyken-maatstaf volgens de Staat onverkort. Dit betekent volgens de Staat dat een rechtsmiddel eerst moet worden benut en dat, in het geval van vernietiging van de beslissing, van aansprakelijkheid van de Staat geen sprake meer kan zijn omdat dan de foutieve beslissing is gecorrigeerd. Evenzeer stelt de Staat dat van onrechtmatige rechtspraak wegens vooringenomenheid of gebrek aan onpartijdigheid geen sprake kan zijn als het middel van wraking niet is benut.
Greenwoldgeeft geen aanknopingspunt voor de gedachte dat de Hoge Raad ten aanzien van het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is teruggekomen op het arrest
Hotel Jan Luyken. De Hoge Raad stelt immers in rechtsoverweging 3.5 van het arrest
Greenworldvoorop dat (met onderstreping door de rechtbank) “
slechts in uitzonderlijke gevallen eenna instelling van een rechtsmiddelonjuist bevonden (scheids)rechterlijke uitspraak kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatig handelen”. Vervolgens formuleert de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6 van het arrest
Greenworldde volgende norm, ook wel de Greenworld-maatstaf (met onderstreping door de rechtbank) “
Het voorgaande neemt niet weg dat zich gevallen kunnen voordoen waarin blijkt dat de (scheids)rechter met betrekking totde vernietigde uitspraakopzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. Moeilijk kan worden aanvaard dat zelfs in een dergelijk geval geen aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad zou bestaan”. Hieruit volgt dat van aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak ook geen sprake kan zijn indien het tegen de betreffende rechterlijke uitspraak ingestelde rechtsmiddel niet tot vernietiging van die uitspraak heeft geleid.
Greenworldin samenhang met de regeling van artikel 42 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, op grond waarvan uitsluitend de Staat aansprakelijk is jegens een derde voor onrechtmatig handelen van een rechter bij de vervulling van zijn ambt. In zoverre leidt onrechtmatig handelen van de rechter tot aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak.
Qnow) genoemde en uitgelegde, begrip ‘grof plichtsverzuim’ hanteren. De rechtbank zal bij de toetsing daarvan in aanmerking nemen of de rechter onder de omstandigheden van het geval een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Daarvan, maar daartoe niet beperkt, zal in ieder geval sprake zijn indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet gesproken kan worden.
Jan Luyken) en processuele beslissingen in en de inhoudelijke beoordeling van een zaak (arrest
Qnow). In rechtsoverweging 3.4.3 van laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat er voor de toepassing van de Greenworld-maatstaf geen grond is een onderscheid te maken tussen bepaalde procedurele fouten en fouten bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak en dat alle fouten bij de uitoefening van de rechterlijke taak naar eenzelfde maatstaf beoordeeld dienen te worden. Ter nadere afbakening van fouten bij de uitoefening van de rechterlijke taak dient het onderscheid met ‘bedrijfsfouten’, waarvan de Hoge Raad kenmerkend acht dat die niet kunnen leiden tot vernietiging van een vonnis.
in ruime zinkwalificeren waarvan de beoordeling om die reden buiten het toepassingsbereik van onrechtmatige rechtspraak zou vallen. Die voorbeelden zijn:
- het plannen van het pleidooi in bodemprocedure II op een termijn van drie weken zonder verhinderdata op te vragen (zie nr. 2.37) en
- de opdracht van [naam 6] aan Numann om een door [naam 6] gedicteerde open brief aan NRC te sturen (zie nr. 2.52).
[partij I] c.s. heeft ook aangevoerd dat de behandeling van de wrakingsverzoeken niet tot de procedurele voorbereiding van de zaak behoort omdat de beoordeling van een verzoek tot wraking in een andere procedure door een andere kamer gedaan had moeten worden. De Staat heeft dat bestreden (zie nr. 4.4) en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de behandeling van een wrakingsverzoek als rechterlijke taakuitoefening heeft te gelden.
- de afhandeling van een klacht door de president van een rechtbank;
- de vervanging van [naam 6] door [naam 26] in de samenstelling van de meervoudige kamer tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 in bodemprocedure II, en
- de open brieven van 2 april en 19 april 1997 van persrechter Numann in NRC.
Deze feiten en handelingen betreffende niet de vervulling van de rechterlijke taak in beide bodemzaken. De gestelde onrechtmatigheid van de feiten en handelingen genummerd 12 en 13 dienen dus beoordeeld te worden aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 6 EVRM en 6:162 BW en dat geldt ook voor nr. 5 indien de betreffende klacht niet als een verzoek tot wraking moet worden beschouwd.
de [partij I] zaakover al die jaren partijdig was en iii) dat de president en het bestuur van de rechtbank Den Haag die situatie, waarin de procedurele rechten van [partij I] c.s. als bedoeld in artikel 6 EVRM categorisch zijn geschonden, heeft laten ontstaan en (voort)bestaan.
i) dat [naam 5] in verband met de voorbereiding van het pleidooi op 6 december 1996 belde met de griffier van de rechtbank;
ii) met als doel [naam 6] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de producties van de wederpartij (zie nr. 2.9.);
iii) dat de griffier [naam 5] met [naam 6] verbond omdat zij zich niet de aangewezen persoon achtte hierover een beslissing te nemen;
iv) dat het verzoek spoedeisend was omdat het betrekking had op (de voorbereiding van) het pleidooi dat twee dagen later plaats vond en
v) het ook voor [naam 5] van belang was om snel te weten waar hij aan toe was.
“Op uitdrukkelijk verzoek van Mr [naam 6] ..”) van de oproeping van 16 februari 1996 van [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] door [naam 19] voor de tweede comparitie van partijen in bodemzaak I, blijkt dat [naam 6] daarover contact moet hebben gehad met [naam 19] . Volgens haar wordt dit ook bevestigd door de brief van 15 februari 1996 van [naam 19] aan [naam 6] waarin staat:
[naam 19] heeft gehad over de oproeping voor en de dagbepaling van de comparitie van partijen. Voorts is van belang dat [naam 19] in zijn pleitaantekeningen van 13 februari 1997 schrijft dat
Hieruit blijkt dat [naam 19] , die immers op dat moment optrad als advocaat voor [onderneming 4] en [onderneming 5] , op enig moment aan de rechtbank Den Haag heeft verzocht om een dagbepaling voor de comparitie van partijen. Omdat [naam 19] in voornoemde brieven van 15 en 16 februari 1996 duidelijk schrijft over een ‘verzoek’ van [naam 6] , is het zeer aannemelijk dat [naam 19] door [naam 6] of zijn secretaresse is geïnstrueerd over de wijze waarop [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] opgeroepen moesten worden. Bij gebreke van correspondentie hierover van en aan [naam 19] , is het evenzeer aannemelijk dat de communicatie hierover telefonisch heeft plaats gevonden. De vraag blijft of [naam 6] dat telefonisch contact met [naam 19] heeft gehad.
i) [naam 19] verzocht om de dagbepaling van de schikkingscomparitie;
ii) op het moment van dat verzoek lag bodemprocedure I na de pleitzitting van 8 december 1994 al meer dan een jaar volledig stil;
Uit deze omstandigheden blijkt dat het onderwerp van telefonisch overleg met [naam 19] vooral de dag- en uurbepaling van de schikkingscomparitie betrof. Hoewel het voor de hand zou hebben gelegen dat [naam 6] na kennisneming van het verzoek van [naam 19] , de zaak op de rol had laten plaatsen voor uitlaten door beide partijen over het verdere procesverloop en opgave verhinderdata voor het houden van de afgesproken schikkingscomparitie, treft hem geen ernstig verwijt dat hij dat heeft nagelaten. Dit omdat nadien, op het verzoek van [naam 18] van 20 februari 1996, een nieuwe datum voor de schikkingscomparitie is bepaald op 26 maart 1996 waarbij [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] en [naam 18] aanwezig waren. Deze omstandigheden brengen met zich dat indien zou blijken van een telefonisch contact van [naam 6] met [naam 19] , van (een ernstig) plichtsverzuim van [naam 6] geen sprake is.
“de herhaling, de optelsom van deze contacten, het structurele gedrag”.Het is die optelsom die volgens [partij I] c.s. iedere twijfel over de normschending van de telefonische contacten wegneemt.
.Dat de opmerkingen van [naam 6] ook daadwerkelijk die strekking hebben gehad blijkt uit de brief van [naam 13] van 12 december 1994 (zie nr. 2.11) aan [naam 6] waarin onder meer staat:
“Ik ging naar aanleiding van een klacht zelf op onderzoek uit om te kijken wat er aan de hand was. Dat betekent dat ik de betreffende rechter uitnodigde en deze vroeg wat die van de brief vond die ik had gekregen. (…) U vraagt mij of ik als president een rechter misschien wel zou stimuleren om zich terug te trekken van een zaak. In beginsel niet. De andere partij heeft er ook wat over te zeggen. Een wrakingsverzoek is nu eenmaal de manier hiervoor die in de wet geregeld is. Dat is een transparante procedure waarbij ook de wederpartij zijn mening kan geven. Zelfs als ik misschien zou vinden dat een rechter zich beter zou kunnen terug trekken, zou ik toch aan de partij de wrakingsprocedure adviseren”.
waarin geen gewag wordt gemaakt van enig protest of bezwaar van mr. [naam 5] en/of zijn cliënten”). Evenmin is in het geval van wraking te begrijpen dat [naam 15] in zijn brief van 5 januari 1995 aan [naam 16] heeft geschreven:
enig protest of bezwaar van mr. [naam 5] en/of zijn cliënten tegen de gang van zaken".
Ter vermijding van misverstand merk ik op, dat mijn correspondent niet de bedoeling heeft het debat, ingezet met mijn brief van 12 december jl. met bijlagen, voort te zetten dan wel te heropenen.”) van [naam 15] aan [naam 16] blijkt dat ook [naam 5] zijn klacht van 12 december 1994 als afgewikkeld beschouwde.
Indien aan den president op de teregtzitting blijkt dat zonder groot of onherstelbaar nadeel de zaak uitstel gedoogt om, het zij op gewone wijze, het zij op korten termijn, voor de regtbank zelve te worden behandeld, of wanneer de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht, verwijst hij partijen naar de gewone wijze van regstpleging, of verleent de aanlegger verlof tot dagvaarding op korten termijn voor de regtbank in zaken waarin dezelfde bevoegd is”.
uiterst onbehoorlijkheeft vervuld. Samenvattend komt haar betoog op het volgende neer. De vorderingen (zie voor de inhoud daarvan nr. 2.26) waren zeer verstrekkend vanwege het onherstelbare nadeel (vooral de verkoop van de grond) dat haar bij toewijzing zou worden toegebracht. Daarom gold voor de toewijzing een strenge eis van aannemelijkheid van het bestaan van de overeenkomst die [onderneming 5] en [onderneming 4] aan hun vorderingen ten grondslag hadden gelegd. Aan die eis was niet voldaan omdat het bestaan van die overeenkomst werd betwist en over alle relevante feiten grote onduidelijkheid bestond. Daardoor ontbrak het [naam 6] aan het vereiste inzicht in een verantwoorde beslissing. Het is precies deze onduidelijkheid die blijkt uit, en ten grondslag ligt aan de voorwaarde die [naam 6] stelde aan het aanhangig maken van bodemprocedure II en het voorlopig getuigenverhoor (zie nr. 2.28, onder 52 en IX). Uit deze voorwaarde blijkt dat aan de voor toewijzing vereiste aannemelijkheid juist niet is voldaan. In dat opzicht is er sprake van een contradictie. Het kortgedingvonnis is feitelijk niets anders dan een dictaat met onomkeerbare maatregelen, draconische dwangsommen en extreem korte termijnen. Aldus [partij I] c.s.
Greenworld-maatstaf. Hetzelfde geldt voor de stelling van de Staat dat door de vernietiging van het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 (bij arrest van 22 februari 2000 van het hof Den Haag, zie nr. 2.51) de vermeende onrechtmatigheid van de uitspraak van 3 mei 1996 is hersteld. Beoordeeld dient te worden of [naam 6] zich met het vonnis van 3 mei 1996 heeft schuldig gemaakt aan grof plichtsverzuim. De Staat heeft dat laatste gemotiveerd bestreden en betoogd dat artikel 291 Rv (oud) de kortgedingrechter niet verplichtte, maar de bevoegdheid gaf, een gevraagde voorziening te weigeren indien hij de zaak voor behandeling in kort geding ongeschikt achtte.
- [naam 6] als [.] de bodemprocedure II aan zijn kamer, en met hem als voorzitter, heeft toebedeeld;
- [naam 6] als rolrechter het versneld regime van de bodemprocedure II ophief en wijzigde in het regime van een gewone bodemprocedure;
- [naam 6] geen mondelinge behandeling maar eigenmachtig, zonder dat een van partijen daarom had verzocht, pleidooi bepaalde;
- [naam 6] de datum van pleidooi op heel korte termijn bepaalde en dat deed zonder i) de verhinderdata van [naam 18] op te vragen, ii) de beëindiging van het voorlopig getuigenverhoor af te wachten en iii) rekening te houden met de mondelinge behandeling van het hoger beroep in kort geding I;
- [naam 6] , nadat hij zich
informeelhad terug getrokken, als [.] en kamervoorzitter daags voor het pleidooi op 13 februari 1997 [naam 26] als voorzitter aanwees die op zo korte termijn niet in staat kan zijn geweest de zitting voor te bereiden laat staan dat zij over de zaak onafhankelijk kon oordelen.
[partij I] c.s. stelt ook dat uit deze feiten, en vooral de hoofdrol die [naam 6] daarbij telkens speelde, blijkt van een gebrek aan objectieve onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instantie.
Greenworld-maatstaf. De eerste vraag is of [naam 6] ten aanzien van voornoemde feiten grof plichtsverzuim kan worden verweten. De Staat heeft dat gemotiveerd bestreden.
Den Haag bestaande beleid. Over de toedeling heeft [naam 6] als getuige verklaard dat i) hij in die tijd als [.] , ook voorzitter was van de zevende kamer, later kamer C, ii) alle [partij I] zaken bij kamer C kwamen, iii) hij de dag van pleidooi heeft bepaald, iv) hij de samenstelling van de meervoudige kamer heeft bepaald met hem als voorzitter om de praktische reden dat hij de zaak kende, en v) er geen beleid was ten aanzien van de toedeling van een bodemzaak aan een rechter die eerder over dezelfde kwestie een kortgedinguitspraak had gedaan. [naam 16] heeft als getuige verklaard dat destijds bij de sector bestuur van de rechtbank Den Haag het beleid gewijzigd was in die zin dat een rechter die in een zaak een voorlopige voorziening had behandeld, niet de bodemzaak behandelde. Dat beleid is binnen de afdeling kort geding niet specifiek besproken omdat die situatie zich daar niet vaak voordeed omdat de kortgedingrechters geen of weinig bodemzaken deden. Uit beide verklaringen volgt dat er destijds bij de rechtbank Den Haag geen duidelijk beleid werd gevoerd ten aanzien van de toedeling van een bodemzaak aan de rechter die over dezelfde kwestie een kort geding behandeld had. Dit betekent reeds dat de toedeling door [naam 6] van de bodemprocedure II aan een samenstelling van de meervoudige kamer waarvan hijzelf de voorzitter zou zijn, destijds niet fout was.
de factoals een gewone bodemprocedure werd gevoerd. Gelet op deze aard van de beslissing, behoefde die geen hoor en wederhoor laat staan de instemming van beide partijen. Van een fout is dus geen sprake. Het gevolg van het volgen van het stramien van de gewone bodemprocedure was dat de zaak (op 7 januari 1997) twee weken op de rol is aangehouden voor “r/cna” op 21 januari 1997 (zie nr. 2.36). De rechtbank neemt aan dat dit de afkorting is van repliek/comparitie na antwoord. Het is niet duidelijk of deze verwijzing het beraad door de rolrechter betrof of het uitlaten door partijen. Dit is in zoverre niet van belang omdat uit de rolkaart blijkt dat eisers, [onderneming 5] en [onderneming 4] , op de rol van 21 januari 1997 hebben afgezien van het nemen van de conclusie van repliek. Tevens vermeldt de rolkaart op die datum “verzoek pleidooi”.
nietaan [naam 18] had opgevraagd en had aangenomen dat [naam 18] (na kennisneming van de brief van 13 februari 1997) daarvan op de rol van 21 januari 1997 opgave zou doen. Het is onder deze omstandigheden niet te begrijpen dat [naam 6] het uitstelverzoek van 30 januari 1997 van [naam 18] (wegens zijn verhindering op 13 februari 1997) weigerde, omdat hij toen wist, althans behoorde te weten, dat de pleitzitting was bepaald zonder opvraag of opgave van de verhinderdata van [naam 18] . Dit is een fout van [naam 6] als rolrechter.
“Gelet op de samenhang tussen de bodemprocedure en het kort geding zou ik u om redenen van proceseconomie in overweging willen geven dat de pleidooien voor het Hof worden aangehouden tot een zodanig tijdstip dat de Rechtbank in de bodemprocedure uitspraak zal hebben gedaan.”Beide partijen lieten zich ieder voor zich in hun procestactiek door deze belangen leiden. Dat [partij I] c.s. in haar tactiek gedwarsboomd werd door de datumbepaling van het pleidooi in bodemprocedure II, maakt niet dat van enige fout van [naam 6] sprake was. Van enig doorbreken van het systeem van rechtsmiddelen was evenmin sprake.
van 4 februari 1997 door de rechtbank als wrakingsverzoek is opgevat:
informeel,werd gebeld met de mededeling dat de samenstelling van de kamer alsnog gewijzigd was. Die mededeling, aldus nog steeds [partij I] c.s., was misleidend omdat daags daarna, tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 bleek dat alleen [naam 6] vervangen was door [naam 26] . [partij I] c.s. acht deze gang van zaken rechtsweigering en hekelt ook dat het weer [naam 6] was die aldus de wrakingsprocedure fnuikte en daartoe in de positie was. De Staat heeft betoogd dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de naleving door de rechtbank Den Haag van de regels die gelden voor een wrakingsprocedure omdat [naam 18] , nadat hem het bericht bereikte dat [naam 6] zich had teruggetrokken, het wrakingsverzoek heeft ingetrokken.
Greenworld-maatstaf voor onrechtmatige rechtspraak. De kern van die bezwaren is dat bodemprocedure II op 4 februari 1997 geschorst had moeten worden en het wrakingsverzoek behandeld diende te worden door een daartoe samen te stellen wrakingskamer. Voor de beoordeling daarvan dienen eerst de van belang zijnde feiten vastgesteld te worden.
) in de zeer omvangrijke dossiers van deze gecompliceerde problematiek goed was ingevoerd, leek het gewenst hem het pleidooi in de bodemzaak te laten voorzitten. Voorafgaande aan de pleidooien werden partijen ervan in kennis gesteld dat dit op deze, praktische gronden geschiedde. Indien een van de partijen daartegen bezwaar had, zou [naam 6] zich terstond terugtrekken, zo werd daaraan toegevoegd”.
“In dat telefoongesprek bleek zeer tot mijn verrassing dat mr. [naam 6] ook zou fungeren als voorzitter van de Handelskamer ten overstaan waarvan de pleidooien zouden worden gehouden. Ik heb toen aan mr. [naam 6] mijn bezwaren tegen zijn voornemen kenbaar gemaakt, met name omdat mr. [naam 6] ook al in deze casus een kort geding-vonnis had gewezen. Mr. [naam 6] wees mijn bezwaren af, waarna het telefoongesprek is beëindigd.”
achtdagen na ontvangst van het wrakingsverzoek, en één dag voor het pleidooi, terug.
moest’ indienen. De bereidheid van [naam 6] om zich bij bezwaar terug te trekken, had na het indienen van het wrakingsverzoek voor de te volgen procedure op zich geen betekenis meer. [naam 6] kon zich na ontvangst van het wrakingsverzoek immers alleen ‘terugtrekken’ door in de wraking te berusten door middel van een daartoe strekkende verklaring aan [partij I] c.s. Een dergelijke verklaring heeft [naam 6] niet gedaan. Dit betekende dat de wrakingsprocedure gevolgd had moeten worden ten aanzien van [naam 6] , [naam 8] en [naam 7] , en dat dat verzoek zo spoedig mogelijk behandeld had moeten worden op een zitting van de wrakingskamer. Dit betekent dat de wrakingsprocedure door de rechtbank Den Haag ten onrechte niet is gevolgd en de daarvoor geldende wettelijke voorschriften niet in acht zijn genomen. Dat van de zijde van de rechtbank op 12 februari 1997 met [naam 18] is gebeld, en hem is medegedeeld dat [naam 6] zich had teruggetrokken, doet aan dit alles niet af. De wrakingsprocedure kende en kent nu eenmaal geen mogelijkheid van een telefonische mededeling door de griffie aan de wrakende partij dat een gewraakte rechter zich terugtrekt.
hetmoment geweest om jegens hen het beroep op wraking te handhaven of (alsnog) te doen. Voorts is van belang dat de feiten waarmee het wrakingsverzoek was onderbouwd, zonder uitzondering uitsluitend betrekking hadden op het handelen van [naam 6] . Ook daaruit blijkt dat het [partij I] c.s. met de wraking om [naam 6] was te doen.
[naam 16] heeft als getuige verklaard er geen herinnering aan te hebben dat hij over de open brief met Numann heeft gesproken. Numann kan het zich niet voorstellen dat hij de tekst van de open brief niet eerst aan [naam 16] heeft laten lezen, maar herinnerde dat zich niet allemaal precies. Dat van een samenwerking met [naam 16] sprake is geweest blijkt hieruit dus niet.
- het feit dat [naam 6] door mr. [naam 31] , een van de advocaten van [naam 3] c.s., op de hoogte is gesteld van de publicatie van Kat (zie nr. 2.60);
- de smaadprocedure die [naam 6] tegen [naam 5] aanhangig heeft gemaakt (zie nr. 2.61);
- het feit dat [naam 6] in strijd met de waarheid heeft ontkend dat hij twee dagen voorafgaand aan het pleidooi in bodemprocedure I een telefoongesprek voerde met [naam 5] ;
- de anonieme brief die [partij I] c.s. medio 2007 ontving en waarin staat dat [naam 6] op verzoek van [naam 29] de [partij I] -zaken behandelde;
- het feit dat [naam 29] bevriend was met een lid van de familie [achternaam van naam 3 en 32] en tevens commissaris was van [onderneming 7] Voordeelmarkt welke onderneming geïnvesteerd had in [onderneming 5] ;
- het feit dat de anonieme brief afkomstig bleek van [naam 30] , senior juridisch medewerkster van de rechtbank Den Haag, collega van [naam 6] en enige tijd de vriendin van [naam 29] .
Den Haag tussen de families [achternaam van naam 3 en 32] en [achternaam van naam 1 en 2] is voor Nederlandse begrippen ongekend. Die nasleep kent vele slachtoffers, en niet in de laatste plaats een ernstig beschadigd vertrouwen van [partij I] c.s. in de rechterlijke macht. Aan de basis van dat beschadigde vertrouwen ligt een vermoeden ten grondslag dat [naam 6] zich bij de voorbereiding en inhoudelijke beoordeling van de [partij I] -zaken welbewust en daartoe door [naam 29] geïnstrueerd heeft gericht op de belangen van de familie [achternaam van naam 3 en 32] bij het verkrijgen van de beschikking over de grond. Dat dat vermoeden bij [partij I] c.s. post is gaan vatten en zich gedurende enige jaren heeft versterkt is niet verwonderlijk gegeven de voortdurende betrokkenheid van [naam 6] bij en zijn bemoeienis met de [partij I] -zaken en de nasleep daarvan. Naar dat vermoeden is zeer uitgebreid onderzoek gedaan, zowel door deze rechtbank in het voorlopig getuigenverhoor als ook door de Rijksrecherche. Na het intensief horen van alle getuigen zijn er
geenfeiten gebleken die er op zouden kunnen duiden dat [naam 6] en [naam 29] in het kader van de behandeling van de [partij I] -zaken door de rechtbank Den Haag op enigerlei wijze hebben samengespannen ten behoeve van de familie [achternaam van naam 3 en 32] . In de hele nasleep ligt geen objectieve rechtvaardiging besloten voor de vrees voor partijdigheid en (institutionele) afhankelijkheid van [naam 6] , (de rechters van) de rechtbank Den Haag en haar bestuur.
4.37. Slot
1.407,50(2,5 punt × tarief € 563,00)