ECLI:NL:RBMNE:2023:2343

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
C/16/531599 / HA ZA 21-807
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak en de rol van rechters in civiele procedures

In deze zaak vorderde [partij I] B.V. een verklaring voor recht dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onrechtmatig heeft gehandeld in de periode 1994-1998. De rechtbank Midden-Nederland heeft de vorderingen van [partij I] c.s. afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de betrokkenheid van mr. [naam 6] bij de procedures niet leidde tot een gebrek aan objectieve onpartijdigheid. De rechtbank concludeerde dat de fouten die [naam 6] heeft gemaakt, zoals het niet opvragen van verhinderdata en het niet in acht nemen van de wrakingsprocedure, niet ernstig genoeg waren om te spreken van onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank benadrukte dat het wrakingsmiddel niet was benut, wat betekent dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de vermeende partijdigheid van [naam 6]. De rechtbank oordeelde verder dat de vorderingen van [partij I] c.s. niet voldoende onderbouwd waren en dat de betrokkenheid van [naam 6] bij de procedures niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde [partij I] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/531599 / HA ZA 21-807
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaten mr. M.Ch. Kaaks en mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaten mr. S.M. Kingma en mr. M.T. Beumers te 's-Gravenhage.
[partij I] B.V., hierna te noemen [partij I] , treedt in deze zaak op voor zichzelf en als lasthebber van drs. [naam 1] , de erven van drs. [naam 2] en de besloten vennootschappen [onderneming 1] B.V. in liquidatie, [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] B.V.
[partij I] en de lastgevers zullen hierna tezamen [partij I] c.s. worden genoemd.
Deze zaak heeft betrekking op een aantal procedures die in de periode 1993-1998 zijn gevoerd tussen enerzijds [naam 2] sr , een aantal van zijn familieleden en de aan hen gelieerde vennootschappen en anderzijds [naam 3] , drs. [naam 4] en aan hen gelieerde vennootschappen. [naam 2] sr , zijn familieleden en de aan hen gelieerde vennootschappen zullen tezamen [naam 2 c.s.] worden genoemd. [naam 2] sr zal [naam 2] worden genoemd.
[naam 3] , drs. [naam 4] en aan hen gelieerde vennootschappen zullen tezamen [naam 3] c.s. worden genoemd. [naam 3] en [naam 4] zullen respectievelijk [naam 3] en [naam 4] worden genoemd.
In de beschrijving van de feiten in nr. 2 zullen de bij de betreffende procedures betrokken partijen telkens afzonderlijk worden genoemd.
In de beoordeling in nr. 4 zal de rechtbank [partij I] c.s. niet alleen hanteren voor de formele en materiële eisers in deze procedure, maar (tenzij anders aangegeven) ook telkens als verzamelnaam van de partijen aan de zijde van de [naam 2 c.s.] in de afzonderlijke procedures.
Die procedures tezamen zullen worden aangeduid als de [partij I] -zaak. De procedures afzonderlijk zullen worden aangeduid als bodemprocedure I, bodemprocedure II, kort geding I kort geding II en het getuigenverhoor.
Gedaagde zal hierna de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 79 producties van 29 juni 2021, waarbij de Staat is gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Den Haag;
  • de conclusie van antwoord met 12 producties van 13 oktober 2021 van de Staat, ingediend bij de rechtbank Den Haag;
  • het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021 waarbij de zaak is verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland;
  • de akte eiswijziging tevens inbrengen aanvullende producties (producties 80 tot en met 116) en uitbreiding bewijsaanbod van 5 oktober 2022 van [partij I] c.s.;
  • de brief van 10 oktober 2022 namens de Staat, waarin de Staat (primair) heeft verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling en (subsidiair) om het buiten beschouwing laten van voornoemde akte van [partij I] c.s.;
  • de reactie namens [partij I] c.s. in de brief van 11 oktober 2022;
  • de afwijzende beslissing van de rechtbank van 18 oktober 2022 op de verzoeken van de Staat;
  • de akte inbrengen aanvullende producties (producties 117 tot en met 120) van [partij I] c.s. van 28 oktober 2022;
  • de antwoordakte eiswijziging en inbreng nieuwe producties van de Staat van 3 november 2022;
  • de akte inbrengen aanvullende producties (aanvullingen op reeds ingebrachte nummers 88 en 117) van eveneens 3 november 2022 van [partij I] c.s.,
  • de akte inbrengen aanvullende producties (producties 121 en 122) van 10 november 2022 van [partij I] c.s.,
  • de akte inbrengen aanvullende productie, ontbrekend blad bij de reeds ingediende productie 8, van 11 november 2022 van [partij I] c.s.,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2022, met daaraan gehecht brieven van mr. Zegveld en mr. Kingma van respectievelijk 6 en 8 december 2022 met daarin enkele voorgestelde aanvullingen op en correcties van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Inleiding

2.1.
In 1992 is een conflict ontstaan tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. .Dat conflict betrof hun samenwerking die was gericht op het verwerven van landbouwgrond in de Haarlemmermeerpolder rondom Schiphol, de bestemmingswijziging van die grond in bouwgrond en de ontwikkeling van die bouwgrond volgens de visie van [naam 2] Die visie was het realiseren van hypermoderne bedrijvenparken als onderdelen van een ‘ [.......] ’.
2.2.
De feitelijke samenwerking - zoals in deze procedure is komen vast te staan - was als volgt. De aanschaf van grond met een agrarische bestemming rondom Schiphol werd onder anderen gefinancierd door [onderneming 4] N.V. (hierna: [onderneming 4] ), waarvan de meerderheid van de aandelen werd gehouden door [naam 3] c.s.. De eigendom van die grond werd verkregen in speciaal daarvoor opgerichte vennootschappen die dienst deden als ‘grondbanken’, de zogenaamde ‘ [grondbanken] ’. De aandelen van deze vennootschappen waren ondergebracht in een stichting, die certificaten van de aandelen heeft verstrekt. [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. waren indirect, te weten via hun vennootschappen, ieder gerechtigd tot de helft van die certificaten. Certificaathouders waren [onderneming 4] aan de zijde van [naam 3] c.s. en [onderneming 5] N.V. (hierna: [onderneming 5] ) en [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) aan de zijde van [naam 2 c.s.] De verdeling van de certificaten van de aandelen in de [grondbanken] was: 50% [onderneming 4] , 20% [onderneming 5] en 30% [onderneming 1] . De aandelen in [onderneming 1] waren (100%) eigendom van [partij I] . Van [partij I] was [naam 2 c.s.] (via certificaten) meerderheidsaandeelhouder. [onderneming 1] en [onderneming 4] vormden het bestuur van de stichting waarin de aandelen van de [grondbanken] waren ondergebracht. Beide families hadden aldus een gelijke mate van zeggenschap in en over de [grondbanken] en hun activa (de aangekochte gronden).
2.3.
Als ontwikkelingsmaatschappij van de verworven grond trad [onderneming 5] op. [naam 3] c.s. en [naam 2 c.s.] waren vertegenwoordigd in het bestuur van [onderneming 5] . In 1988 en 1992 is een emissieprospectus uitgebracht ten behoeve van een aandelenuitgifte door [onderneming 5] . [onderneming 5] was onder meer verantwoordelijk voor de wijziging van de bestemming van de verworven landbouwgrond in bouwgrond en voor een optimale gebiedsontwikkeling. [naam 2] c.s was via [onderneming 1] ook bestuurder van [onderneming 4] .
2.4.
Schematisch weergegeven was de structuur als volgt: (dit schema is ontleend aan productie 3 bij dagvaarding, waarbij opgemerkt dient te worden dat [naam 3] c.s. ook deel uitmaakte van het bestuur van [onderneming 5] , wat uit dit schema niet blijkt):
2.5.
In 1992 ontstonden er spanningen tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. Die leidden onder meer tot ontslagname in september 1992 door [naam 3] als medebestuurder van [onderneming 5] . In die tijd was er circa 360ha landbouwgrond ondergebracht in diverse [grondbanken] . [naam 2 c.s.] wilde (onder meer) die grond - in overeenstemming met de visie van [naam 2] - ontwikkelen. [naam 3] c.s. wilde de waarde van die grond verzilveren door verkoop. Dit meningsverschil werd door [naam 2 c.s.] opgevat als het zich onttrekken door [naam 3] c.s. aan de samenwerking waarvan [naam 2 c.s.] stelde dat die overeengekomen was. [naam 3] c.s. achtte van een overeengekomen samenwerking zoals [naam 2 c.s.] stelde, geen sprake. Dit meningsverschil betrof toen in de kern de zeggenschap over 360ha grond met een zeer aanzienlijke potentiële waarde. Dit meningsverschil is verder geëscaleerd met het ontslag van [onderneming 1] (onderdeel van [naam 2 c.s.] ) als bestuurder van [onderneming 4] door de aandeelhouders van [onderneming 4] (met [naam 3] c.s. als grootaandeelhouder) bij aandeelhoudersbesluit van 15 december 1992. Dit leidde onder meer tot een eerste bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag.
Bodemprocedure I
2.6.
Op 8 april 1993 zijn [onderneming 5] (waarvan op dat moment [naam 2 c.s.] indirect meerderheidsaandeelhouder en bestuurder was) en [onderneming 1] overgegaan tot dagvaarding van [naam 3] , N.V. [onderneming 4] (hierna: [onderneming 4] ), [onderneming 6] B.V. (hierna: [onderneming 6] ) en [naam 4] in een bodemprocedure voor de rechtbank Den Haag. [onderneming 5] en [onderneming 1] vorderden in conventie nakoming van de gestelde samenwerkingsovereenkomst, de ondertekening van een conceptversie van de samenwerkingsovereenkomst en de nietigheid of vernietiging van het ontslagbesluit van 15 december 1992. Deze bodemprocedure heeft rolnummer 93/1772 en zal aangeduid worden als bodemprocedure I.
2.7.
Mr. [naam 5] (hierna: [naam 5] ), één van de toenmalige advocaten van [onderneming 5] en [onderneming 1] , heeft op 21 september 1994 een brief geschreven aan de rolrechter van de rechtbank Den Haag, mr. [naam 6] (hierna: [naam 6] ). Daarin staat dat [onderneming 5] en [onderneming 1] om tijd te winnen hebben afgezien van het nemen van een conclusie van dupliek in reconventie, dat de betreffende zaak zeer complex is en dat partijen verwikkeld zijn in diverse procedures bij de rechtbank Den Haag. [naam 5] verzocht [naam 6] de kamer ten overstaan van wie het pleidooi gehouden zal worden, te informeren dat naar verwachting de pleidooien van beide partijen zeker één dag in beslag zullen nemen.
2.8.
Op 8 december 1994 vonden de pleidooien plaats voor de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, bestaande uit [naam 6] (voorzitter), mr. [naam 7] en
mr. [naam 8] (rechters, hierna [naam 7] en [naam 8] ). Aan de zijde van [onderneming 5] en [onderneming 1] is gepleit door [naam 5] . Aan de zijde van [naam 3] , [onderneming 4] , [onderneming 6] en [naam 4] is gepleit door mr. [naam 9] en mr. [naam 10] . Tijdens het pleidooi waren aan de zijde van [onderneming 5] en [onderneming 1] onder anderen aanwezig mr. [naam 11] , Prof. mr. [naam 12] (hierna: [naam 12] ), Ir. [naam 13] (hierna: [naam 13] ) en de secretaresse van mr. [naam 5] , mevr. [naam 14] .
2.9.
In een brief van 12 december 1994 heeft [naam 5] aan zijn procureur mr. [naam 15] (hierna: [naam 15] ) geschreven:
“Namens eiseressen vraag ik uw aandacht voor het volgende. Mr. [naam 6] , vice-president van de Rechtbank, had op 8 december jl., toen bij de Rechtbank in bovengenoemde zaken werd gepleit, de leiding van de zitting in handen. Eiseressen menen dat Mr [naam 6] grenzen heeft overschreden, zich partijdig heeft getoond en zich mitsdien heeft gediskwalificeerd deze dossiers verder te behandelen. Voor de aanvang van mijn pleidooi liet Mr [naam 6] zich onheus uit in mijn richting. Mr. [naam 6] heeft vervolgens vanaf de aanvang van mijn pleidooi mij veelvuldig bits onderbroken, ten onrechte terechtgewezen en een reeks van vragen gesteld, die blijk geven van groot onbegrip, dan wel onwelwillendheid. Wanneer ik op redelijke, correcte en afdoende wijze vragen van hem beantwoordde, liet Mr [naam 6] mij niet dan geïrriteerd mijn betoog voortzetten, om mij even later opnieuw te attaqueren, veelal op onaanvaardbaar denigrerende toon. (…) Eiseressen menen dat Mr [naam 6] hun gerechtvaardigde belangen ernstig heeft geschaad door zijn onheuse gedrag en door zijn bejegening van hun raadsman, die daartoe geen aanleiding heeft gegeven. (…) Eiseressen achten zich terzake door Mr [naam 6] onder druk gezet en benadeeld in hun processuele positie. Eiseressen menen dat Mr [naam 6] door zijn verregaande onwelwillendheid uitdrukkelijk de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Eiseressen wijzen in dit verband nog op het navolgende: (…)
5. Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van Mr [naam 6] met het verzoek Mr [naam 6] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen Mr [naam 6] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat Mr [naam 6] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr [naam 6] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.Eiseressen verzoeken u het verzoek te richten aan de President van de Rechtbank, Mr [naam 16] , het ertoe te leiden dat Mr [naam 6] deze zaak niet verder behandelt. Ikzelf ben geschokt door de onheuse bejegening van Mr [naam 6] , tengevolge waarvan de rechtsgang en een goede rechtspleging inzake deze dossiers in het geding zijn gekomen.
(…)”
2.10.
[naam 15] heeft op 12 december 1994 een brief aan de president van de rechtbank Den Haag, mr. [naam 16] (hierna: [naam 16] ) laten bezorgen. Die brief luidt als volgt:
“Mijn correspondent Mr [naam 5] bericht mij omtrent de gang van zaken volgens bijgaand afschrift. Hij
spreekt zijn zorg uit over de wijze waarop Mr [naam 6] zijn functie heeft uitgeoefend en beklaagt zich over de gedragingen van Mr [naam 6] jegens zijn cliënten en hemzelf. Door de wijze van uitoefening van zijn bediening is bij eiseressen de gerechtvaardigde twijfel gerezen aan de onpartijdigheid van Mr [naam 6] , minstgenomen heeft deze voorzitter de (uiterlijke) schijn van partijdigheid gewekt. Voor de terzake relevante feiten en omstandigheden alsmede de overige omstandigheden van het geval - die grond geven voor de vrees dat het Mr [naam 6] aan onpartijdigheid ontbreekt - verwijs ik naar de uiteenzetting van mijn correspondent. In een dergelijke situatie dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, daar rechtszoekenden in de rechterlijke macht vertrouwen moeten kunnen stellen. Op die grond verzoek ik U het daarheen te leiden dat Mr [naam 6] zich terugtrekt uit de rolzaken met rolnos. 93.1772 en 93.4001. Uit het relaas van mijn correspondent blijkt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de zaak voor eiseressen – naar behoren – te bepleiten. Niet alleen is hij bij herhaling onderbroken door de voorzitter van de Rechtbank, ook is hij na dertig minuten genoodzaakt zijn pleidooi in tien minuten af te ronden, waartoe het gekomen is dat eiseressen, geschokt door het voorgevallene, tijdens de zitting de zaal verlieten. Namens eiseressen verzoek ik U het daarheen te leiden dat een nieuwe datum voor pleidooien in deze zaken wordt bepaald voor één van de kamers van Uw Rechtbank waarin Mr. [naam 6] geen zitting heeft. Eiseressen achten het van groot belang Uw Rechtbank, overeenkomstig de reeds ontwikkelde pleitnota over de (stand van) zaken nader voor te lichten vooraleer Uw Rechtbank vonnis wijst, zij hebben daarbij (ook) een gerechtvaardigd belang wanneer het overleg tussen partijen waartoe ter zitting besloten is niet tot resultaat heeft geleid. Reeds op voorhand ben ik U erkentelijk voor de aandacht die U aan mijn verzoeken wilt besteden. Ik betreur deze ontwikkelingen in hoge mate, doch zie geen andere mogelijkheid in het belang van eiseressen de eisen van een behoorlijke rechtspleging zinvol inhoud te geven.Copie van deze brief met bijlagen zend ik aan de procureur van de wederpartijen, Mr [naam 17] , alsmede aan Mr [naam 6] . (…).”
2.11.
Een van de aanwezigen tijdens de pleitzitting op 8 december 1994 was [naam 13] . [naam 13] , toen een voor [naam 2 c.s.] partij kiezende aandeelhouder in [onderneming 4] , zond op 12 december 1994 een brief aan [naam 6] waarin onder meer staat:
“Als kleine aandeelhouder in [onderneming 4] , was ik d.d. 8 december 1994 aanwezig bij de rechtszaak. (…) Uw actie op 8 december jl. om beide partijen te overreden al hun problemen op te lossen, eventueel via een comparitie vóór 15 januari 1995 onder uw leiding, was mij dan ook uit het hart gegrepen. Uw analyse bij uw slotbetoog vond ik uitermate scherp en duidelijk. Anderzijds ben ik wel van mening dat een comparitie onder uw leiding alleen dan zinvol kan zijn indien beide partijen 100% overtuigd zijn van uw objectiviteit. Helaas moet ik constateren dat hierover in het eerste deel van de zitting voor de pauze bij mij duidelijk twijfels zijn ontstaan. De wijze waarop u Mr. [naam 5] attaqueerde vond ik eerlijk gezegd onder de maat. Bij iedere “tik” die u uitdeelde zag ik onze wederpartij triomferen, en het uitermate vervelende gevolg was daardoor ook dat [naam 2] en [naam 1] de zaal hebben verlaten. (…). Hoewel ik niet graag belerend wil overkomen, wil ik u toch graag in overweging geven minder confronterend op te treden dan op 8 december jl.”
2.12.
[naam 16] heeft in een brief van 16 december 1994 de brief van [naam 15] beantwoord en daarin geschreven:
“(…) Uw bovenaangehaald schrijven en de daarbij gevoegde brief van mr. [naam 5] van 12 december 1994 heb ik met mr. [naam 6] besproken. Mr. [naam 6] is het met de inhoud en de strekking van de brief van mr. [naam 5] volstrekt oneens. Zelf heb ik kennisgenomen van een uittreksel uit het audiëntieblad van de zitting van 8 december jl. waarin door de voorzitter en de griffier hetgeen ter zitting is voorgevallen en afgesproken zakelijk is vastgelegd. De inhoud van dat stuk, waarin geen gewag wordt gemaakt van enig protest of bezwaar van mr. [naam 5] en/of zijn cliënten tegen de gang van zaken, geeft mij geen aanleiding te veronderstellen dat het optreden van mr. [naam 6] in de weg heeft gestaan aan een goede rechtspleging. Op grond van de mij thans bekende gegevens zie ik dan ook geen aanleiding mr. [naam 6] in overweging te geven zich aan de verdere behandeling van de zaken te onttrekken.”
2.13.
Nadien is door partijen het proces-verbaal van de pleitzitting van 8 december 1994 ontvangen. In dat proces-verbaal staat onder meer:
“De voorzitter vraagt of partijen zich er in kunnen vinden dat bedoelde overeenkomst – indien zij zou blijken te bestaan – per heden als ontbonden wordt beschouwd. Partijen gaan hiermee akkoord en vragen uitspraak van de rechtbank op dit punt.
De rechtbank spreekt hierop de volgende tussenbeslissing uit:
De in de gedingstukken genoemde overeenkomst tussen partijen van 29 oktober 1992 wordt per heden ontbonden voorzover deze overeenkomst zou blijken tot stand te zijn gekomen. In het verlengde hiervan zijn partijen derhalve ook niet langer gehouden tot dooronderhandelen om een overeenkomst als hier aan de orde tussen hen tot stand te brengen.
Mr [naam 5] vervolgt daarop zijn pleidooi. Na hem krijgt mr [naam 11] het woord om het standpunt van de eisers in deze toe te lichten. Tijdens zijn betoog stelt de voorzitter nadere vragen aan partijen welke ertoe leiden dat partijen schorsing vragen voor verder overleg. Na deze schorsing delen partijen bij monde van respectievelijk mr [naam 9] (voor gedaagden) en mr [naam 5] (voor eisers) mede dat zij willen proberen al hun geschillen, ook die welke thans niet aan de orde zijn, in der minne tot een oplossing te brengen. Mrs [naam 9] en [naam 5] doen hiertoe over en weer voorstellen. Na enige discussie constateert de voorzitter dat partijen zich kunnen vinden in de volgende handelwijze:
de voortzetting van deze pleidooien wordt geschorst;
tijdens de maand december 1994 komt een beperkt aantal vertegenwoordigers van partijen bijeen om te inventariseren welke problemen moeten worden opgelost om een commercieel uiteengaan van partijen te bewerkstelligen. Bij deze inventarisatie gaan zij voorbij aan de tussen hen bestaande geschillen en concentreren zij zich op die zaken welke moeten worden geregeld om tot ontvlechting van de belangen over en weer te komen;
deze inventarisatie wordt voor 1 januari 1995 ter kennis van de voorzitter gebracht. Daarbij geven partijen ook op op welke dagen zij in de maanden januari en februari 1995 gelegenheid hebben te compareren;
e voorzitter bepaalt daarop een comparitie van partijen alwaar de eisende en gedaagde partijen, ieder vertegenwoordigd door een tweetal personen die door alle van hun zijde bij de geschillen betrokkenen gemachtigd zijn een dading aan te gaan, vergezeld van de raadslieden van partijen, zullen verschijnen tot het verschaffen van nadere informatie en het beproeven van een schikking (…);
de comparitie zal onder leiding staan van de voorzitter en, des nodig, op een nader door hem met partijen te bepalen tijdstip kunnen worden voortgezet;
hangende de uitkomst van deze comparitie zien partijen over en weer af van het verrichten van verdere proceshandelingen in tussen hen aanhangige procedures, het verrichten van proceshandelingen in procedures welke zij in verband met hun geschillen (in de meest ruime zin des woords) tegen derden hebben aangespannen alsook van het aanspannen van nieuwe procedures of het indienen van klachten gebaseerd op geschilpunten welke met deze zaken verband houden (…)
De procederende vennootschappen alsook de daarmee gelieerde rechtspersonen zullen uitsluitend algemene vergaderingen van aandeelhouders houden indien dit door de wet wordt vereist om jaarrekeningen goed te keuren en te kunnen deponeren. Op de agenda van die vergaderingen zullen zij geen punten opnemen welke verband houden met de tussen hen spelende geschillen (…)”
2.14.
[naam 5] heeft als reactie op de brief van [naam 16] , in het bijzonder op de zin dat ‘van enig protest of bezwaar van Mr [naam 5] en/of zijn cliënten niet gebleken is’, een commentaar geschreven: ‘Commentaar van Mr. [naam 5] op verslag van 8 december 1994’. In dat commentaar, door [naam 5] ondertekend op 4 januari 1995, schrijft [naam 5] onder meer:
“Ten onrechte vermeldt het verslag niet:
a.
a) dat Mr [naam 5] bij herhaling bezwaar heeft gemaakt tegen het grote aantal - onnodige - onderbrekingen door de Voorzitter;
b) dat Mr [naam 5] antwoorden en toelichtingen heeft gegeven met de strekking, dat bepaalde door de Voorzitter gestelde vragen ten onrechte waren gesteld, danwel blijk gaven van onbegrip c.q. onwil;
c) dat Mr [naam 5] de Voorzitter heeft verzocht alle tijd, die gemoeid was met de interventies van de Voorzitter, af te trekken van de -- krap bemeten - - pleittijd van Mr [naam 5] van 90 minuten;
d) dat om ca. 10.15 uur de Voorzitter Mr [naam 5] na ca. 30 minuten mededeelde dat hij nog maar 10 minuten mocht pleiten in plaats van de nog resterende 60 minuten;
e) dat de directies van eiseressen bij die mededeling van de Voorzitter de zittingszaal hebben verlaten, een groter protest is nauwelijks denkbaar;
f) dat Mr [naam 5] ernstig bezwaar heeft gemaakt tegen de opvatting van de Voorzitter dat het in deze zaak geen zin zou hebben rechtsvorderingen toe te wijzen en rechtsvragen te beantwoorden, omdat volgens de Voorzitter een en ander puur commercieel opgelost zou moeten worden, terzake waarvan Mr [naam 5] heeft opgemerkt dat dit laatste eerst mogelijk is, wanneer een aantal principiële knopen door de Rechter zijn doorgehakt en dat de opvatting van de Voorzitter materieel gelijk stond aan rechtsweigering;
g) dat Mr [naam 5] heeft opgemerkt dat het hem evenals zijn cliënten te moede was, dat er geen behoorlijke rechtspleging plaatsvond bij pleidooi en dat Mr [naam 5] het vertrek van zijn cliënten uit de zaal kon onderschrijven en dat hij daar ook zelf de neiging toe voelde, doch slechts uit de door hem jegens de rechterlijke macht verschuldigde eerbied aan die neiging niet zou toegeven;h) dat Mr [naam 5] heeft opgemerkt dat het eigenlijk geen zin had om de tot 10 minuten ingekorte pleittijd verder te benutten, omdat de Voorzitter toch niet luisterde en weigerde zich open te stellen voor redelijke en pleitbare argumenten. (…)”
2.15.
[naam 15] heeft op 5 januari 1995 een brief aan [naam 16] laten bezorgen met als bijlage het Commentaar van Mr. [naam 5] op verslag van 8 december 1994. Die brief luidt als volgt:
“Mijn correspondent, Mr [naam 5] te Rotterdam, vraagt mij het door hem op 4 dezer op schrift gestelde commentaar op het proces-verbaal van de zitting op 8 december 1994 onder Uw aandacht te brengen. Ik doe dat bij deze. Ter vermijding van misverstand merk ik op, dat mijn correspondent niet de bedoeling heeft het debat, ingezet met mijn brief van 12 december jl. met bijlagen, voort te zetten dan wel te heropenen.Afschrift van deze brief zend ik aan de voorzitter van de Kamer, Mr [naam 6] , alsmede aan Mr [naam 17] , procureur van de wederpartijen.”[naam 16] heeft niet meer op deze brief gereageerd.
2.16.
De comparitie van partijen die, zoals vermeld onder sub c van het proces-verbaal van 8 december 1994, voor januari of februari 1995 werd voorzien, heeft destijds niet plaatsgevonden. Geen van partijen stelde hoger beroep in tegen de in het proces-verbaal vastgelegde tussenbeslissing tot ontbinding van de (mogelijk bestaande) overeenkomst en het door partijen niet langer gehouden zijn tot dooronderhandelen. Die tussenbeslissing is tijdens de pleitzitting van 8 december 1994 door de rechtbank Den Haag uitgesproken (zie nr. 2.13).
2.17.
In de loop van 1995 is [naam 2 c.s.] zijn (indirecte) meerderheid in [onderneming 5] verloren, waarna per 21 juni 1995 de functies van [naam 2] en [naam 1] als bestuurders van [onderneming 5] zijn beëindigd. Vanaf dat moment is [naam 3] c.s. de directie gaan voeren over [onderneming 5] . Daarmee eindigde de zeggenschap van de [naam 2 c.s.] over [onderneming 5] , terwijl die vennootschap in bodemprocedure I naast [onderneming 1] één van de eisers aan de zijde van [naam 2 c.s.] was. Als gevolg hiervan trok [naam 5] zich terug als advocaat van [onderneming 5] en [onderneming 1] . Vanaf medio 1995 trad mr. [naam 18] (hierna: [naam 18] ) als advocaat op voor de [naam 2 c.s.] en dus ook voor [onderneming 1] .
Mr. [naam 19] (hierna: [naam 19] ), een van de advocaten van de gedaagden in bodemprocedure I ( [naam 3] , [onderneming 4] , [onderneming 6] en [naam 4] ), is vervolgens ook gaan optreden namens [onderneming 5] .
2.18.
Op 16 februari 1996 stuurde [naam 19] oproepingbrieven aan [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] voor een comparitie van partijen op 22 februari 1996 te 09.30 uur. In de oproepingsbrief staat onder meer:
“Op uitdrukkelijk verzoek van Mr [naam 6] bericht ik u dat de in de regeling van 8 december 1994 voorziene comparitie is vastgesteld op 22 februari 1996 te 9.30 uur in het Paleis van Justitie aan de Juliana van Stolberglaan 2 te ’s-Gravenhage. Het is de bedoeling dat deze comparitie wordt bijgewoond door partijen, “ieder vertegenwoordigd door een tweetal personen die door alle van hun zijde bij de geschillen betrokken gemachtigd zijn een dading aan te gaan, vergezeld van de raadslieden van partijen. Deze brief geldt als oproeping.
Mr. [naam 6] verzocht mij voorts in deze oproepingsbrief te vermelden dat bij onverhoopte afwezigheid een deugdelijke verklaring dient te worden gegeven.”
2.19.
Op 16 februari 1996 zond [naam 19] beide oproepingsbrieven in afschrift aan
mr. [naam 18] . In de begeleidende brief schreef [naam 19] :
“Naar ik mag aannemen treedt u thans op als raadsman van de heren [achternaam van naam 1 en 2] en B.V. [onderneming 1] . Ter informatie zend ik u bijgaand een copie van de oproepingsbrief, die ik op uitdrukkelijk verzoek van Mr [naam 6] in bovengenoemde procedures heb doen toekomen aan ondermeer de heren [naam 2] en [naam 1] en [onderneming 1] .”
2.20.
[naam 18] heeft in een brief van 20 februari 1996 aan [naam 6] onder meer geschreven:
“Via Mr [naam 19] te Amsterdam werd ik heden verrast door een mededeling dat in de procedures met de rolnummers 93/4001 en 93/1772 een comparitie van partijen is vastgesteld op 22 februari a.s. te 9.30 uur te uwen overstaan. Deze datum is - naar ik begrijp - niet in overleg met partijen vastgesteld. (…)”
In die brief staat ook dat het voor hem onmogelijk is op de comparitie van partijen aanwezig te zijn en het verzoek tot vaststelling van een nieuwe datum niet vóór eind maart 1996. Dat verzoek is ingewilligd. De datum voor de comparitie is vastgesteld op 26 maart 1996.
2.21.
Op 26 maart 1996 vond ten overstaan van [naam 6] , enkelvoudig, de comparitie van partijen plaats. [onderneming 1] werd vertegenwoordigd door [naam 18] . [naam 3] , [onderneming 4] , [onderneming 6] en [naam 4] werden vertegenwoordigd door [naam 19] . Van deze comparitie van partijen, die vrijwel de hele dag duurde, is geen proces-verbaal beschikbaar. Partijen zijn er niet in geslaagd een regeling te treffen. Na deze comparitie van partijen zijn in bodemprocedure I geen proceshandelingen meer verricht.
2.22.
Korte tijd na de comparitie van partijen op 26 maart 1996 werd door [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. een poging gedaan een allesomvattende regeling, door partijen ‘een vredesregeling’ genoemd, te bereiken. Daartoe werd door beide partijen de heer ir. [naam 20] (hierna: [naam 20] ) als bemiddelaar aangewezen. In een brief van 5 april 1996 aan [partij I] , t.a.v. [naam 1] , schreef [naam 20] :
“Bijgaand mijn conclusies na contact met partijen. Met name vraag ik uw aandacht voor punt C. Graag zal ik dinsdag 9 april a.s. voor 12 uur van u vernemen of u accoord kunt gaan met de door mij voorgestelde totaalregeling. Hetzelfde wordt gevraagd aan de andere partijen. Alvorens alle antwoorden binnen zijn zullen over deze beslissingen door mij geen mededelingen worden gedaan. Wilt u dinsdagmiddag reserveren voor eventuele afwerking en ondertekening?”In de bijlage bij de brief, getiteld ‘Conclusies na diverse contacten met partijen’, staan de onderwerpen in drie categorieën verdeeld: ‘Punten waarover overeenstemming bestaat’, ‘Punten waarover nog verschil van mening bestaat’ en ‘Voorstel voor totaalregeling’
.
2.23.
Daarna is verder onderhandeld. [naam 3] c.s. meende dat op 11 april 1996 mondeling wilsovereenstemming met [naam 2 c.s.] was bereikt over een
totaalregelingen dat [naam 20] de inhoud daarvan op juiste wijze had weergegeven in een schriftelijke overeenkomst gedateerd 11 april 1996 tussen [naam 1] (in persoon en als vertegenwoordiger van [naam 2] , [partij I] en [onderneming 1] ) en [onderneming 5] (vertegenwoordigd door [naam 13] en [naam 21] , (hierna: [naam 21] )) en [onderneming 4] (vertegenwoordigd door [naam 3] ). [naam 3] , [naam 21] en [naam 13] hebben die schriftelijke overeenkomst daarom ondertekend en zij achtten [naam 1] daartoe ook gehouden. [naam 2] en [naam 1] waren het daar niet mee eens en stelden dat van volledige wilsovereenstemming nog geen sprake was. [naam 2] en [naam 1] wilden daarom dooronderhandelen. Dit geschil leidde tot het besluit van [onderneming 5] en [onderneming 4] om een kort geding aanhangig te maken tegen de familie [achternaam van naam 1 en 2] . Dit kort geding zal aangeduid worden als kort geding I.
Kort geding I
2.24.
Met een brief van 18 april 1996 heeft mr. [naam 22] namens [naam 19] aan diens procureur te Den Haag, mr. [naam 23] (hierna [naam 23] ), een concept-kortgedingdagvaarding toegezonden en hem verzocht om een verzoek tot dag- en tijdstipbepaling van het kort geding. In die brief staat:
“(…) De zaak is buitengewoon spoedeisend en zou, voor wat mijn cliënten betreft, idealiter op woensdag 24 april a.s., moeten dienen. Niet eerder omdat de heer [naam 20] (zie dagvaarding nr. 3) aanwezig zal willen zijn en niet eerder beschikbaar is. De aan de orde zijnde problematiek is reeds bij de Haagse rechtbank, in het bijzonder bij mr [naam 6] , bekend (zie dagvaarding nr. 1 en 2). Om practische redenen is het daarom misschien geëigend dat mr [naam 6] dit kort geding zal behandelen. Ik verzoek u dan ook dit schrijven met de concept-dagvaarding aan het Bureau van de President te overhandigen (…)”2.25. [onderneming 5] en [onderneming 4] hebben op 19 april 1996 [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] in kort geding gedagvaard om te verschijnen op de zitting van 24 april 1996 van de president van de rechtbank Den Haag.
De procedure heeft kortgedingnummer 96/552. In de dagvaarding staat onder meer:
Tussen partijen zijn talloze procedures aanhangig, waarvan een aantal voor uw rechtbank, in het bijzonder onder rolnummers 93/1772 en (…).
Op 26 maart 1996 heeft ten overstaan van Mr [naam 6] , Vice-President en Rechter-Commissaris in uw rechtbank, een comparitie van partijen plaats gevonden, waarvan het met name de bedoeling is geweest de tussen partijen bestaande geschillen geheel danwel grotendeels te beëindigen. Hiervan is het bij gebreke van overeenstemming tussen partijen ter comparitie niet gekomen.
Nadien hebben partijen intensief met elkaar onderhandeld in een hernieuwde poging voornoemde geschillen tussen hen tot een oplossing te brengen. Daarbij hebben zij zich, op voorstel van [naam 2] , bediend van een bemiddelaar, Ir. [naam 20] te Aerdenhout.
Nadat op donderdag 11 april 1996 mondeling algehele overeenstemming tussen partijen was bereikt heeft [naam 20] de overeenkomst (…) op papier gezet.
De overeenkomst, gedateerd op 11 april 1996, is op 16 april 1996 door eisers ondertekend.
Eisers moeten thans ervaren dat gedaagden weigeren de overeenkomst te ondertekenen. (…)
12.
Deze voorzieningen hebben in het bijzonder betrekking op die artikelen van de overeenkomst waarvan tenuitvoerlegging geen uitstel kan lijden. (…)
2.26.
[onderneming 5] en [onderneming 4] vorderden als voorlopige voorzieningen onder meer, samenvattend weergegeven (de nummering is ontleend aan de dagvaarding):
I. de veroordeling van gedaagden tot intrekking van een door hen op 21 maart 1996 bij de Ondernemingskamer van het hof te Amsterdam ingediend enquêteverzoek en tot nakoming van de in artikel 5 van de overeenkomst [naam 20] neergelegde verplichtingen, beide veroordelingen afzonderlijk op straffe van een dwangsom van f 500.000 per dag;
II. de veroordeling van [onderneming 1] (als bestuurder van de stichting waarin de aandelen van de [grondbanken] waren ondergebracht) tot instemming met de decertificering van de aandelen van (onder meer) alle [grondbanken] op straffe van een dwangsom van f 1.000.000 per dag;
III. de veroordeling van [onderneming 1] tot overdracht van 9% van de door haar gehouden aandelen in de [grondbanken] aan [onderneming 4] op straffe van een dwangsom van f 100.000 per dag met een maximum van f 10 miljoen;
IV. de veroordeling van [partij I] tot nakoming van de in artikel 7 onder 2 en 3 van de overeenkomst van [naam 20] genoemde verplichtingen op straffe van een dwangsom van f 10.000.000 voor elke keer dat zij daarmee in gebreke zal zijn;
V. de veroordeling van [partij I] tot storting van f 2.000.000 op een derdenrekening van een notaris op straffe van een dwangsom van f 4.300.000;
VI. de veroordeling van [partij I] met [onderneming 4] ten aanzien van bepaalde gronden een maatschapsverband tot stand te brengen op straffe van een dwangsom van f 4.300.000;
VII. de veroordeling van [partij I] bepaalde zekerheden te verschaffen op straffe van een dwangsom van f 10.000.000;
VIII. de veroordeling van [naam 2] en [naam 1] één vertegenwoordiger te benoemen die hen als aandeelhouder in en buiten rechte zal vertegenwoordigen op straffe van een dwangsom van f 500.000 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke zijn
IX. zodanige voorzieningen als de president in goede justitie noodzakelijk acht.
2.27.
Als bijlagen bij een brief van 22 april 1996 heeft [naam 19] een achttal producties ter attentie van [naam 6] laten bezorgen. Productie 8 is in die brief aangegeven als: ‘Concept-dagvaarding (versneld regime)’. [naam 18] heeft in een brief van 23 april 1996 (ingekomen ter griffie op dezelfde dag) aan [naam 6] laten weten dat hij zal optreden voor gedaagden. Op 24 april 1996 vond de behandeling ter zitting van het kort geding plaats ten overstaan van [naam 6] als vice-president van de rechtbank Den Haag. Voor [onderneming 5] en [onderneming 4] werd gepleit door [naam 19] . [naam 18] heeft gepleit voor [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] . Tijdens de zitting was [naam 20] aanwezig. [naam 18] heeft aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd. De kern van zijn uitvoerige betoog was dat partijen over de inhoud geen overeenstemming hadden bereikt, dat de op schrift gestelde overeenkomst grotendeels aan de hand van [naam 3] was opgesteld en dat [naam 2] aan een eventueel onderhandelingsresultaat niet eerder gebonden zou zijn dan nadat hij daarmee zou hebben ingestemd. [naam 18] heeft namens gedaagden een reconventionele vordering ingediend die als volgt luidde:
“gedaagden in reconventie te gebieden (…) de onderhandelingen met eisers in reconventie voort te zetten ten aanzien van de schriftelijke uitwerking van de tussen partijen bestaande overeenstemming op hoofdpunten en daarbij rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van eisers (…)”.
2.28.
Op 3 mei 1996 heeft [naam 6] vonnis in het kort geding gewezen. In het vonnis wordt onder meer het volgende overwogen (de nummers corresponderen met de nummering van de overwegingen):
25.
De conclusie van dit onderdeel dient, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, te zijn dat tussen partijen op 13 april 1996 wilsovereenstemming bestond, in ieder geval op de punten die in het kader van een beslissing op de vorderingen van [onderneming 5 (afkorting)] (rechtbank: lees [onderneming 5] ) en [onderneming 4] relevant zijn (…). De formulering van die wilsovereenstemming in de overeenkomst van [naam 20] wijkt daarbij niet zodanig af van hetgeen in een eerder stadium is geaccordeerd, dat dit zou moeten leiden tot de slotsom dat algehele wilsovereenstemming nog ontbreekt.(…)
43.
Nu de bezwaren welke tegen de overeenkomst en de overeenkomst van [naam 20] zijn ingebracht, behoudens een tweetal uitzonderingen, alle falen, betekent dit ook dat de overeenkomst getekend had moeten worden (…).(…)
52.
Gezien de veelheid van procedures welke tussen partijen (nog) spelen en gespeeld hebben alsmede de aankondiging van verdere rechtsmaatregelen, klachten en anderszins namens [naam 2 c.s.] gedaan voor het geval Wij tot toewijzing in conventie mochten komen, vinden wij aanleiding de door Ons door [onderneming 5 (afkorting)] en [onderneming 4] hier geboden mogelijkheid te benutten en te bepalen dat [onderneming 5 (afkorting)] en [onderneming 4] binnen veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis de dagvaarding in de reeds aangekondigde versneld regiem-procedure moeten hebben uitgebracht tegen de eerstmogelijke zittingsdag nadien alsmede daarnaast de voorgeschreven stappen moeten hebben genomen om tot een voorlopig getuigenverhoor te komen wat betreft de vraag of de overeenkomst, waarvan in dit geding het bestaan voorshands is aangenomen, in de vorm als in de overeenkomst [naam 20] weergegeven tot stand is gekomen. Wordt dit nagelaten dan verliest het hierna uit te spreken vonnis haar kracht. Zo wordt voorkomen dat een te lange termijn van onzekerheid betreffende de definitieve uitkomst zou ontstaan.
In conventie zijn de vorderingen (zie nr. 2.26) met de nrs. I, II, III, IV, V, VII en VIII met daarbij verzochte dwangsommen toegewezen en is de vordering met nr. VI afgewezen. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Ten aanzien van de dwangsommen is in het vonnis bepaald dat het bedrag van de te verbeuren dwangsommen betreffende:
- veroordeling I beperkt zal zijn tot f 50.000.000;
- veroordeling II beperkt zal zijn tot f 100.000.000;
- veroordeling III beperkt zal zijn tot f 10.000.000;
- veroordeling IV onbeperkt zal zijn en
- veroordeling VIII beperkt zal zijn tot f 10.000.000.
Op grond van de vordering onder IX (zie nr. 2.26) wordt, overeenkomstig overweging nr. 52 van het kort gedingvonnis als volgt bepaald:
“Bepaalt dat vorenstaande regelingen hun kracht verliezen indien [onderneming 5 (afkorting)] en [onderneming 4] niet binnen veertien dagen na heden jegens [naam 2 c.s.] de reeds aangekondigde dagvaarding in de bodemprocedure hebben uitgebracht tegen de eerstkomende zittingsdag nadien alsmede het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aanhangig hebben gemaakt, een en ander als onder 52 omschreven; (…)”
2.29.
Tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 zou betekenen (onder meer) dat [onderneming 1] haar (indirecte) belang in de [grondbanken] zou verliezen. Daarmee zou (indirect) ook de familie [achternaam van naam 1 en 2] de met de familie [achternaam van naam 3 en 32] gedeelde zeggenschap over 360 ha agrarische grond verliezen. [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] hebben spoedappel ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 bij het hof in Den Haag. De zitting waarop het hof het kort geding behandelde was gepland voor 4 februari 1997. Op het verdere verloop van die procedure komt de rechtbank terug in nr. 2.51.
Bodemprocedure II en voorlopig getuigenverhoor.
2.30.
In navolging van het bepaalde onder IX in het vonnis van 3 mei 1996, zijn [onderneming 5] en [onderneming 4] twee procedures gestart. Ten eerste hebben zij op 13 en 14 mei 1996 [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] gedagvaard voor de rolzitting van de rechtbank Den Haag van 28 mei 1996. Daarmee ving de bodemprocedure aan met rolnummer 58426/ HA ZA 96-1908, hierna: bodemprocedure II. Ten tweede hebben zij ook op 13 mei 1996 bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, met als verweerders/belanghebbenden [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] . Daarmee ving het voorlopig getuigenverhoor aan met rekestnummer 96-257, hierna: het voorlopig getuigenverhoor. In beide procedures traden op: [naam 19] voor [onderneming 5] en [onderneming 4] en [naam 18] voor [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] . Het verloop van het voorlopig getuigenverhoor wordt in nr. 2.46 e.v. beschreven en het verloop van bodemprocedure II in nr. 2.49 e.v.
2.31.
Korte tijd na de aanvang van deze procedures ontstond een nieuw geschil tussen dezelfde partijen naar aanleiding van een besluit van 6 juli 1995 van het bestuur van Stichting Administratiekantoor [onderneming 5] (houder van de aandelen in [onderneming 5] ). [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] wensten tegen die stichting en [naam 13] een dagvaardingsprocedure te starten met (onder meer) een vordering tot vernietiging van dat besluit. In die wens voelden zij zich beperkt door i) de veroordeling in het kort gedingvonnis van 3 mei 1996 tot nakoming van artikel 5 van de ‘overeenkomst [naam 20] ’, waarin was bepaald dat partijen op straffe van een dwangsom geen procedures meer aanhangig zouden maken over de gang van zaken tot
3 mei 1996 en ii) het feit dat op 6 juli 1996 de vervaltermijn voor het instellen van genoemde vordering tot vernietiging zou verstrijken. Dit leidde tot het besluit van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] om een kort geding aanhangig te maken tegen [onderneming 5] en [onderneming 4] . Dit kort geding zal aangeduid worden als kort geding II.
Kort geding II
2.32.
[partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] hebben [onderneming 5] en [onderneming 4] op 28 juni 1996 in kort geding gedagvaard om te verschijnen op de zitting van 1 juli 1996 van de president van de rechtbank Den Haag. Het kort geding werd toegewezen aan [naam 6] . [naam 18] stuurde per faxbrief van 28 juni 1996 een afschrift van de dagvaarding naar [naam 6] . [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] vorderden (kort weergegeven) te bepalen dat het hen vrijstaat een rechtsvordering tegen [onderneming 5] en [naam 13] in te stellen ter vernietiging van voornoemd bestuursbesluit zonder daarmee dwangsommen te verbeuren.
2.33.
Op 1 juli 1996 vond ten overstaan van [naam 6] als vice-president van de rechtbank Den Haag de behandeling ter zitting plaats van kort geding II. Die procedure heeft kortgedingnummer 96/897. [naam 19] had per faxbrief van 1 juli 1996 voorafgaand aan de zitting aan [naam 18] laten weten dat zijn cliënten vrijwillig bereid waren aan het gevorderde te voldoen indien [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] zouden instemmen met een aantal voorwaarden. Kort samengevat waren die voorwaarden: i) de intrekking van het kort geding, ii) de intrekking van de rechtsvordering (tot vernietiging van het besluit) indien en zodra de overeenkomst [naam 20] in rechte onherroepelijk zou komen vast te staan en iii) de afspraak dat spoed zal worden betracht in het voorlopig getuigenverhoor en dat in het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 en in de bodeprocedure II gestreefd wordt naar (overleg over) een aanhouding van beide zaken teneinde pas dan met spoed door te procederen zodra het voorlopig getuigenverhoor was afgewikkeld. Deze voorwaarden zijn niet geaccepteerd.
2.34.
Op 3 juli 1996 heeft [naam 6] vonnis in het kort geding gewezen. In dat vonnis wordt onder meer overwogen (en dienovereenkomstig beslist) dat het instellen van een rechtsvordering tegen [naam 13] niet beperkt werd door een vervaltermijn en evenmin door het kortgedingvonnis van 3 mei 1996, dat de vordering werd toegewezen voor zover die betrekking had op het instellen van een rechtsvordering tegen Stichting Administratiekantoor [onderneming 5] en dat de president
“In de omstandigheden van het geval – met name de eisers bekende door gedaagden ingenomen standpunten”aanleiding vond [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] in de proceskosten te veroordelen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Het vervolg van bodemprocedure II
2.35.
Bodemprocedure II is door [onderneming 5] en [onderneming 4] bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt als een versneld regime procedure. Dat blijkt uit het slot van de dagvaarding, dat luidt:
“Eiseressen zijn van oordeel dat deze zaak zich leent voor een behandeling in het versneld regime, zodat gedaagden met het volgende rekening dienen te houden:- aan hen zal slechts een eenmalig uitstel van zes weken voor hun conclusie van antwoord worden verleend zonder de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn:
-
eiseressen zullen niet voor repliek concluderen, aangenomen dat er een comparitie van partijen zal worden gehouden nadat gedaagden van antwoord hebben gediend (…)”.
2.36.
[naam 19] trad op als advocaat voor [onderneming 5] en [onderneming 4] . [naam 18] stelde zich als advocaat voor [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] . [onderneming 5] en [onderneming 4] vorderden in conventie een verklaring voor recht dat op of omstreeks 11 april 1996 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals opgenomen in de dagvaarding en de veroordeling van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] tot nakoming daarvan onder verbeurte van een dwangsom. [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] vorderden in reconventie [onderneming 5] en [onderneming 4] te gebieden de onderhandelingen voort te zetten ten aanzien van de tussen partijen bestaande overeenstemming op hoofdpunten en hen te gebieden tot ongedaanmaking van alle rechtshandelingen die ter uitvoering van het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 zijn verricht. Uit de rolkaart blijkt tot 21 januari 1997 het navolgende verloop van bodemprocedure II (de letters U, NU, P en VR staan voor
Uitgevoerd,
Niet
Uitgevoerd,
Peremptoir en
Versneld
Regime):
“28-05-1996 U Verzoek VR aangevraagd door eiser
28-05-1996 U eis + PROD’S
09-07-1996 NU antwoord LU
09-07-1996 U Beslissing rolrechter verwijderen uit VR
22-10-1996 NU antwoord CT
17-12-1996 NU antwoord P
07-01-1997 U antwoord
21-01-1997 U r/cna EIS ZIET AF VAN REPLIEK
21-01-1997 U verzoek pleidooi.”
2.37. [naam 18] ontving op 23 januari 1997 een brief van zijn procureur, [naam 23] , dat [onderneming 5] en [onderneming 4] hadden afgezien van repliek en dat op 13 februari 1997 pleidooi zou worden gehouden. [naam 18] heeft in een brief van 23 januari 1997 [naam 23] verzocht om onder de aandacht van de rechtbank te brengen dat i) hij niet in gelegenheid was gesteld verhinderdata op te geven, ii) dat hij op 13 februari 1997 wegens verblijf in het buitenland verhinderd was, en iii) dat het de voorkeur verdiende het pleidooi op een latere datum te bepalen, omdat op 4 februari 1997 pleidooi bij het hof Den Haag was bepaald in het spoedappel tegen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 (kort geding I) waarvan de casus nagenoeg parallel liep aan de casus in deze zaak.
2.38.
In een brief van 28 januari 1997 heeft [naam 19] aan de griffier van de rechtbank Den Haag bericht dat hij bezwaar had tegen het verschuiven van de datum van het pleidooi, dat zijn procureur in een brief van 13 januari 1997 aan de rolrechter had laten weten dat ter zitting van 21 januari 1997 om pleidooi zou worden gevraagd, dat in die brief opgave was gedaan van zijn verhinderdata en dat een afschrift van die brief nog diezelfde dag aan
[naam 23] was toegezonden. Op grond hiervan concludeert [naam 19] in zijn brief:
“Aangenomen mag worden dat laatstgenoemde Mr [naam 18] onverwijld van een en ander op de hoogte heeft gesteld, zodat ter zitting van 21 januari 1997 ook opgave had kunnen worden gedaan van diens verhinderdata.”
2.39.
[naam 18] heeft in een brief van 30 januari 1997 aan de griffier van de rechtbank Den Haag geschreven dat hij met stijgende verbazing heeft kennisgenomen van de brief van [naam 19] , omdat hij noch zijn procureur een brief van [naam 19] had ontvangen en er met hem in het geheel geen overleg was geweest over de datum van het pleidooi. Hij verzocht dringend een nieuwe pleidooidatum vast te stellen in overleg met partijen, en in ieder geval op een zodanige datum dat afronding van de getuigenverhoren verzekerd was. Het verdere verloop van bodemprocedure II volgt in nr. 2.41. Voor een goed begrip daarvan zal eerst het verloop van het voorlopig getuigenverhoor tot eind januari 1997 beschreven worden.
Het voorlopig getuigenverhoor tot en met het verhoor op 31 januari 1997.
2.40.
In een beschikking van 18 juli 1996 van de rechtbank Den Haag is tussen [onderneming 5] en [onderneming 4] als verzoekers en [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] als verweerders een voorlopig getuigenverhoor (hierna het voorlopig getuigenverhoor) bevolen met benoeming van mr. [naam 8] , hierna: [naam 8] , tot rechter-commissaris. Tevens is bepaald dat het eerste verhoor zou plaatsvinden op 16 oktober 1996. Het voorlopig getuigenverhoor heeft rekestnummer 96-257. Voor verzoekers en verweerders traden respectievelijk [naam 19] en [naam 18] op. In het najaar van 1996, te beginnen op 16 oktober 1996, vonden de getuigenverhoren plaats van onder anderen [naam 3] , [naam 20] en de heer [naam 24] , een rentmeester. Op verzoek van verweerders zijn op 17 januari en 31 januari 1997 getuigen in contra-enquête (tegenverhoor) gehoord, waaronder [naam 2] en [naam 1] . [naam 8] heeft ter zitting van 31 januari 1997 de contra-enquête geschorst en beide partijen meegedeeld dat zij eventuele laatste vragen die zij nog wensten te stellen aan [naam 20] en [naam 1] uiterlijk voor 7 februari 1997 schriftelijk konden indienen en dat hij daarna zou beslissen of en zo ja wanneer de getuigen nog nader zouden worden gehoord.
De bodemprocedure II (het verdere verloop vanaf 1 februari 1997 tot en met het pleidooi op 13 februari 1997)
2.41.
Begin februari 1997 heeft [naam 18] over zijn verzoek tot uitstel van de pleidooidatum telefonisch contact opgenomen met de griffie van de rechtbank Den Haag. Hij werd op enig moment door de griffier doorverbonden met [naam 6] , als rolrechter. [naam 6] hield vast aan de pleidooidatum van 13 februari 1997. [naam 6] vertelde toen ook dat hij de voorzitter was van de meervoudige kamer in de samenstelling met [naam 8] en mr. [naam 25] .
2.42.
[naam 18] heeft vervolgens om een persoonlijk gesprek met [naam 16] gevraagd. [naam 18] heeft tijdens dat gesprek [naam 16] gevraagd of het mogelijk was dat [naam 6] werd verzocht zich vrijwillig terug te trekken van de zaak. [naam 16] heeft [naam 18] gezegd dat hij daarvoor een officieel wrakingsverzoek moest indienen.
2.43.
Op 4 februari 1997 heeft de centrale balie van de rechtbank Den Haag een door [naam 18] namens [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] ingediend verzoekschrift ontvangen, waarvan onder het kopje ‘weshalve’ de laatste alinea luidt:
“WESHALVE
Verzoekers zich wenden tot uw Rechtbank, met het eerbiedig verzoek te bewerkstelligen dat de Meervoudige Kamer van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage, die zal hebben te beslissen over de voornoemde rolprocedure, zal zijn samengesteld uit rechters, die op generlei wijze in de zaken betrokken zijn geweest waarin verzoekers dan wel de voornoemde wederpartijen figureren, kosten rechtens.”In het verzoekschrift staat onder meer (de nummers verwijzen naar de randnummers van het verzoekschrift):
“15. In voornoemd telefoongesprek met mr [naam 6] is duidelijk gemaakt, dat niet aan het redelijke verzoek van de raadsman van verzoekers tegemoet kan worden gekomen om in overleg een nadere pleidooidatum vast te stellen. Het is in dit verband aan verzoekers gebleken, tot hun niet geringe verbazing, dat mr [naam 6] voornoemd ook de Meervoudige Kamer zal voorzitten in de bij uw rechtbank aanhangige zaak.
16. Mr [naam 6] heeft echter, zoals gesteld, reeds heeft in deze zaak op 3 mei 1996 een voor verzoekers benadelend kort geding vonnis gewezen, tegen welk vonnis voornoemd appèl bij het Gerechtshof is ingesteld. In ditzelfde vonnis heeft mr [naam 6] opgedragen aan voornoemde wederpartijen om een bodemprocedure aanhangig te maken bij de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, gelijk is bevolen een voorlopige getuigenverhoren te houden.
17. Thans blijkt dat mr [naam 6] in dezelfde zaak een beslissing zou moeten nemen over dezelfde feiten en de stellingen waarover hij in kort geding reeds heeft beslist in de voor verzoekers negatieve zin.
18. Daaraan dient te worden toegevoegd dat verzoekers zich in hoger beroep beklagen over de wijze waarop zij, alsmede hun raadsman, destijds door mr [naam 6] tegemoet zijn getreden. Verzoekers beklagen zich er over dat zij niet voldoende afstandelijk, onpartijdig en objectief door voornoemde rechter zijn bejegend.
19. Ook in eerdere zaken waarin verzoekers partij zijn en waarin mr [naam 6] is opgetreden, zijn deze ervaringen opgedaan, hetgeen er destijds toe heeft geleid dat de voormalige raadsman van verzoekers, mr. [naam 5] te Rotterdam, zich reeds in december 1994 over een dergelijke gang van zaken heeft beklaagd.
(…)
22. Verzoekers zijn van oordeel dat de geloofwaardigheid en de objectiviteit van de te nemen rechterlijke beslissing ernstig wordt, althans kan worden aangetast, indien mr [naam 6] voornoemd over zijn eigen vonnis moet beslissen, in het bijzonder gelet op het feit dat in deze beslissing een rechter betrokken zal zijn die er reeds eerder blijk van heeft gegeven – naar het oordeel van verzoekers – niet voldoende afstandelijk, onpartijdig en objectief te staan tegenover de door verzoekers ingenomen standpunten.
23. Verzoekers zien zich derhalve genoodzaakt langs deze weg bezwaar te maken tegen het fungeren van mr [naam 6] voornoemd in de samenstelling van de meervoudige kamer als hiervoor omschreven.”
2.44.
Op 12 februari 1997 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen een griffiemedewerker van de rechtbank Den Haag en [naam 18] . Daarin werd [naam 18] meegedeeld dat [naam 6] besloten had zich terug te trekken. Naar aanleiding daarvan heeft [naam 18] diezelfde dag aan de rechtbank Den Haag per faxbrief bericht:
“Naar aanleiding van de telefonisch gedane mededeling van uw rechtbank dat de samenstelling van de meervoudige kamer, welke in bovenvermelde aangelegenheid is belast met de behandeling, is gewijzigd, deel ik u mede dat het op 3 februari 1997 ingediende rekest strekkende tot wraking bij deze als ingetrokken kan worden beschouwd.”
2.45.
Op 13 februari 1997 heeft ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag in de samenstelling van mr. [naam 26] (voorzitter, hierna [naam 26] ) en [naam 8] en [naam 25] (rechters) het pleidooi in bodemzaak II plaatsgevonden.
Het verdere verloop van het voorlopig getuigenverhoor
2.46.
Bij beslissing van 14 februari 1997 heeft [naam 8] het verzoek van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] tot het (nader) doen horen van getuigen afgewezen en bepaald
“dat de contra enquête heden wordt gesloten”. In de beslissing overweegt [naam 8] onder meer:
“Bij brief van 7 februari 1997 (met bijlagen) heeft mr [naam 18] te kennen gegeven dat zijn cliënten de getuigen
[naam 20] , [naam 24] , [naam 1] nog nader wensen te laten horen en dat zij voorts de getuige [naam 27] wensen te doen horen. Mr [naam 18] heeft daarbij medegedeeld dat hij het zeer bezwaarlijk acht de te stellen vragen te preciseren. Hij heeft verzocht een nieuwe datum vast te stellen voor het doen horen van voormelde getuigen.
Bij faxbrief van 7 februari 1997 heeft mr [naam 19] te kennen gegeven dat zijn cliënten afzien van het stellen van verdere vragen aan de getuigen [naam 20] en [naam 1] .
Bij faxbrief van 11 februari 1997 heeft mr [naam 19] medegedeeld dat mr [naam 18] in zijn brief van 7 februari 1997 is afgeweken van de beschikking van 31 januari 1997 en hij heeft de rechter-commissaris verzocht het verzoek af te wijzen.
De rechter-commissaris is van oordeel dat het verzoek tot het nader doen horen van de getuigen [naam 20] , [naam 24] en [naam 1] dient te worden afgewezen, reeds nu ten aanzien van de getuigen [naam 20] en [naam 1] geen vragen zijn geformuleerd – zoals ter zitting van 31 januari 1997 uitdrukkelijk is medegedeeld – terwijl het verhoor van de getuige [naam 24] reeds is gesloten. Bovendien verzetten de regels van een behoorlijke procesorde en proceseconomie zich tegen het thans wederom en ongelimiteerd nader horen van deze getuigen.
Ten aanzien van het verzoek tot het doen horen van de getuige [naam 27] is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek eveneens dient te worden afgewezen, nu enerzijds deze getuige reeds een beëdigde verklaring ten overstaan van een notaris heeft afgelegd, terwijl anderzijds de verklaring van deze getuige (zoals uit het afschrift van de overgelegde akte blijkt) voor het bewijs van het probandum van (zeer) ondergeschikt belang moet worden geoordeeld. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat mr [naam 18] in het geheel niet heeft aangegeven welke vragen hij – gelet op het beginsel van hoor en wederhoor – aan deze getuige had willen doen stellen.
Ten overvloede overweegt de rechter-commissaris dat hem ambtshalve bekend is dat inmiddels in de bodemprocedure pleidooi is gehouden op 13 februari j.l. en dat partijen toen hun procesdossiers aan de rechtbank hebben overgelegd voor het wijzen van vonnis, waarvan de uitspraak is bepaald op 26 maart 1997, zodat - indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat (op onderdelen) nadere getuigenverhoren noodzakelijk zouden zijn - daaromtrent door de rechtbank alsnog gerichte bewijsopdrachten zouden kunnen worden gegeven.”
2.47.
[naam 18] heeft op 3 maart 1997 een brief met als kenmerk het rekestnummer 96/257 aan [naam 16] gestuurd waarin (onder meer) staat:
“Het is met enige schroom en na langdurige bezinning dat mijn cliënten zich (nogmaals) tot u wenden en hun bezorgdheid aan u voorleggen. In verband met de recente verwikkelingen hebben mijn cliënten (drs. [naam 2] en [naam 1] en de aan hen verbonden rechtspersonen) zorgen over de kwaliteit en integriteit van de rechtspleging c/.q. rechtsgang in bovengenoemde procedure. Het feit dat aan het verzoek tot wraking d.d. 4 februari jl. tegemoet is gekomen heeft de bezorgdheid van mijn cliënten slechts deels kunnen wegnemen. (…)
Ter rolle van 21 januari jl. heeft de rolrechter, mr [naam 6] , de pleidooidatum bepaald op 13 februari 1997, zonder dat er dezerzijds sprake was van een relevante inspraak met betrekking tot de vastgestelde datum. Van belang is dat bij het nemen van deze rolbeschikking de voorlopige getuigenverhoren nog niet waren afgesloten. Eerst toen bleek dat de rolrechter, mr [naam 6] , ook zitting zou nemen in de meervoudige kamer die deze bodemzaak zou behandelen en waarbij dezelfde feiten zouden moeten worden beoordeeld als die welke reeds door mr [naam 6] in kort geding (ten nadele van cliënten) waren beoordeeld bij vonnis van 3 mei 1996.
Bevreemdend was dat de rechter-commissaris, belast met het houden van de voorlopige getuigenverhoren, ter zitting van 31 januari jl. aangaf er kennis van te hebben dat op 13 februari as. de pleidooien zouden plaatsvinden. Bij beslissing van 14 februari 1997 (zie bijlage) heeft de rechtercommissaris bepaald dat de contraenquête aan de zijde van mijn cliënten werd gesloten, ondanks een uitdrukkelijk verzoek van mijn cliënten om deze voort te zetten. Deze verwikkelingen, mede bezien in het onderling verband van de onbegrijpelijke en voor mijn cliënten nadelige temporisering c.q. appointering van de procesdata in de bodemprocedure, gevoegd bij het feit dat de rechter-commissaris, belast met de voorlopige getuigenverhoren, ook recht spreekt in de bodemprocedure en al vanaf 1994, tezamen met mr [naam 6] , bij deze problematiek betrokken is geweest, is er oorzaak van dat bij mijn cliënten grote bezorgdheid is ontstaan over de vraag of hun belangen op voldoende en evenwichtige wijze zijn gewogen. Deze bezorgdheid willen zij bij wege van deze brief kenbaar maken. Vanzelfsprekend gaat het mijn cliënten uitsluitend om het onder de aandacht brengen van hun zorgen omtrent de integriteit van de rechtspleging, zonder dat daarmee de integriteit van de daarbij betrokken personen ter discussie kan komen te staan. Het is op uitdrukkelijk verzoek van mijn cliënten dat ik u deelgenoot maak van deze overpeinzingen.”
2.48.
Tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 14 februari 1997 waarin het voorlopig getuigenverhoor gesloten is, is door [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] geen hoger beroep ingesteld.
Het verdere verloop van bodemprocedure II
2.49.
Op 26 maart 1997 heeft rechtbank Den Haag vonnis gewezen in bodemprocedure II. De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat op of omstreeks 11 april 1996 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals in de dagvaarding opgenomen, behoudens ten aanzien van artikel 15, en [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] veroordeeld tot nakoming van die overeenkomst op straffe van een dwangsom van f. 1.000.000,-- per dag dat zij daarmee in gebreke zijn. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] afgewezen.
2.50.
[partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] [naam 2 c.s.] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 maart 1997. Zij hebben bij gelegenheid van de memorie van grieven hun primaire eis in reconventie gewijzigd, in die zin dat zij het hof verzochten voor recht te verklaren dat tussen partijen geen rechtens afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen en in beginsel op [onderneming 5] en [onderneming 4] een plicht tot dooronderhandeling rustte. Het hof Den Haag heeft bij arrest van 30 maart 1999 het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [onderneming 5] en [onderneming 4] afgewezen. In reconventie heeft het hof de vorderingen van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] afgewezen en het in reconventie gewezen vonnis in zoverre bekrachtigd. Het hof heeft onder meer overwogen dat:
“(…) niet gezegd kan worden dat er tussen partijen in enigerlei stadium van de onderhandelingen wilsovereenstemming is bereikt ter zake van alle tussen hen bestaande geschillen”.
Het verdere verloop van het hoger beroep in kort geding I
2.51.
Ter zitting van het hof Den Haag van 4 februari 1997 hebben partijen hun standpunten bepleit. Bij (tussen)arrest van 22 april 1997 heeft het hof de zaak naar de rol van 22 mei 1997 verwezen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
“1. Het is het hof ambtshalve bekend dat de rechtbank te ‘s-Gravenhage onder rolnummer 96/1908 op 26 maart 1997 in de aanhangig gemaakte bodemprocedure een eindvonnis heeft gewezen waarbij (…).2. De vorderingen als ingesteld over en weer in het onderhavige kort geding zijn dezelfde als welke inzet vormden van de bodemprocedure, welke inmiddels heeft geleid tot een eindvonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage. In die omstandigheid ziet het hof alvorens verder te beslissen aanleiding de zaak naar de rol te verwijzen om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten of er nog een (spoedeisend)belang bestaat bij een beslissing in hoger beroep in kort geding (…)”.
Bij (eind)arrest van 22 februari 2000 heeft het hof overwogen en beslist:
“Nu in de bodemprocedure(rechtbank: dit is bodemprocedure II, zie nr. 2.50)
door het hof geoordeeld is dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, moet worden geoordeeld dat het bestreden vonnis met voorbijgaan aan de daartegen gerichte grieven reeds daarom niet in stand kan blijven.”
Het hof heeft het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 vernietigd en de vorderingen van [onderneming 5] en [onderneming 4] , voorzover die waren toegewezen in het kortgedingvonnis van 3 mei 1996, alsnog afgewezen.
Publicaties in NRC Handelsblad
2.52.
Op 23 maart 1997 is in NRC Handelsblad een kort artikel getiteld: ‘Uitspraken over macht [onderneming 5] ’ verschenen. Daarin is kort de procedurele stand van zaken betreffende bodemprocedure II en het hoger beroep tegen kort geding I beschreven. Het artikel sluit af met:
“De bodemprocedure verliep overigens niet vlekkeloos, zo blijkt uit het relaas van [achternaam van naam 1 en 2] . Tot zijn verdriet had de rechtbank de zittingsdatum vastgesteld op een dag dat hij in het buitenland verkeerde. Daartegenover staat dat [achternaam van naam 1 en 2] die dienstdoende rechter - opmerkelijk genoeg was dat opnieuw mr. [naam 6] - begin februari wraakte, iets wat zelden voorkomt bij civiele zaken. [naam 6] heeft zijn handen daarop van de bodemprocedure afgehaald en de kwestie aan een collega overgedragen.”
2.53.
In een open brief, door NRC Handelsblad onder het kopje ‘Wraking’ gepubliceerd in de krant van 2 april 1997, heeft mr. E.J. Numann, destijds persrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: Numann), geschreven:
“In het bericht ‘Uitspraken over macht [onderneming 5] (NRC HANDELSBLAD 25 maart), wordt aandacht besteed aan het feit dat de vice-president mr. [naam 6] , na het wijzen van een vonnis in kort geding waarbij geoordeeld werd dat het gelijk niet aan de zijde van vastgoed-ontwikkelaar [achternaam van naam 1 en 2] en de zijnen was, “opmerkelijk genoeg” ook betrokken was bij de bodemprocedure. Voor [achternaam van naam 1 en 2] was dat reden [naam 6] te wraken. Deze mededeling, kennelijk op het relaas van [achternaam van naam 1 en 2] of zijn raadsman gebaseerd, suggereert dat [naam 2 c.s.] in de bodemprocedure met een vooringenomen rechter dreigde te worden opgezadeld. Het bericht is echter onvolledig en daardoor misleidend. Vanaf eind 1994 had [naam 6] zich – mede op verzoek van [achternaam van naam 1 en 2] – intensief bezig gehouden met de door [achternaam van naam 1 en 2] en [naam 3] over en weer aangespannen procedures. Omdat hij daardoor in de zeer omvangrijke dossiers van deze gecompliceerde problematiek goed was ingevoerd, leek het gewenst hem het pleidooi in de bodemzaak te laten voorzitten. Voorafgaande aan de pleidooien werden partijen ervan in kennis gesteld dat dit op deze, praktische gronden geschiedde. Indien een van de partijen daartegen bezwaar had, zou [naam 6] zich terstond terugtrekken, zo werd daaraan toegevoegd. In plaats van het blijkbaar aan zijn kant levende bezwaar eenvoudig ter kennis van de rechtbank te brengen, zoals verzocht, heeft de raadsman van [achternaam van naam 1 en 2] gemeend een formeel wrakingsverzoek te moeten indienen. Uiteraard heeft [naam 6] zich daarop terstond aan de zaak onttrokken, geheel conform hetgeen reeds was aangekondigd. Het wrakingsverzoek is vervolgens door [achternaam van naam 1 en 2] teruggenomen.”
2.54.
[naam 2] reageerde in een open brief, door NRC Handelsblad onder het kopje ‘Wraking’ gepubliceerd in de krant van 19 april 1997, als volgt op de brief van Numann:
“In NRC Handelsblad van 2 april reageerde de persrechter mr. E.J. Numann van de rechtbank Den Haag op het bericht in de krant van 25 maart over juridische ontwikkelingen rond [onderneming 5] . In dat bericht werd gemeld dat ik als grootaandeelhouder van [onderneming 5] in een procedure tegen [onderneming 4] rechter mr. [naam 6] heb gewraakt waarna deze zich terugtrok. Volgens de persrechter is dat bericht “onvolledig” en “misleidend”. Hij stelt dat [naam 6] zich in 1994 mede op mijn verzoek met de zaak bezig is gaan houden. Dat is echter onjuist, want in 1994 heeft mijn raadsman mijn bezwaren kenbaar gemaakt tegen het optreden van [naam 6] . Illustratief is dan ook dat ik mij in december 1994 gedwongen zag de zittingszaal te verlaten uit protest tegen de onheuse bejegening van mijn raadsman door [naam 6] . Numann stelt verder dat mijn raadsman de bezwaren tegen [naam 6] niet ter kennis van de rechtbank bracht en meteen een formeel wrakingsverzoek indiende. Mijn raadsman heeft de zaak echter van tevoren besproken met de president van de Haagse rechtbank in een poging om langs informele weg een oplossing te vinden voor de gerezen bezwaren tegen het optreden van [naam 6] in deze zaak. De president adviseerde echter de formele weg te bewandelen en een wrakingsverzoek in te dienen.”
2.55.
Daaronder - eveneens dus in NRC Handelsblad van 19 april 1997 - was onder het kopje ‘ [naam 6] ’ de volgende reactie van Numann op de brief van [naam 2] geplaatst:
“Naar aanleiding van bovenstaande brief het volgende. Mr. [naam 6] houdt staande dat hij de raadsman van de heer [achternaam van naam 1 en 2] , toen hij hem telefonisch op de hoogte stelde van de samenstelling van de kamer die op de pleidooien zou zitten, te kennen heeft gegeven dat hij zich aan de zaak zou onttrekken indien aan de zijde [achternaam van naam 1 en 2] bezwaren mochten bestaan tegen zijn optreden als voorzittend rechter. Dat deze cruciale bewering uit mijn eerdere reactie onwaar zou zijn, valt in de brief van [achternaam van naam 1 en 2] ook niet te lezen..”
Verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor 1998
2.56.
Op 19 februari 1998 hebben mr. [naam 28] en [naam 12] voor (onder anderen) [partij I] bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Daarop ontving [naam 28] een brief van 20 februari 1998 van [naam 6] als [.] van de rechtbank Den Haag. Die brief is namens [naam 6] getekend door een waarnemend griffier. In die brief staat onder meer:
“Door langdurige ziekte van enige medewerkers van de administratie, onderbezetting van de civiele sector, alsmede gebrek aan financiële middelen om deze problemen op te lossen is het noodzakelijk maatregelen te nemen om achterstanden in het primaire proces (rolzaken, korte gedingen en faillissementen) te voorkomen.
Als eerste maatregel is besloten om toegewezen verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op een wachtlijst te plaatsen. Het aantal ingediende verzoeken in 1996 is t.o.v. 1994 met 50% gestegen.
Gemiddeld worden 4 tot 6 verhoren per week gehouden. Met ingang van 5 september 1997 is dit aantal teruggebracht tot 2 per week. E.e.a. betekent gezien het aantal lopende verzoeken dat als Uw verzoek wordt toegewezen het verhoor niet eerder dan het 2e kwartaal 1998 kan worden gehouden.
Uw verzoek is formeel nog niet ingeboekt om U de gelegenheid te geven gezien het vorenstaande, af te zien van het indienen van het verzoekschrift. Mocht U Uw verzoek toch willen handhaven dan wordt U verzocht dit binnen veertien dagen aan de griffie te melden.”
2.57.
Op 24 februari 1998 heeft [naam 12] een brief gestuurd aan [naam 16] , waarin hij schreef dat het verzoek gehandhaafd wordt. [naam 12] heeft tevens geschreven dat hij zich tot [naam 16] heeft gewend vanwege het feit dat de brief van 20 februari 1998 afkomstig is van [naam 6] en de zeer ongunstige ervaringen die hij en zijn cliënten, [naam 2 c.s.] , in het verleden met [naam 6] hebben opgedaan. Om die reden verzoekt hij namens zijn cliënten [naam 16] het ertoe te leiden dat [naam 6] met het getuigenverhoor geen bemoeienis zal hebben.
2.58.
[naam 16] heeft [naam 12] bij brief van 25 februari 1998 geantwoord dat het verzoek verder in behandeling zal worden genomen en dat niet eerder dan over enkele maanden tot het horen van getuigen zal worden overgegaan.
2.59.
[naam 2] heeft op 27 april 2001 een exploot doen betekenen aan de Staat waarin (onder meer) staat dat hij de Staat aansprakelijk wil houden voor de schade die hij door het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 heeft geleden en dat hij zich zijn rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding uitdrukkelijk voorbehoudt. Vrijwel gelijkluidende exploten zijn door [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] gezamenlijk op 2 mei 2001, 31 maart 2006 en 28 maart 2011 aan de Staat betekend. Op 29 februari 2016 hebben [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] wederom een stuitingsexploot doen beteken aan de Staat. Anders dan in de eerdere exploten wordt daarin niet alleen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 aan de gestelde aansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak ten grondslag gelegd, maar ook
“de partijdigheid, het gebrek aan rechterlijke onafhankelijkheid en/of de belangenverstrengeling van mr. [naam 6] en/of mr. [naam 29] bij de behandeling van de zaken van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] ”.
In dit laatste exploot wordt aangegeven dat de verjaring van de vordering is gaan lopen op 7 april 2011, de dag na de dag waarop [naam 30] als getuige is gehoord in het voorlopig getuigenverhoor (zie nr. 2.68).
De civiele procedures tussen [naam 6] en [naam 5]
2.60.
Op 12 maart 2004 verscheen het boek getiteld ‘Topadvocatuur -
In de keuken van de civiele rechtspraktijk’ van (oud-journalist) M. Kat, hierna: Kat. Het boek bevat een weergave van gesprekken met advocaten, onder wie [naam 5] . Van het gesprek met [naam 5] heeft Kat onder meer het volgende citaat opgenomen:
‘(…) Bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de [partij I] -zaak is dat ook gebeurd met [naam 6] van de Haagse rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel.’
2.61.
[naam 6] is op deze uitlating gewezen door mr. [naam 31] (hierna [naam 31] ), een van de advocaten van [naam 3] c.s.. [naam 6] heeft [naam 5] , Kat en de uitgever van het boek op 20 april 2004 gedagvaard in een bodemprocedure voor de rechtbank Rotterdam. Daarin vorderde hij een verklaring voor recht:

dat de aantijging van Mr. [naam 5] , advocaat te Rotterdam, gepubliceerd door Micha Kat in het boek Topadvocaten, en uitgegeven door Memory Production Publications B.V., met de strekking dat [naam 6] niet onafhankelijk, niet onpartijdig, resp. niet bekwaam is, onrechtmatig jegens Mr [naam 6] is”
en de veroordeling van gedaagden tot schadevergoeding op te maken bij staat. Ter feitelijke onderbouwing van de vorderingen is in de dagvaarding vermeld:
“Mr [naam 6] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures. Eventueel telefonisch contact zijdens de griffie van de rechtbank betrof overleg (aangaande) verhinderdata. De geciteerde aantijging over Mr [naam 6] trekt diens onpartijdigheid en onafhankelijkheid als rechter in twijfel (…) De bestreden publicatie levert een aantasting op van de eer en goede naam van Mr [naam 6] ”.
2.62.
Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571) geoordeeld dat [naam 5] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Vervolgens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat
“de uitspraak van [naam 5] , gepubliceerd door Kat in het boek Topadvocatuur, uitgegeven door Memory, ‘dat bij grote claims Nederlandse rechters nerveus worden, dat er dan opeens gekke dingen gaan gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak en dat dit ook is gebeurd in de [partij I] -zaak met [naam 6] ’, onrechtmatig is jegens [naam 6] ”.
De rechtbank heeft [naam 5] voorts veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en hem in de proceskosten veroordeeld.
2.63.
[naam 5] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het hof Den Haag heeft in dat hoger beroep tussenarrest gewezen op 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309) en daarin overwogen:
“3.6 Het Hof acht - behoudens (nader) tegenbewijs (…) bewezen dat [naam 6] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 in de zaak van [partij I] tegen (onder meer) N.V. [onderneming 4] een telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 5] . De – gedetailleerde – getuigenverklaring van [naam 5] en zijn toenmalige secretaresse, [naam 14] , over een zodanig telefoongesprek alsmede de zojuist genoemde brief van 12 december 1994 – geschreven enkele dagen na dat pleidooi – in welke brief ook melding wordt gemaakt van een zodanig gesprek, brengen het hof tot dit oordeel. De getuigenverklaring van [naam 14] en de brief van [naam 5] van 12 december 1994 acht het hof daarbij zodanig in overeenstemming met essentiële punten in de (aanvullende) partijverklaring van [naam 5] dat deze voldoende geloofwaardig is. (…)
3.8 Het hof acht voorts – behoudens (nader) tegenbewijs (…) - bewezen dat het bewuste telefoongesprek niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch procedureel punt is geweest, dit gelet op de getuigenverklaringen van [naam 5] en [naam 14] . Volgens laatstgenoemde, die – aldus haar verklaring – tijdens het gesprek in de kamer naast [naam 5] zat, met de tussendeur open, heeft het gesprek “wel 10 minuten” geduurd. (…)
3.9 Dat begin 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [naam 6] en mr. [naam 18] – die sinds 1995 als één van de advocaten van [partij I] is opgetreden – staat vast.(…)
3.12 Aldus zijn twee telefoongesprekken tussen [naam 6] en een [partij I] -advocaat – behoudens tegenbewijs – komen vast te staan.(…)
3.14 Het te leveren tegenbewijs kan zowel betrekking hebben op de hiervoor vooralsnog aangenomen inhoud van de beide gesprekken als op – voor zover het gaat om het gesprek met [naam 5] – het voeren van het gesprek op zichzelf. (…) Het tegenbewijs zal derhalve reeds geleverd zijn, indien het met betrekking tot één van beide gesprekken toereikend is.
3.15
[naam 6] zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of hij nader (tegen)bewijs wenst te leveren. In het bevestigende geval zal [naam 6] dienen aan te geven hoe hij dat nadere (tegen)bewijs wenst te leveren.”
2.64.
Tot (tegen)bewijslevering door [naam 6] is het niet gekomen. De procedure is door [naam 6] in overleg met [naam 5] geroyeerd.
2.65.
Op 21 augustus 2009 verschijnt het volgende persbericht van de rechtbank Den Haag:
“Mr. [naam 6] verlaat de rechtspraak
Den Haag, 21 augustus 2009 - Mr. [naam 6] (64 jr.), coördinerend vice-president bij de rechtbank ‘s-Gravenhage, verlaat niet ingang van 1 oktober 2009 de rechtspraak om vervroegd met pensioen te gaan. Hij heeft hiertoe in goed onderling overleg en op verzoek van het bestuur van de rechtbank besloten In het belang van de rechtspraak. Het bestuur van de rechtbank respecteert deze beslissing.
Het bestuur en mr. [naam 6] hebben vastgesteld dat het rechterlijk functioneren van mr. [naam 6] ter discussie zou kunnen worden gesteld naar aanleiding van het tussenarrest van het hof te ‘s Gravenhage van 23 juni 2009 in de civiele procedure die mr. [naam 6] had aangespannen tegen mr. [naam 5] , advocaat te Rotterdam. Zowel het bestuur als mr. [naam 6] wensen iedere discussie over het rechterlijk functioneren van mr. [naam 6] te voorkomen. (…)”2.66. [naam 5] is enkele jaren nadien bij de rechtbank Amsterdam een procedure gestart tegen [naam 6] , het kantoor [advocatenkantoor van naam 33] N.V. en de Staat. [naam 5] eiste (primair) een schadevergoeding van € 2.700.000 te vermeerderen met wettelijke rente omdat [naam 6] hem ten onrechte van smaad had beschuldigd en hij daardoor aanzienlijke schade had geleden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 maart 2011 geoordeeld dat [naam 5] voorshands in de bewijslevering was geslaagd dat tussen hem als ‘ [partij I] -advocaat’ en [naam 6] een telefoongesprek heeft plaatsgevonden en heeft [naam 6] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Na bewijslevering (onder meer door het horen van 26 getuigen aan de zijde van [naam 6] en 6 getuigen aan de zijde van [naam 5] ) heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 24 september 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3917) geoordeeld dat [naam 6] er niet in was geslaagd tegenbewijs te leveren en dat daarmee vast stond dat [naam 5] en [naam 6] op 6 december 1994 een telefoongesprek hebben gevoerd.
2.67.
Het hof Den Bosch heeft bij arrest van 7 maart 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:890) het vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd. Dit arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 23 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2160,
NJ2019/246) bekrachtigd.
De anonieme brief
2.68.
In 2007 stuurde een journalist een anonieme brief naar [partij I] met het verzoek of men wist wie daarvan de afzender zou kunnen zijn. De anonieme brief luidt als volgt:
“Naar aanleiding van het artikel in de laatste Nieuwe Revu over “de liegende rechter [naam 6] ” is de hierna volgende achtergrond informatie - afkomstig uit betrouwbare bron - wellicht voor u van belang en interessant:
HET RECHT MOET IMMERS ZEGEVIEREN
[naam 6] en [naam 29] (nu [functie] ) waren ongeveer 20 jaar geleden beiden collega’s bij de rechtbank Haarlem, te weten in de functie van rechter. Beiden - collega’s dus en inmiddels ook bevriendgeraakt - hebben gesolliciteerd hij de rechtbank Den Haag en zijn daar “vlak” na elkaar tot vice-president benoemd. Dikke vrienden van [naam 29] zijn de broers [naam 3] en [naam 32] , daar deed[naam 29] -die talloze nevenfuncties had- ook zaken mee. Toen de heren [achternaam van naam 3 en 32] met de zaak, waarover uw artikel gaat, in de problemen geraakten hebben zij daarvoor [naam 29] benaderd. Zij hebben hem om een oplossing van dit conflict gevraagd. Omdat [naam 29] deze zaak zelf vanwege belangenverstrengeling en vriendschap met de heren [achternaam van naam 3 en 32] niet kon doen, heeft hij zijn collega en vriendje [naam 6] gevraagd deze zaak als rechter te behandelen en zo is het ook gegaan. Geen haan die daar naar zou kraaien en zo kon er ook nog invloed worden uitgeoefend. Ook een ander goed vriendje, te weten [naam 33] , advocaat te Amsterdam, heeft zich op verzoek van [naam 29] met de zaak ingelaten.”
Later, begin januari 2011 is gebleken, en door [naam 34] als president van de rechtbank Den Haag bekend gemaakt, dat de brief afkomstig was een persoon die werkzaam was bij de rechtbank Den Haag. Op 8 maart 2011 heeft mr. [naam 35] , de voorganger van [naam 34] als president van de rechtbank Den Haag (hierna: [naam 35] ), als getuige in een verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat de brief afkomstig is van [naam 30] (hierna: [naam 30] ). [naam 30] was destijds senior juridisch medewerker bij de rechtbank Den Haag, in welke functie zij heeft samengewerkt met [naam 6] en
[naam 29] (hierna [naam 29] ). Met laatstgenoemde heeft zij enige tijd een affectieve relatie gehad. [naam 29] was gedurende de periode dat de procedures tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. liepen, [.] [...] van de rechtbank Den Haag en in die hoedanigheid lid van het bestuur van de rechtbank Den Haag. [naam 29] was destijds lid van de raad van commissarissen van [onderneming 7] B.V. [onderneming 7] B.V. was een van de investeerders in [onderneming 5] . In de civiele procedure van [naam 6] tegen [naam 30] heeft het hof Den Bosch in het arrest van 30 november 2018 (ECLI:GHSHE:2018:4499) geoordeeld dat het versturen van de anonieme brief door [naam 30] aan de Nieuwe Revu onrechtmatig was jegens [naam 6] onder meer omdat de daarin geuite beschuldigingen vrijwel iedere feitelijke onderbouwing ontbeerden. In cassatie is deze beslissing in stand gelaten (HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046).
Voorlopig getuigenverhoor 2009
2.69.
[naam 2] , [naam 1] , [onderneming 1] , [partij I] en [onderneming 8] (de rechtsopvolger van [onderneming 5] ), hierna [naam 2] c.s., hebben op 15 december 2009 een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank Den Haag. Daarmee wensten [naam 2] c.s. nader onderzoek te doen naar een aantal in het verzoekschrift omschreven feiten om vast te kunnen stellen of [naam 6] in 1994 bij de behandeling van de [partij I] -zaken, in het bijzonder het kortgedingvonnis van 3 mei 1996, vooringenomen c.q. partijdig was en of hij op eigen gezag handelde danwel met steun van de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 21 april 2010 van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Utrecht, is het verzoek toegewezen en bepaald dat de verhoren zullen plaats vinden in het gerechtsgebouw te Utrecht. In dat voorlopig getuigenverhoor zijn als getuigen gehoord: [naam 6] , [naam 8] , [naam 16] , Numann, [naam 35] , [naam 29] , [naam 30] , [naam 18] en [naam 31] .
De strafzaken
2.70.
Bij brief van 19 oktober 2009 aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag, heeft [naam 2] aangifte tegen [naam 6] gedaan ter zake van verdenking van het plegen van meineed en valsheid in geschrift. Het Openbaar Ministerie (arrondissementsparket Utrecht) is in 2010 een onderzoek begonnen naar [naam 6] en [naam 29] , onder meer om te onderzoeken of er sprake is geweest van beïnvloeding van de procesgang door [naam 29] en [naam 6] ten faveure van [naam 3] c.s. Uit dat onderzoek blijken daarvoor geen aanwijzingen omdat het Openbaar Ministerie alleen een vervolgingsbeslissing heeft genomen die inhield dat het [naam 6] zal vervolgen voor drie gevallen van meineed, begaan op 12 mei 2006 te Den Haag en twee maal op 4 november 2010 te Utrecht en dat het [naam 29] zal vervolgen voor twee gevallen van meineed, begaan op 24 november 2010 te Utrecht. De gevallen van meineed waarvoor [naam 6] en [naam 29] werden vervolgd hebben betrekking op i) het (onder ede ontkende) contact dat er tussen hen geweest zou zijn met betrekking tot de [partij I] -zaak en ii) de (onder ede ontkende) meer dan incidentele privé-contacten die er tussen hen geweest zouden zijn in de tijd dat zij collega’s waren. Het derde geval van meineed betrof [naam 6] en heeft betrekking op het (onder ede ontkende) telefonisch contact dat er geweest zou zijn met [naam 5] in 1994. Door de Rijksrecherche zijn gehoord; [naam 14] , [naam 6] , [naam 29] en zijn ex-echtgenote [naam 36] . Door de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [naam 6] is [naam 35] gehoord.
2.71.
In de strafzaken heeft het Openbaar Ministerie vrijspraak gevraagd voor de tenlaste gelegde meineed van [naam 29] en [naam 6] over het punt of zij ooit gesproken hebben over de [partij I] zaak. In de strafzaak tegen [naam 6] heeft de rechtbank Utrecht op 23 november 2011 vonnis gewezen (ECLI:NL:RBUTR:2012:BY4036). [naam 6] is daarin vrijgesproken van de drie aan hem ten laste gelegde gevallen van meineed. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 13 juni 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:CA3063) in de strafzaak [naam 6] eveneens vrijgesproken. Ook [naam 29] is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde gevallen van meineed.

3.Het geschil

3.1.
[partij I] c.s. vordert – na wijziging van haar eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Primair: voor recht te verklaren dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij I] c.s. zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022, althans dat de Staat, in het bijzonder de rechtbank Den Haag, onder wie rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , jegens [partij I] c.s. in de periode 1994-1998 onrechtmatig heeft gehandeld wegens schending van artikel 6 EVRM zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022;
Subsidiair: voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [partij I] c.s. heeft gehandeld door de wijze waarop (ambtenaren van) de rechtbank Den Haag, althans rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , in de periode 1994-1998, de [partij I] -zaak heeft (hebben) behandeld, zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022,
Meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens [partij I] c.s. heeft gehandeld door de wijze waarop de ambtenaren van de rechtbank Den Haag, althans rechterlijk ambtenaar mr. [naam 6] , in de periode 1994-1998, hun taak in de [partij I] -zaak hebben vervuld, op een wijze die kwalificeert als onrechtmatige rechtspraak, zoals beschreven in de dagvaarding en verduidelijkt in de akte van 5 oktober 2022, en
II. De Staat te veroordelen tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade die
[partij I] c.s. hierdoor hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en
III. De Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak betreft de vraag of de Staat aansprakelijk is vanwege de rechtelijke procedures tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. die in de jaren 1993 tot en met 1998 bij de rechtbank Den Haag aanhangig waren.
De primaire en subsidiaire grondslag van de vorderingen
4.2.
In nr. 254 van de dagvaarding heeft [partij I] c.s. als de feitelijke grondslag van haar vorderingen gesteld dat [naam 6] in het geschil tussen [naam 2 c.s.] en [naam 3] c.s. in strijd met wettelijke normen en de zorgvuldigheids- en betamelijkheidsnormen heeft gehandeld. Ter nadere toelichting van deze grond stelt zij dat het gaat om zijn vooringenomen optreden en handelen in de bodemprocedure I, de toedeling aan hemzelf van kort geding I, de totstandkoming en inhoud van het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 in kort geding I en de manipulatie van bodemprocedure II in 1996 en 1997. Dit handelen moet volgens [partij I] c.s. worden aangemerkt als
onrechtmatige rechtspraak.
4.3.
In de akte eiswijziging heeft [partij I] c.s. in aanvulling op de dagvaarding als grondslag van haar vorderingen veertien feiten en handelingen (zie hieronder nr. 4.13) aangevoerd die de periode vanaf 1994 tot en met 1998 beslaan. Zij heeft aangegeven dat die feiten en handelingen niet alleen betrekking hebben op het optreden van [naam 6] als rechter. Volgens haar gaat het ook om feiten en handelingen van i) [naam 6] als rolrechter, als [....] van de afdeling civiel en als lid van het bestuur van de rechtbank en ii) (het gerechtsbestuur van) de rechtbank Den Haag. Op de feiten en handelingen onder i) en ii) is volgens [partij I] c.s. het kader van onrechtmatige rechtspraak niet van toepassing omdat die geen betrekking hebben op de voorbereiding of de inhoud van een rechterlijke uitspraak. Ten aanzien van alle feiten en handelingen (dus die wel en geen betrekking hebben op de voorbereiding of de inhoud van een rechterlijke uitspraak) stelt [partij I] c.s. dat die een uiting waren van de machtspositie van [naam 6] en de steun die hij daarvoor van de rechtbank Den Haag (in het bijzonder van [naam 16] als president) kreeg. In deze zaak gaat het volgens haar om rechtspraak in ruime zin en een patroon van onrechtmatigheid en partijdigheid. Onder rechtspraak in ruime zin verstaat zij het geheel van handelen en nalaten van rechters in rechtsprekende, leidinggevende en bestuurlijke functies. Het gaat volgens haar ook om de beoordeling van de
gehele[partij I] -zaak. Om deze redenen acht [partij I] c.s. het essentieel dat de feiten en handelingen niet afzonderlijk maar ook tezamen, als onderling met elkaar verweven en als een doorlopend geheel, worden beschouwd waartegen
[partij I] c.s. geen specifiek rechtsmiddel had. Aldus bezien kwalificeren volgens [partij I] c.s. zowel het geheel van feiten en handelingen, als de afzonderlijke feiten en handelingen,
‘buiten de doctrine van onrechtmatige rechtspraak om’als onrechtmatig op grond van artikel 6:162 BW en artikel 6 EVRM. Daarmee heeft [partij I] c.s. uitdrukkelijk primair een andere grondslag bedoeld dan onrechtmatige rechtspraak. De in nr. 4.2 beschreven grondslag van onrechtmatige rechtspraak heeft [partij I] c.s. als subsidiaire grond gehandhaafd.
4.4.
De Staat heeft betoogd dat er geen sprake is geweest van een doorlopende onrechtmatige daad van 1994 tot en met 1998. Volgens de Staat is voor aansprakelijkheid vereist dat van minstens één van de veertien door [partij I] c.s. gestelde feiten en handelingen is gebleken dat het zich heeft voorgedaan en onrechtmatig is. Als geen van de feiten en handelingen afzonderlijk als onrechtmatig hebben te gelden, dan kan volgens de Staat (ook) het geheel daarvan niet onrechtmatig zijn. Voorts heeft de Staat gesteld dat de veertien handelingen en gedragingen waarmee [partij I] c.s. haar verwijt heeft onderbouwd, in de kern gaan over rechtspraak: de schending van haar procedurele rechten tijdens verschillende gerechtelijke procedures en de voor [partij I] c.s. nadelige (rol)beslissingen. Volgens de Staat kan [partij I] c.s. door het stellen van een nieuwe primaire ‘invalshoek’, het leerstuk van onrechtmatige rechtspraak niet opzij zetten en dienen de vorderingen en alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en handelingen op die grondslag beoordeeld te worden.
4.5.
De door [partij I] c.s. bij eiswijziging aangevulde primaire grondslag van de vorderingen van [partij I] c.s. leidt bij de beoordeling van de door haar gestelde feiten en handelingen niet reeds tot de (primaire) toepassing van het algemene toetsingskader van onrechtmatige daad en artikel 6 EVRM. De reikwijdte van het toetsingskader van onrechtmatige rechtspraak wordt niet bepaald door de wijze waarop [partij I] c.s. de gestelde feiten positioneert maar door het toepassingsbereik van de maatstaf die specifiek voor onrechtmatige rechtspraak geldt. Het is om die reden dat eerst beoordeeld wordt welke maatstaf geldt voor onrechtmatige rechtspraak en wat het toepassingsbereik daarvan is.
De toetsingsmaatstaf voor onrechtmatige rechtspraak
4.6.
Partijen verschillen van mening over de inhoud van het criterium aan de hand waarvan de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak getoetst moet worden. Dat meningsverschil betreft de maatstaven die de Hoge Raad in twee arresten heeft geformuleerd. Die arresten zijn HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788,
NJ1972/137 (
Hotel Jan Luyken) en HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ834,
NJ2011/131 (
Greenworld).
4.7.
In het arrest
Hotel Jan Luykenheeft de Hoge Raad beslist dat de Staat ter zake van de schending van artikel 6 EVRM aansprakelijk kan worden gesteld voor schade als bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen gewoon of buitengewoon rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan. De achterliggende gedachte van de Jan Luyken-maatstaf is dat een rechterlijke beslissing niet op een andere wijze kan worden aangetast dan door het instellen van een rechtsmiddel. Uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen volgt dat een beslissing niet opnieuw onderdeel van een geding gemaakt kan worden door middel van een vordering tegen de staat op grond van onrechtmatige daad. Volgens de Staat betekent dit dat een partij geen vordering wegens onrechtmatige rechtspraak kan instellen indien die partij het tegen de beslissing openstaande rechtsmiddel niet heeft benut. [partij I] c.s. is het daar in zoverre niet mee eens dat zij stelt dat de eis van het uitputten van rechtsmiddelen alleen dan geldt indien er een effectief rechtsmiddel is (niet ‘bound to fail’).
4.8.
[partij I] c.s. en de Staat zijn het niet eens over de betekenis van de Greenworld-maatstaf. [partij I] c.s. stelt dat de Hoge Raad in het arrest
Greenworldvoor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak is
omgegaanomdat de Greenworld-maatstaf op twee punten ruimer is dan de Jan Luyken-maatstaf: i) het benutten van het tegen de beslissing openstaande rechtsmiddel is niet meer vereist en ii) het onderwerp van toetsing betreft niet slechts de voorbereiding maar ook de inhoud van de beslissing. Volgens [partij I] c.s. staat de toetsing van een beslissing aan de Greenworld-maatstaf open, ook nadat die beslissing door het instellen van een rechtsmiddel met succes vernietigd is. De Staat stelt dat de Greenwold-maatstaf alleen geldt voor de persoonlijke aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad van een rechter ten opzichte van de Staat en
nietvoor de aansprakelijkheid van de Staat ten opzichte van een procespartij. Voor de beoordeling van die laatste aansprakelijkheid geldt de Jan Luyken-maatstaf volgens de Staat onverkort. Dit betekent volgens de Staat dat een rechtsmiddel eerst moet worden benut en dat, in het geval van vernietiging van de beslissing, van aansprakelijkheid van de Staat geen sprake meer kan zijn omdat dan de foutieve beslissing is gecorrigeerd. Evenzeer stelt de Staat dat van onrechtmatige rechtspraak wegens vooringenomenheid of gebrek aan onpartijdigheid geen sprake kan zijn als het middel van wraking niet is benut.
4.9.
De rechtbank begrijpt het normatieve kader dat de Hoge Raad voor de aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak heeft ontwikkeld aldus.
In de eerste plaats geldt het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen onverkort. Dit betekent dat de Staat ter zake van een beslissing niet aansprakelijk gesteld kan worden voor onrechtmatige rechtspraak als het daartegen openstaande rechtsmiddel niet is benut. Het arrest
Greenwoldgeeft geen aanknopingspunt voor de gedachte dat de Hoge Raad ten aanzien van het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen is teruggekomen op het arrest
Hotel Jan Luyken. De Hoge Raad stelt immers in rechtsoverweging 3.5 van het arrest
Greenworldvoorop dat (met onderstreping door de rechtbank) “
slechts in uitzonderlijke gevallen eenna instelling van een rechtsmiddelonjuist bevonden (scheids)rechterlijke uitspraak kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatig handelen”. Vervolgens formuleert de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.6 van het arrest
Greenworldde volgende norm, ook wel de Greenworld-maatstaf (met onderstreping door de rechtbank) “
Het voorgaande neemt niet weg dat zich gevallen kunnen voordoen waarin blijkt dat de (scheids)rechter met betrekking totde vernietigde uitspraakopzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. Moeilijk kan worden aanvaard dat zelfs in een dergelijk geval geen aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad zou bestaan”. Hieruit volgt dat van aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak ook geen sprake kan zijn indien het tegen de betreffende rechterlijke uitspraak ingestelde rechtsmiddel niet tot vernietiging van die uitspraak heeft geleid.
4.10.
In de tweede plaats geldt, dat als een rechterlijke beslissing met succes door het instellen van een rechtsmiddel is bestreden, dit de mogelijkheid openlaat de Staat aansprakelijk te stellen indien de rechter met betrekking tot de inhoud en/of totstandkoming van de vernietigde uitspraak opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. De rechterlijke taakvervulling betreft de uitoefening van de rechterlijke taak. Als de rechter in de uitoefening van zijn rechterlijke taak een dergelijk verwijt treft, dan is de Staat daarvoor aansprakelijk. Dat volgt uit de norm van het arrest
Greenworldin samenhang met de regeling van artikel 42 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, op grond waarvan uitsluitend de Staat aansprakelijk is jegens een derde voor onrechtmatig handelen van een rechter bij de vervulling van zijn ambt. In zoverre leidt onrechtmatig handelen van de rechter tot aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak.
4.11.
Voor de maatstaf ‘kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt’ zal de rechtbank het daarvoor door de Hoge Raad in (rechtsoverweging 3.5.2 van) het arrest van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215 (
Qnow) genoemde en uitgelegde, begrip ‘grof plichtsverzuim’ hanteren. De rechtbank zal bij de toetsing daarvan in aanmerking nemen of de rechter onder de omstandigheden van het geval een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Daarvan, maar daartoe niet beperkt, zal in ieder geval sprake zijn indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet gesproken kan worden.
4.12.
De reikwijdte van dit normatieve kader betreft de uitoefening van de rechterlijke taak. De uitoefening van de rechterlijke taak omvat de voorbereiding van de rechterlijke beslissing (arrest
Jan Luyken) en processuele beslissingen in en de inhoudelijke beoordeling van een zaak (arrest
Qnow). In rechtsoverweging 3.4.3 van laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat er voor de toepassing van de Greenworld-maatstaf geen grond is een onderscheid te maken tussen bepaalde procedurele fouten en fouten bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak en dat alle fouten bij de uitoefening van de rechterlijke taak naar eenzelfde maatstaf beoordeeld dienen te worden. Ter nadere afbakening van fouten bij de uitoefening van de rechterlijke taak dient het onderscheid met ‘bedrijfsfouten’, waarvan de Hoge Raad kenmerkend acht dat die niet kunnen leiden tot vernietiging van een vonnis.
De door [partij I] c.s. gestelde feiten en handelingen
4.13.
De concrete feiten en handelingen die [partij I] c.s. aan [naam 6] en de rechtbank Den Haag verwijt zijn:
het telefoongesprek dat [naam 6] kort vóór het pleidooi op 8 december 1994 voerde met [naam 5] ;
de mededeling van [naam 6] tijdens de zitting op 8 december 1994 dat de zaak puur commercieel opgelost zou moeten worden;
het vooringenomen optreden van [naam 6] tijdens de zitting op 8 december 1994;
het onvolledige proces-verbaal van de zitting van 8 december 1994 (zie nr. 2.14 en 2.15);
het door de rechtbank Den Haag negeren van de schriftelijke klachten, feitelijk neerkomend op een wrakingsgrond, over het optreden van [naam 6] tijdens de zitting van 8 december 1994 (zie nr. 2.9 en 2.10);
de eenzijdige oproep door [naam 6] om een comparitie van partijen vast te stellen op 22 februari 1996 (zie nr. 2.18 en 2.19);
het kort geding vonnis van 3 mei 1996 (nr. 2.28);
het kort gedingvonnis van 3 juli 1996 (nr. 2.34);
het manipuleren en regisseren van de bodemprocedure (II);
het bij rolbeslissing van 9 juli 1996 zonder overleg wijzigen van het versneld regime ten aanzien van bodemprocedure II in een gewone procedure (nr. 2.36);
de weigering van de rechtbank Den Haag het wrakingsverzoek van [naam 18] in behandeling te nemen en de daarvoor geldende procedure in acht te nemen (nr. 2.43 en 2.44);
de eigenmachtige vervanging door [naam 6] van hemzelf door rechter [naam 26] in de samenstelling van de meervoudige kamer tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 (nr. 2.45);
het voeren van een publiek debat met [naam 2] via NRC over de geweigerde wraking, mede door [naam 16] en Numann (nr. 2.53 en 2.55);
de weigering van [naam 6] op 20 februari 1998 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in behandeling te nemen (nr. 2.56).
4.14.
Ten aanzien van deze feiten en handelingen doet zich de vraag voor of daarbij sprake is van uitoefening van de rechterlijke taak. [partij I] c.s. heeft tijdens de mondelinge behandeling drie voorbeelden gegeven van handelingen die naar haar mening als rechtspraak
in ruime zinkwalificeren waarvan de beoordeling om die reden buiten het toepassingsbereik van onrechtmatige rechtspraak zou vallen. Die voorbeelden zijn:
- het fnuiken van de wraking van [naam 6] door het terzijde leggen van de brief van [naam 15] van 12 december 1994 (zie nr. 2.10);
- het plannen van het pleidooi in bodemprocedure II op een termijn van drie weken zonder verhinderdata op te vragen (zie nr. 2.37) en
- de opdracht van [naam 6] aan Numann om een door [naam 6] gedicteerde open brief aan NRC te sturen (zie nr. 2.52).
[partij I] c.s. heeft ook aangevoerd dat de behandeling van de wrakingsverzoeken niet tot de procedurele voorbereiding van de zaak behoort omdat de beoordeling van een verzoek tot wraking in een andere procedure door een andere kamer gedaan had moeten worden. De Staat heeft dat bestreden (zie nr. 4.4) en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de behandeling van een wrakingsverzoek als rechterlijke taakuitoefening heeft te gelden.
4.15.
Het vóórafgaand aan een pleidooi voeren van een telefoongesprek door de behandelend rechter met een advocaat over de hem toegemeten spreektijd betreft, onafhankelijk van de waardering daarvan, feitelijk de voorbereiding van de zaak en geldt om die reden als rechterlijke taakvervulling. De mededelingen en het optreden van [naam 6] tijdens de zitting op 8 december 1994 en het vaststellen van het proces-verbaal van die zitting betreffen de inhoudelijke behandeling van de zaak en dus de rechterlijke taakvervulling. Dat geldt evenzeer voor de procedurele beslissing van [naam 6] om een comparitie van partijen in bodemprocedure I vast te stellen op 22 februari 1996. De inhoud van de kortgedingvonnissen van 3 mei 1996 en van 3 juli 1996 betreft de beoordeling van die zaken en mitsdien de uitoefening van de rechterlijke taak. Wat [partij I] c.s. verstaat onder ‘het manipuleren en regisseren’ van de bodemprocedure (II) betreft vooral het beëindigen van het versneld regime en de dagbepaling van het pleidooi. Dat zijn procedurele beslissingen die tot de rechterlijke taakvervulling behoren. De behandeling van een wrakingsverzoek en het volgen van de daarvoor in acht te nemen procedure betreffen de uitoefening van de rechterlijke taak. Dat die taak bij de wrakingskamer ligt, maakt dit niet anders. Omdat het door de rechter in behandeling nemen van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor behoort tot de rechterlijke taakvervulling, geldt dat evenzeer voor de gestelde weigering daarvan. Kortom, de feiten en handelingen genummerd 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 14 dienen beoordeeld te worden aan de hand van de maatstaf die voor onrechtmatige rechtspraak geldt. Dat geldt ook voor nr. 5 indien de betreffende klacht als een verzoek tot wraking moet worden beschouwd.
4.16.
Die maatstaf geldt niet voor:
- de afhandeling van een klacht door de president van een rechtbank;
- de vervanging van [naam 6] door [naam 26] in de samenstelling van de meervoudige kamer tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 in bodemprocedure II, en
- de open brieven van 2 april en 19 april 1997 van persrechter Numann in NRC.
Deze feiten en handelingen betreffende niet de vervulling van de rechterlijke taak in beide bodemzaken. De gestelde onrechtmatigheid van de feiten en handelingen genummerd 12 en 13 dienen dus beoordeeld te worden aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 6 EVRM en 6:162 BW en dat geldt ook voor nr. 5 indien de betreffende klacht niet als een verzoek tot wraking moet worden beschouwd.
4.17.
De verschillende maatstaven aan de hand waarvan de rechtbank de feiten en handelingen zal toetsen, laat de vrijheid van [partij I] c.s. onverlet om - zoals zij bij herhaling heeft gedaan - te betogen dat daarin sprake is van een patroon, van één geheel. Om die reden legt zij de feiten en handelingen primair in volledige samenhang en als één geheel, en subsidiair ieder afzonderlijk aan haar vorderingen ten grondslag. De kern van die grondslag, zo heeft de rechtbank [partij I] c.s. begrepen, is dat i) [naam 6] in de gehele periode van 1994-1998 vooringenomen was en de schijn heeft gewekt van een gebrek aan rechterlijke onpartijdigheid, ii) dat het geheel aan procedures van
de [partij I] zaakover al die jaren partijdig was en iii) dat de president en het bestuur van de rechtbank Den Haag die situatie, waarin de procedurele rechten van [partij I] c.s. als bedoeld in artikel 6 EVRM categorisch zijn geschonden, heeft laten ontstaan en (voort)bestaan.
4.18.
Alvorens te oordelen of, en zo ja welke van de gestelde feiten en handelingen als één geheel en/of in onderlinge samenhang beschouwd moeten worden, en wat dat voor de beoordeling van die feiten en handelingen betekent, is het noodzakelijk eerst de afzonderlijke feiten en handelingen te beoordelen. Alvorens daartoe over te gaan zal de rechtbank ingaan op het beroep op verjaring dat de Staat heeft gedaan.
Het beroep van de Staat op verjaring
4.19.
De Staat heeft ten aanzien van een groot deel van de feiten en handelingen waarop [partij I] c.s. haar vordering heeft gebaseerd een beroep op verjaring gedaan. Dat beroep steunt op de tekst en uitleg van de stuitingsexploten van [naam 2] van 27 april 2001 en van [partij I] , [onderneming 1] , [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 3] en [onderneming 2] gezamenlijk van 2 mei 2001, 31 maart 2006 en 28 maart 2011 (zie nr. 2.59). De Staat wijst erop dat die exploten uitsluitend zien op de aansprakelijkheid van de Staat voor de schade die [partij I] c.s. door het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 heeft geleden. Ten aanzien van alle andere feiten en handelingen vanaf 1994 tot en met 1998 die [partij I] c.s. aan haar vordering ten grondslag legt, is de vordering van [partij I] c.s. verjaard omdat zij, telkens wanneer die feiten en omstandigheden zich voordeden, daarmee bekend raakte en in haar reacties daarop er ook van getuigde die als fouten en tekenen van partijdigheid en een gebrek aan integriteit te beschouwen. Voor zover het stuitingsexploot van 29 februari 2016 (zie ook nr. 2.59) ziet op die andere feiten en handelingen dan het kortgedingvonnis van 3 mei 1996, was de verjaringstermijn van 5 jaar al lang verstreken. De Staat acht voor de verjaring het moment waarop het [partij I] c.s. bekend werd dat de schrijfster van de anonieme brief een senior juridisch medewerkster van de rechtbank Den Haag was, niet van belang. De Staat acht alleen de verjaring gestuit voor de vordering tot schadevergoeding vanwege het kort gedingvonnis van 3 mei 1996.
4.20.
[partij I] c.s. heeft primair de beperkte interpretatie door de Staat van de stuitingsexploten van 27 april 2001, 2 mei 2001, 31 maart 2006 en 28 maart 2011 betwist. Volgens haar zijn die niet beperkt tot het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 omdat de grondslag van die aansprakelijkheidsstelling van de Staat de partijdigheid van de rechtbank den Haag en schending van artikel 6 EVRM is. Die grondslag beperkt zich niet tot het vonnis van 3 mei 1996 en die beperking is volgens [partij I] c.s. evenmin uit genoemde stuitingsexploten af te leiden. [partij I] c.s. heeft in dit kader ook een beroep gedaan op de stuitende werking van het door haar op 15 december 2009 ingediende verzoek tot het bevel van een voorlopig getuigenverhoor (zie nr. 2.69). Dat verzoek had ten doel nader onderzoek te doen naar de door [partij I] c.s. in 2007 ontvangen anonieme brief (zie nr. 2.68). Als tweede verweer tegen het beroep op verjaring heeft [partij I] c.s. gesteld dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen toen tijdens het getuigenverhoor van [naam 35] op 8 maart 2011 bleek dat de anonieme brief afkomstig was van een senior juridisch medewerker van de rechtbank Den Haag en op 6 april 2011 tijdens het getuigenverhoor van [naam 30] bleek dat zij in de jaren waarin zich de gewraakte feiten zich voordeden, niet alleen een directe collega was van [naam 6] maar tevens tot de intimi van [naam 29] behoorde. [partij I] c.s. stelt dat (onder meer) met het toen bekend worden van deze feiten haar vermoedens werden bevestigd. Eenzelfde voor de aanvang van de verjaring relevante bevestiging ziet [partij I] c.s. ook in het arrest van 23 juni 2009 van het hof Den Haag (nr. 2.63) en de gebleken actieve betrokkenheid van de (president en het bestuur van de) rechtbank Den Haag en de Raad voor de Rechtspraak bij de procedures van [naam 6] tegen [naam 5] .
4.21.
De rechtbank zal het verjaringsverweer niet als een preliminair verweer behandelen omdat de feitelijke grondslag van de vordering divers is. Die diversiteit betreft niet alleen de veertien feiten en handelingen afzonderlijk, maar ook de gestelde onderlinge samenhang van die feiten, de daarop gebaseerde grondslag van strijd met artikel 6 EVRM en een gebrek aan objectieve en institutionele onpartijdigheid van de rechtbank Den Haag. Ook indien het beroep op verjaring ten aanzien van een bepaald feit zou slagen, dan betekent dat nog niet dat dat feit niet betrokken zou kunnen worden, en mee zou kunnen wegen, bij de beoordeling van feiten ten aanzien waarvan geen beroep op verjaring is gedaan of het beroep op verjaring faalt. Recht doen aan de door [partij I] c.s. aangevoerde grondslag vereist eerst een inhoudelijke beoordeling daarvan. Die beoordeling sluit bovendien aan op het uitgebreide debat van partijen in deze procedure en op het zeer omvangrijke voorlopige getuigenverhoor dat heeft plaats gevonden om ten aanzien van de in deze zaak aan de orde zijnde feiten recht te doen aan het belang van waarheidsvinding. Dat belang geldt niet alleen voor partijen in deze procedure maar voor eenieder die betrokken was bij de aan de orde zijnde [partij I] zaak en de nasleep daarvan.
De beoordeling van de door [partij I] c.s. aangevoerde feiten en handelingen
4.22.
De telefoongesprekken.
4.22.1.
[partij I] c.s. heeft zich beroepen op drie telefoongesprekken van [naam 6] : i) met [naam 5] op 6 december 1994, ii) met [naam 19] begin februari 1996 en iii) met [naam 18] begin februari 1997. Volgens [partij I] c.s. is er sprake van drie aantoonbare rechtstreekse eenzijdige contacten van [naam 6] met advocaten, en zij acht die optelsom ook van belang.
Het telefoongesprek van [naam 6] met [naam 5]
4.22.2.
[partij I] c.s. heeft gesteld dat vaststaat dat [naam 6] voorafgaand aan de zitting van 8 december 1994 inhoudelijk over de zaak met [naam 5] heeft getelefoneerd. Ter onderbouwing daarvan heeft zij gewezen op het arrest van het hof Den Haag van 23 juni 2009 in de zaak van [naam 5] tegen [naam 6] (zie nr. 2.63) en het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2014 in de zaak van [naam 5] tegen (onder meer) de Staat (zie nr. 2.66), dat door het hof Den Bosch bij arrest van 7 maart 2017 is bekrachtigd en waartegen het door [naam 6] ingestelde cassatieberoep bij arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018 is verworpen (zie nr. 2.67). De Staat heeft betwist dat [naam 6] voorafgaand aan de zitting van 8 december 1994 met [naam 5] heeft getelefoneerd en heeft betoogd dat [partij I] c.s. voor dat telefoongesprek geen bewijs heeft aangedragen. Voorts heeft de Staat gewezen op het feit dat [naam 6] in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 november 2011 en in hoger beroep bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 juni 2013 is vrijgesproken van meineed (zie nr. 2.71).
4.22.3.
Het feit dat [naam 6] in twee instanties is vrijgesproken van meineed is onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de Staat het telefoongesprek voldoende heeft betwist. Van het door [partij I] c.s. aangedragen bewijs dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden acht de rechtbank van belang dat in twee civiele procedures bewezen is geacht dat [naam 6] heeft getelefoneerd met [naam 5] . De eerste keer dat dat bewijsoordeel is uitgesproken betreft het hoger beroep van [naam 5] in de procedure die [naam 6] tegen hem aanhangig had gemaakt wegens smaad. Het hof Den Haag overwoog in het arrest van 23 juni 2009:
“3.6. Het hof acht - behoudens (nader) tegenbewijs - (…) bewezen dat [naam 6] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 (…) een telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 5] . (…)3.8. Het hof acht voorts – behoudens (nader) tegenbewijs - bewezen dat het bewuste telefoongesprek niet heel kort heeft geduurd en meer dan een zakelijk gesprek over een puur organisatorisch punt is geweest (…).”4.22.4. Dit oordeel is komen vast te staan omdat [naam 6] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs. De tweede keer betreft de procedure die [naam 5] tegen [naam 6] , [advocatenkantoor van naam 33] N.V. en de Staat heeft gevoerd ter verkrijging van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. In die procedure heeft de rechtbank Amsterdam [naam 5] voorshands geslaagd geacht in het bewijs van zijn stelling dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden en geoordeeld dat dat oordeel met het door [naam 6] geleverde tegenbewijs onvoldoende aan het wankelen is gebracht. Over dat tegenbewijs overwoog de rechtbank onder meer:
“2.3. Bij het tussenvonnis is overwogen dat [naam 5] de bewijslast van zijn stelling draagt dat een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen [naam 5] in diens hoedanigheid van [partij I] -advocaat en [naam 6] en dat [naam 5] voorshands in bewijslevering is geslaagd. [naam 6] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [naam 6] heeft na het tussenvonnis in totaal 26 getuigen in enquête doen horen, [naam 5] heeft in contra-enquête 6 getuigen doen horen. Beide partijen hebben in het kader van de (tegen)bewijslevering ook schriftelijk bewijs in het geding gebracht. Daaronder bevinden zich (getuigen)verklaringen en bescheiden waaronder het strafdossier dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in de strafzaak tegen [naam 6] is opgemaakt. De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de vonnissen in eerste aanleg en hoger beroep in de strafzaak tegen [naam 6] waarin hij is vrijgesproken.”
4.22.5.
Hieruit blijkt dat de rechtbank Amsterdam in totaal 32 getuigen heeft gehoord en kennis genomen heeft van de uitspraken in eerste en tweede aanleg in de strafzaak tegen [naam 6] . De bewijsvoering waartoe [naam 6] in de gelegenheid is gesteld, is hiermee zeer uitvoerig te noemen. Vanwege deze brede basis, en de kennisneming van de uitspraken in de strafzaak, komt het bewijsoordeel van de rechtbank Amsterdam (dat het tegenbewijs door [naam 6] niet geleverd is), en de bevestiging daarvan door het hof Den Bosch in het arrest van 7 maart 2017, in deze procedure overtuigende waarde toe. Het hof overwoog:
“6.10. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat vast staat dat [naam 5] en [naam 6] op 6 december 1994 een telefoongesprek hebben gevoerd. (…)6.11. Het hof is ook van oordeel dat is komen vast te staan dat tijdens het telefoongesprek op 6 december 1994 meer dan een puur procedureel punt zoals de door verzochte verlengde pleittijd aan de orde is geweest. Hoewel genoemde getuigen niet allen hetzelfde verklaren omtrent hetgeen [naam 5] aan hen vertelde over zijn telefoongesprek met [naam 6] , is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat [naam 6] zich buiten de grenzen van het strikt procedurele punt van de verlangde pleittijd heeft begeven.”
4.22.6.
[naam 6] heeft geen cassatie ingesteld tegen dit arrest van het hof Den Bosch. Het cassatieberoep van de Staat is verworpen. Daarmee is het telefoongesprek in hoogste instantie tussen onder anderen [naam 6] en de Staat en [naam 5] komen vast te staan omdat [naam 6] niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. Met deze civielrechtelijke beslissingen van het hof Den Haag en het hof Den Bosch staat voor de rechtbank overtuigend vast dat [naam 6] en [naam 5] op 6 december 1994 voorafgaand aan het pleidooi op 8 december 1994 hebben getelefoneerd. De uitspraken in de strafzaak tegen [naam 6] doen aan dit oordeel niet af.
4.22.7.
Voorts is het de vraag of het voeren van het telefoongesprek door [naam 6] met [naam 5] op 6 december 1994 als onrechtmatige rechtspraak is te duiden. [partij I] c.s. heeft gewezen op het destijds geldende artikel 24 RO (thans artikel 12 RO) dat luidde:
“De leden van de Hoge Raad, de hoven en de rechtbanken, de kantonrechters en de gerechtsauditeurs mogen zich niet directelijk of indirectelijk over enige voor hen aanhangige geschillen, of die zij weten of vermoeden dat voor hen aanhangig zullen worden, in enig bijzonder onderhoud of gesprek inlaten met partijen of derzelver advocaten, procureurs of gemachtigden, noch enige bijzondere onderrichting, memorie of schrifturen aannemen.”
4.22.8.
Volgens [partij I] heeft [naam 6] dit verbod geschonden. Voor de ernst van die schending heeft zij gewezen op het destijds geldende artikel 11 RO dat overtreding van artikel 24 met ontslag bestraft. Artikel 11 RO luidde:
“De leden van de rechterlijke macht die voor hun leven zijn benoemd, kunnen door de Hoge Raad worden ontslagen (..)
d. wanneer zij, na eerder wegens gelijke overtreding te zijn gewaarschuwd, de bepalingen overtreden waarbij hun (..)
3 verboden wordt zich in enig onderhoud of gesprek in te laten met partijen of haar advocaten, procureurs of gemachtigden, of enige bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen.”
4.22.9.
De Staat heeft aangevoerd dat het in de jaren ’90 minder ongebruikelijk was dan nu dat een rechter belde met een advocaat. Daarvan blijkt volgens de Staat ook uit de brief van 12 december 1994 van [naam 5] aan [naam 15] omdat [naam 5] daarin het telefoongesprek wel noemt maar zich daarover niet beklaagt.
4.22.10.
De rechtbank is van oordeel dat het door [naam 6] voeren van een telefoongesprek met [naam 5] voorafgaand aan het pleidooi op zich in strijd is met de letter van het destijds in artikel 24 RO neergelegde verbod. Het verwijt dat [naam 6] ter zake treft is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Die relevante omstandigheden zijn:
i) dat [naam 5] in verband met de voorbereiding van het pleidooi op 6 december 1996 belde met de griffier van de rechtbank;
ii) met als doel [naam 6] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de producties van de wederpartij (zie nr. 2.9.);
iii) dat de griffier [naam 5] met [naam 6] verbond omdat zij zich niet de aangewezen persoon achtte hierover een beslissing te nemen;
iv) dat het verzoek spoedeisend was omdat het betrekking had op (de voorbereiding van) het pleidooi dat twee dagen later plaats vond en
v) het ook voor [naam 5] van belang was om snel te weten waar hij aan toe was.
4.22.11.
Omdat [naam 6] zich onder deze omstandigheden vrij mocht achten [naam 5] telefonisch te woord te staan ter kennisneming en beantwoording van zijn verzoek, heeft hij al doende artikel 24 RO niet geschonden. Voorts is het de vraag of [naam 6] zich tijdens het telefoongesprek over andere onderwerpen dan het verzoek van [naam 5] heeft uitgelaten, en of hij daardoor artikel 24 RO geschonden heeft. Hoewel in voornoemde arresten van het hof Den Haag en het hof Den Bosch is beslist dat [naam 6] zich buiten de grenzen van het strikt procedurele punt van de verlangde pleittijd heeft begeven, is in die procedures noch in de onderhavige procedure komen vast te staan wat [naam 6] overigens en precies met [naam 5] besproken heeft. Dit heeft tot gevolg dat niet gebleken is dat [naam 6] vanwege de inhoud van zijn mededelingen tijdens het telefoongesprek in strijd met artikel 24 RO gehandeld heeft, laat staan dat hij zich daarmee schuldig zou hebben gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
Het telefoongesprek van [naam 6] met [naam 19]
4.22.12.
[partij I] c.s. stelt dat uit de aanhef (
“Op uitdrukkelijk verzoek van Mr [naam 6] ..”) van de oproeping van 16 februari 1996 van [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] door [naam 19] voor de tweede comparitie van partijen in bodemzaak I, blijkt dat [naam 6] daarover contact moet hebben gehad met [naam 19] . Volgens haar wordt dit ook bevestigd door de brief van 15 februari 1996 van [naam 19] aan [naam 6] waarin staat:
“Conform uw verzoek van 15 februari jl. heb ik zorggedragen voor prompte en schriftelijke oproeping van alle partijen in bovengenoemde procedures. Ter informatie zend ik u bijgaand een kopie van de betrokken oproepingsbrieven. (…) Aangezien recentelijk Mr [naam 18] te Aalsmeer als raadsman van de heren [achternaam van naam 1 en 2] en hun vennootschappen lijkt op te treden, heb ik op grond van onze gedragsregels gemeend hem afschriften te moeten toezenden van de oproepingsbrieven gericht aan de heer [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] .”Dat contact kan volgens [partij I] c.s. niet anders dan telefonisch zijn geweest omdat er geen correspondentie is waaruit enig verzoek van [naam 6] aan [naam 19] blijkt. Volgens [partij I] c.s. heeft [naam 6] op verzoek van [naam 3] c.s. in de procedure geïntervenieerd. Volgens haar is dat temeer kwalijk omdat tevoren een machtswisseling binnen [onderneming 5] had plaatsgevonden, waardoor i) [naam 2] c.s. de zeggenschap over die vennootschap had verloren en [naam 3] c.s. die zeggenschap had verkregen en ii) [naam 5] zich als advocaat had moeten terugtrekken (zie nr. 2.17). De Staat heeft bestreden dat [naam 6] op verzoek van [naam 3] c.s. gehandeld heeft en dat hij [naam 19] heeft gebeld. De Staat heeft de, ook naar haar mening ongebruikelijke, wijze van oproeping verklaard door het informele karakter van de comparitie omdat die zijn oorsprong vond in de procesafspraak die ter zitting van 8 december 1994 was gemaakt.
4.22.13.
[naam 6] heeft als getuige verklaard:
“U vraagt mij waarom ik één van partijen heb gevraagd de oproepingen te verzorgen. Ik weet dat niet meer. Normaal roept de rechtbank op. Er zal wel een reden voor zijn geweest in de voorafgaande correspondentie. Ik herinner mij mijn instructies aan mr. [naam 19] ook niet. Ik voeg hier aan toe dat deze zaak niet binnen het gebruikelijke stramien viel. Dat de comparitie aanmerkelijk later heeft plaats gevonden, wijst er ook op dat er het nodige aan de hand was. (…) Mij staat bij dat mijn secretaresse het nodige gebeld heeft. Ik heb dat zelf niet gedaan.”
Uit deze verklaring blijkt dat de secretaresse van [naam 6] mogelijk contact met
[naam 19] heeft gehad over de oproeping voor en de dagbepaling van de comparitie van partijen. Voorts is van belang dat [naam 19] in zijn pleitaantekeningen van 13 februari 1997 schrijft dat
“op 26 maart 1996 op verzoek van [onderneming 4] en [onderneming 5] de op 8 december 1994 voorziene schikkingscomparitie voor Mr [naam 6] heeft plaats gevonden”.
Hieruit blijkt dat [naam 19] , die immers op dat moment optrad als advocaat voor [onderneming 4] en [onderneming 5] , op enig moment aan de rechtbank Den Haag heeft verzocht om een dagbepaling voor de comparitie van partijen. Omdat [naam 19] in voornoemde brieven van 15 en 16 februari 1996 duidelijk schrijft over een ‘verzoek’ van [naam 6] , is het zeer aannemelijk dat [naam 19] door [naam 6] of zijn secretaresse is geïnstrueerd over de wijze waarop [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] opgeroepen moesten worden. Bij gebreke van correspondentie hierover van en aan [naam 19] , is het evenzeer aannemelijk dat de communicatie hierover telefonisch heeft plaats gevonden. De vraag blijft of [naam 6] dat telefonisch contact met [naam 19] heeft gehad.
4.22.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan beantwoording van die vraag in het midden blijven. Indien zou blijken dat [naam 6] telefonisch contact met [naam 19] heeft gehad over de dagbepaling van de comparitie van partijen en de wijze van oproeping van [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] , dan zou dat op zich in strijd met artikel 24 RO zijn. Voor de mate waarin [naam 6] daarvan een verwijt zou treffen, acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang:
i) [naam 19] verzocht om de dagbepaling van de schikkingscomparitie;
ii) op het moment van dat verzoek lag bodemprocedure I na de pleitzitting van 8 december 1994 al meer dan een jaar volledig stil;
iii) dat in bodemprocedure I een schikkingscomparitie zou plaatsvinden was door partijen afgesproken tijdens de pleidooizitting van 8 december 1994 en in het proces-verbaal van de pleitzitting van 8 december 1994 vastgelegd en
iv) de dagbepaling van de comparitie van partijen is op verzoek van [naam 18] gewijzigd van 22 februari 1996 in 26 maart 1996.
Uit deze omstandigheden blijkt dat het onderwerp van telefonisch overleg met [naam 19] vooral de dag- en uurbepaling van de schikkingscomparitie betrof. Hoewel het voor de hand zou hebben gelegen dat [naam 6] na kennisneming van het verzoek van [naam 19] , de zaak op de rol had laten plaatsen voor uitlaten door beide partijen over het verdere procesverloop en opgave verhinderdata voor het houden van de afgesproken schikkingscomparitie, treft hem geen ernstig verwijt dat hij dat heeft nagelaten. Dit omdat nadien, op het verzoek van [naam 18] van 20 februari 1996, een nieuwe datum voor de schikkingscomparitie is bepaald op 26 maart 1996 waarbij [naam 2] , [naam 1] en [onderneming 1] en [naam 18] aanwezig waren. Deze omstandigheden brengen met zich dat indien zou blijken van een telefonisch contact van [naam 6] met [naam 19] , van (een ernstig) plichtsverzuim van [naam 6] geen sprake is.
Het telefoongesprek van [naam 6] met [naam 18]
4.22.15.
Het staat vast dat [naam 6] begin februari 1997 telefonisch contact heeft gehad met [naam 18] (zie nr. 2.41). [naam 6] heeft tijdens het getuigenverhoor op 16 december 2010 daarover verklaard:
“Er was een telefonisch gesprek tussen mr. [naam 18] en de griffie over de zittingsdatum. [naam 18] was van mening dat daarover geen overleg met hem was gevoerd en volgens de rechtbank was dat wel het geval. Ze kwamen er niet uit en toen is hij doorverbonden met mij. Ik heb het hem nog eens uitgelegd. (…) Ik sprak dit keer wel zelf met advocaat [naam 18] , niet alleen omdat de griffie er niet uitkwam, maar ook omdat de zaak snel op pleidooi stond en we hier niet dagen over konden steggelen. Bovendien kende ik [naam 18] van vroeger en dacht ik: ik spreek hem wel even”.
4.22.16.
[naam 18] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 26 april 2006, die als bijlage is gehecht aan het proces-verbaal van zijn getuigenverhoor van 23 maart 2011, geschreven:
“Wel herinner ik mij goed de inhoud van dat telefoongesprek. Ik heb aan mr. [naam 6] mijn bezwaren tegen de gang van zaken bij het vaststellen van de pleidooidatum kenbaar gemaakt en hem gevraagd waarom er geen overleg over die datum is gepleegd. (…) Ik heb mr. [naam 6] in dat telefoongesprek om uitstel van de pleidooi datum verzocht. Daarbij heb ik nog gewezen op het belang dat de heer [naam 2] eraan hechtte om bij deze comparitie aanwezig te zijn. Mr. [naam 6] was als rolrechter echter van mening dat dat belang geen aanleiding gaf de pleidooidatum te verplaatsen.”
4.22.17.
[partij I] c.s. heeft geen inhoudelijk bezwaar aangevoerd tegen dit telefoongesprek op zich. Zij draagt dit telefoongesprek aan als een derde rechtstreeks en eenzijdig contact van [naam 6] met een advocaat in de [partij I] -zaak vanwege
“de herhaling, de optelsom van deze contacten, het structurele gedrag”.Het is die optelsom die volgens [partij I] c.s. iedere twijfel over de normschending van de telefonische contacten wegneemt.
4.22.18.
Van een normschending door [naam 6] is ten aanzien van dit telefoongesprek van [naam 18] geen sprake. Omdat het pleidooi gepland stond op 13 februari 1997 en [naam 18] kennelijk nog geen uitsluitsel had over zijn bij brief van 30 januari 1997 gedane uitstelverzoek, was het voor [naam 18] van groot belang om met spoed te weten waar hij aan toe was. Dat belang vergde een snel contact tussen [naam 18] en de roladministratie en, indien nodig, de rolrechter. Onder deze omstandigheden was het zonder meer toelaatbaar dat [naam 6] als rolrechter rechtstreeks telefonisch contact had met [naam 18] om kennis te nemen van zijn verzoek en hem direct te informeren over de beslissing dat het pleidooi niet verplaatst zou worden. Artikel 24 RO belette [naam 6] niet hierover met [naam 18] een telefoongesprek te voeren. Dit contact kan dan ook niet in de door [partij I] c.s. bedoelde betekenis bijdragen aan de beoordeling van het telefonische contact van [naam 6] met [naam 5] op 6 december 1994 en het telefonische contact van [naam 19] begin februari 1996, verondersteld dat dat laatste contact met [naam 6] zou hebben plaatsgevonden.
4.23.
De mededeling van [naam 6] tijdens de zitting op 8 december 1994 dat de zaak puur commercieel opgelost zou moeten worden
4.23.1.
[partij I] c.s. ziet deze mededeling van [naam 6] als een uiting van de volgens haar dwingende wijze waarop [naam 6] partijen tijdens de zitting van 8 december 1994 naar de onderhandelingstafel verwezen heeft. Zij ziet hierin ook een uiting van de weigering van [naam 6] om te beslissen over het door [onderneming 5] en [onderneming 1] gevorderde. Ook heeft zij de mededeling genoemd in het kader van haar kritiek op het proces-verbaal van de zitting van 8 december 1994. Daartoe heeft zij verwezen naar het commentaar van [naam 5] op dat proces-verbaal (zie nr. 2.14).
4.23.2.
Als uitgangspunt geldt dat het iedere rechter vrij staat om tijdens een mondelinge behandeling van de zaak partijen voor te houden dat het de voorkeur verdient als het voorliggende geschil in onderling overleg opgelost wordt. Aldus begrepen stond het [naam 6] vrij partijen voor te houden dat de zaak puur commercieel opgelost zou moeten worden
.Dat de opmerkingen van [naam 6] ook daadwerkelijk die strekking hebben gehad blijkt uit de brief van [naam 13] van 12 december 1994 (zie nr. 2.11) aan [naam 6] waarin onder meer staat:
“Uw actie op 8 december jl. om beide partijen te overreden al hun problemen op te lossen, eventueel via een comparitie vóór 15 januari 1995 onder uw leiding, was mij dan ook uit het hart gegrepen”.4.24. Het vooringenomen optreden van [naam 6] tijdens de zitting van 8 december 1994
4.24.1.
[partij I] c.s. stelt dat [naam 6] tijdens de zitting van 8 december 1994 vooringenomen was en met zijn optreden de schijn van partijdigheid wekte. Zij heeft daartoe verwezen naar de brief van [naam 5] aan [naam 15] van 12 december 1994 (zie nr. 2.9) en de brief van [naam 15] aan [naam 16] van dezelfde datum (zie nr. 2.10). Ook in dit kader hekelt zij de (volgens haar bij aanvang van de zitting gemaakte) opmerking van [naam 6] dat de zaak puur commercieel opgelost zou moeten worden. Die opvatting maakte volgens haar dat [naam 6] [naam 5] niet liet uitspreken, [naam 5] niet toestond de hem toegestane spreektijd te benutten en zich helemaal niet geïnteresseerd toonde in het pleidooi van [naam 5] . De Staat heeft naar voren gebracht dat de sfeer tijdens het pleidooi van [naam 5] minder goed werd omdat de rechtbank wenste dat de advocaten tijdens hun pleidooi tot de kern zouden komen en [naam 5] , omdat hij daarin niet slaagde, door [naam 6] geïnterrumpeerd werd omdat onderdelen van zijn pleidooi niet ter zake deden.
4.24.2.
[naam 6] heeft als getuige verklaard:
“Het is zo dat mr. [naam 5] en ik enige keren een woordenwisseling hebben gehad over de relevantie van zijn betoog. (…) Ik heb u gezegd dat mr. [naam 5] en ik woordenwisselingen hebben gehad die niet aangenaam waren. (…) het eerste gedeelte van het pleidooi van mr. [naam 5] vond ik echt niet relevant. Ik had ook kunnen zeggen dat hij er helemaal mee op kon houden, maar dat heb ik niet gedaan. U vraagt mij of het emotioneel was tussen mij en mr. [naam 5] . Dat vind ik niet het juiste woord, maar het was wel scherp en soms onaangenaam.”
[naam 8] , een van de bijzitters, heeft als getuige op 22 november 2010 verklaard:
“Wij werden tijdens de zitting geconfronteerd, een aantal malen, met dat de advocaat van eisers een toelichting gaf die volgens ons niet relevant was. [naam 6] had op zo’n moment wel even contact met de bijzitters om te polsen of wij er ook zo over dachten. Hij onderbrak dan de advocaat, dat was [naam 5] , en vroeg hem het punt wat hij aan het behandelen was verder te laten en door te gaan naar het volgende punt. Dat gebeurde dus een aantal malen en leidde tot onvrede bij [naam 5] en eisende partijen. Na korte tijd hebben één of twee personen, ik dacht de heren [achternaam van naam 1 en 2] , de zaal verlaten, omdat zij de gang van zaken niet correct vonden. (…) U vraagt mij naar de toonzetting van de interrupties van het pleidooi van [naam 5] . (…) Ik kan me voorstellen dat sommige mensen het een vervelende manier vinden. Ik vond de interrupties wel terecht.”[naam 7] , de tweede bijzitter, heeft op 12 februari 2014 een gespreksverslag ondertekend waarin staat:
“Tijdens de zitting trad Mr. [naam 6] bijzonder sturend op herinnert Mr. [naam 7] zich. Hij herinnert zich interrupties van Mr. [naam 6] tijdens het pleidooi van de zijde van partij [achternaam van naam 1 en 2] en dat de heren [achternaam van naam 1 en 2] uit protest de zaal op enig moment hebben verlaten. Mr. [naam 7] was van mening dat de wijze waarop Mr. [naam 6] de zitting leidde, de indruk kon wekken van vooringenomenheid.”Uit deze verklaringen blijkt dat er zich tijdens het pleidooi van [naam 5] regelmatig onaangename confrontaties tussen [naam 6] en [naam 5] hebben voorgedaan en dat de heren [achternaam van naam 1 en 2] (waaronder [naam 2] en [naam 1] ) uit protest de rechtszaal hebben verlaten. Dit vindt ook steun in de brief van [naam 13] van 12 december 1994 aan [naam 6] .
4.24.3.
De rechtbank kan in het midden laten of [naam 6] zich met zijn optreden ter zitting, en in het bijzonder met zijn confronterende bejegening van [naam 5] , vooringenomen en partijdig heeft getoond. Als een procespartij meent dat een rechter ter zitting de schijn van vooringenomenheid en/of partijdigheid heeft gewekt, dan staat hem daarvoor het wrakingsmiddel ten dienste. Omdat de wrakingsprocedure voorziet in een inhoudelijke beoordeling van het optreden van de rechter ter zitting door een speciaal daartoe samengestelde meervoudige (wrakings-)kamer, en gegrondbevinding leidt tot de beëindiging van de betrokkenheid van de gewraakte rechter bij de behandeling van de zaak, is wraking een effectief rechtsmiddel tegen rechterlijke vooringenomenheid en partijdigheid. Dat was ook in 1994 het geval ondanks het gegeven dat het destijds weinig voorkwam dat civiele rechters werden gewraakt en als dat al gebeurde, het ook weinig voorkwam dat het verzoek ook werd gehonoreerd. Vanwege het wrakingsmiddel kan van aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wegens vermeend partijdig gedrag door een rechter geen sprake zijn indien het wrakingsmiddel niet is benut. Het betoog van [partij I] c.s. dat niet-wraken niet betekent dat afstand van het recht op een eerlijk proces wordt gedaan doet hier niet aan af. Het gaat immers niet om de vraag of destijds [onderneming 5] en [onderneming 1] hun recht op een eerlijk proces hebben behouden, maar of de Staat vanwege het mogelijk partijdige optreden van [naam 6] aansprakelijk is wegens onrechtmatige rechtspraak.
4.24.4.
Tussen partijen is in debat of [naam 6] is gewraakt vanwege zijn optreden ter zitting van 8 december 1994. [partij I] c.s. heeft gesteld dat [naam 6] met de brief van 12 december 1994 van [naam 15] aan [naam 16] , en vooral de daarin beschreven ‘feitelijke wrakingsgrond’, is gewraakt (zie nr. 2.10). De Staat heeft dit bestreden en heeft gesteld dat sprake is van een klacht.
4.24.5.
In de brief van [naam 15] staat dat bij zijn cliënten door het optreden van [naam 6] gerechtvaardigde twijfel is gerezen aan de onpartijdigheid van [naam 6] en dat hij minst genomen de uiterlijke schijn van partijdigheid heeft gewekt. Deze bewoordingen komen overeen met de grond voor wraking als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) en destijds artikel 29 Rv(oud). In de brief staat het verzoek aan [naam 16] om het daarheen te leiden dat [naam 6] zich zou terugtrekken uit de zaak. Dit verzoek komt overeen met een klacht. Het vermeend partijdige gedrag van een rechter kan zowel reden zijn voor een wrakingsverzoek als voor het indienen van een klacht. Anders dan [partij I] c.s. heeft betoogd, bestaat er in het algemeen geen verplichting om een klacht over partijdig handelen van een rechter als een wrakingsverzoek op te vatten. [naam 16] heeft hierover als getuige verklaard:
“U houdt mij voor dat in de brieven wordt verzocht dat ik het er toe leid dat [naam 6] zich terugtrekt en u vraagt mij of ik dit niet als wraking heb gelezen. Ik heb het niet als wraking gelezen en ben ervan uitgegaan dat de procureur ervan op de hoogte was hoe hij een wrakingsverzoek had moeten indienen”.[naam 16] heeft de brief van 12 december 1994 van [naam 15] als een klacht opgevat en op de destijds voor hem gebruikelijke wijze afgewikkeld. Hij heeft daarover verklaard:
“Ik ging naar aanleiding van een klacht zelf op onderzoek uit om te kijken wat er aan de hand was. Dat betekent dat ik de betreffende rechter uitnodigde en deze vroeg wat die van de brief vond die ik had gekregen. (…) U vraagt mij of ik als president een rechter misschien wel zou stimuleren om zich terug te trekken van een zaak. In beginsel niet. De andere partij heeft er ook wat over te zeggen. Een wrakingsverzoek is nu eenmaal de manier hiervoor die in de wet geregeld is. Dat is een transparante procedure waarbij ook de wederpartij zijn mening kan geven. Zelfs als ik misschien zou vinden dat een rechter zich beter zou kunnen terug trekken, zou ik toch aan de partij de wrakingsprocedure adviseren”.
4.24.6.
Deze wijze van handelen van [naam 16] had de instemming van [naam 5] en [naam 15] . Dat blijkt uit het verdere verloop van de correspondentie tussen [naam 5] , [naam 15] en [naam 16] na de afhandeling van de klacht door [naam 16] met zijn brief van 16 december 1994 (zie nr. 2.12). Uit die brief blijkt duidelijk dat [naam 16] de klachtprocedure heeft gevolgd. Indien [naam 5] bedoeld zou hebben [naam 6] te wraken, dan is het niet te begrijpen dat [naam 5] zich met zijn commentaar van 4 januari 1995 (zie nr. 2.14) slechts heeft gericht tegen één zin uit de brief van [naam 16] (“..
waarin geen gewag wordt gemaakt van enig protest of bezwaar van mr. [naam 5] en/of zijn cliënten”). Evenmin is in het geval van wraking te begrijpen dat [naam 15] in zijn brief van 5 januari 1995 aan [naam 16] heeft geschreven:
“Ter vermijding van misverstand merk ik op, dat mijn correspondent niet de bedoeling heeft het debat, ingezet met mijn brief van 12 december jl. met bijlagen, voort te zetten dan wel te heropenen.”
4.24.7.
[naam 16] was niet gehouden de brief van 12 december 1994 van [naam 15] als een wrakingsverzoek op te vatten en mocht, zeker na ontvangst van de brief van 5 januari 1995 van [naam 15] , erop vertrouwen dat [onderneming 5] en [onderneming 1] hun klacht van 12 december 1994 niet als een verzoek tot wraking hadden bedoeld. Dit leidt tot de conclusie dat [onderneming 5] en [onderneming 1] [naam 6] niet hebben gewraakt vanwege zijn optreden ter zitting van 8 december 1994. Door het onbenut laten van het wrakingsmiddel kan van een aansprakelijkheid van de Staat, op grond van het vermeend vooringenomen en partijdige optreden van [naam 6] tijdens de zitting van 8 december 1994, wegens onrechtmatige rechtspraak geen sprake zijn.
4.25.
Het onvolledige proces-verbaal van de zitting van 8 december 1994
4.25.1.
Hier kan de rechtbank kort over zijn. Ten tijde van de zitting van 8 december 1994 gold artikel 88 lid 3 Rv. Dat artikel schreef de rechter voor van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal op te maken. Dat voorschrift omvatte niet de verplichting van de rechter om van de zitting een volledig proces-verbaal te maken. Ook toen gold het voorschrift van thans artikel 90 lid 3 Rv, dat het proces-verbaal een zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting dient te bevatten. Daarmee is gegeven dat een proces verbaal nooit volledig is en evenmin hoeft te zijn. In dit geval is ook van belang dat [naam 5] zijn commentaar op het proces-verbaal van de zitting niet aan de rechtbank heeft gegeven met de bedoeling het proces-verbaal te doen aanvullen of verbeteren, maar als een reactie op de bevinding van [naam 16] in diens brief van 16 december 1994, namelijk dat hij, [naam 16] , had kennisgenomen van het proces-verbaal en dat daarin geen gewag wordt gemaakt van “
enig protest of bezwaar van mr. [naam 5] en/of zijn cliënten tegen de gang van zaken".
4.26.
Het door de rechtbank Den Haag negeren van de schriftelijke klachten, feitelijk neerkomend op een wrakingsgrond, over het optreden van [naam 6] tijdens de zitting van 8 december 1994
4.26.1.
Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 12 december 1994 van [naam 15] een klacht was en geen wrakingsverzoek. Dit betekent dat de stelling van [partij I] c.s., dat [naam 16] de wrakingsprocedure heeft ‘gefnuikt’, feitelijke grondslag mist. Evenmin blijkt uit de feiten dat [naam 16] de schriftelijke klachten over het optreden van [naam 6] heeft genegeerd. In de eerste plaats omdat [naam 16] de klacht van [naam 15] van 12 december 1994 op de voor hem destijds gebruikelijke wijze heeft behandeld en bij brief van 16 december 1994 heeft beantwoord. In de tweede plaats omdat uit de brief van 5 januari 1995 (“
Ter vermijding van misverstand merk ik op, dat mijn correspondent niet de bedoeling heeft het debat, ingezet met mijn brief van 12 december jl. met bijlagen, voort te zetten dan wel te heropenen.”) van [naam 15] aan [naam 16] blijkt dat ook [naam 5] zijn klacht van 12 december 1994 als afgewikkeld beschouwde.
4.27.
De eenzijdige oproep door [naam 6] om een comparitie van partijen vast te stellen op 22 februari 1996
4.27.1.
De rechtbank heeft in 4.22.13 vastgesteld dat [naam 19] op enig moment aan de rechtbank Den Haag heeft verzocht om in bodemprocedure I dag en uur te bepalen voor de schikkingscomparitie van partijen die reeds was voorzien tijdens de zitting van 8 december 1994. Dit betekent dat het initiatief daartoe bij [naam 19] lag en in zoverre van een eenzijdige oproep door [naam 6] geen sprake was. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat het zeer aannemelijk is dat de communicatie tussen [naam 19] en de rechtbank hierover telefonisch heeft plaats gevonden. Uit de brief van 15 februari 1996 van [naam 19] aan [naam 6] , en de brieven van 16 februari 1996 van [naam 19] aan [naam 2] , [naam 1] , [onderneming 1] en [naam 18] , blijkt onmiskenbaar dat [naam 6] dag en uur voor de schikkingscomparitie en de wijze van oproeping had bepaald. Van een eenzijdige oproeping door [naam 6] is in zoverre sprake dat hij, of de griffier van de rechtbank namens hem, [naam 15] en/of [naam 5] , als de hem laatst bekende procureur en advocaat van [onderneming 1] , niet over zijn beslissing, noch zijn voornemen daartoe, heeft geïnformeerd. Evenmin heeft [naam 6] na kennisneming van het verzoek van [naam 19] de zaak op de rol doen plaatsen voor uitlaten aan de zijde van [onderneming 1] over dat verzoek.
4.27.2.
De mogelijk onduidelijke positie van [onderneming 5] (vanwege de machtswisseling in de zeggenschap over die vennootschap) als eiser in bodemprocedure I, en het feit dat op de zitting van 8 december 1994 de afspraak was gemaakt tot het houden van een schikkingscomparitie, lieten onverlet dat de dag- en uurbepaling van de schikkingscomparitie een belangrijke procesbeslissing was waarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht genomen diende te worden. Dit geldt in het bijzonder in dit geval omdat de termijn waarop de schikkingscomparitie tijdens de zitting van 8 december 1994 was voorzien al lang verstreken was en voor het doel van de comparitie (het bereiken van een schikking) de instemming van alle partijen van belang was.
4.27.3.
Bij de beoordeling van de schending van het beginsel van hoor en wederhoor door [naam 6] bij zijn beslissing, acht de rechtbank twee omstandigheden van belang. Ten eerste dat [naam 18] na ontvangst van de oproepingen in zijn brief van 20 februari 1996 geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de schikkingscomparitie op zichzelf, maar alleen tegen het feit dat de datum niet in overleg met zijn cliënten was vastgesteld. Ten tweede dat [naam 6] het verzoek van [naam 18] om niet voor eind maart 1996 een nieuwe datum te bepalen, heeft gehonoreerd door de datum van de schikkingscomparitie vast te stellen op 26 maart 1996. Op deze wijze is ten aanzien van de beslissing om een schikkingscomparitie te houden en dag en uur daarvan te bepalen, recht gedaan aan het belang van hoor en wederhoor. Daardoor was van enige fout van [naam 6] geen sprake meer.
4.28.
Het kortgedingvonnis van 3 mei 1996
4.28.1.
De kritiek van [partij I] c.s. op het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 betreft de totstandkoming en inhoud daarvan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij gehekeld dat op verzoek van [naam 19] , zonder [naam 18] hierin te kennen, het kort geding aan [naam 6] is toebedeeld én de behandeling daarvan is bepaald op 24 april 1996. Er zou, zo stelt [partij I] c.s., sprake zijn geweest van eenzelfde gedragslijn als die door [naam 6] bij de oproeping voor de schikkingscomparitie in bodemzaak I is gevolgd.
4.28.2.
De klacht van [partij I] c.s. heeft betrekking op de brief van 18 april 1996 (zie nr. 2.24) van mr. [naam 22] . Daarin heeft hij namens [onderneming 5] en [onderneming 4] , zijn procureur [naam 23] verzocht om een datum voor het kort geding en hem erop gewezen dat [naam 6] bekend was met de problematiek en het daarom misschien om praktische redenen geëigend was dat [naam 6] het kort geding zou gaan behandelen. Deze brief, met daarop handgeschreven ‘s.v.p. datum kort geding’ is door [naam 23] doorgestuurd naar de rechtbank. De brief bevat een stempel ‘INGEKOMEN bij de sector PRESIDENT’ van 18 april 1996. Uit de brief blijkt niet dat die door [naam 22] in afschrift is gestuurd naar [naam 18] of zijn procureur. Het eerste kritiekpunt van [partij I] c.s. is dat de rechtbank gehouden was contact te leggen met [naam 18] alvorens de zaak aan [naam 6] toe te delen en de zittingsdatum te bepalen. Anders dan [partij I] c.s. veronderstelt was het niet aan (de griffie van de kortgedingunit van) de rechtbank Den Haag noch aan [naam 6] om [naam 18] tevoren te informeren over het verzoek van [naam 23] . Voor de toedeling van kort geding I aan [naam 6] is tijdens de getuigenverhoren door [naam 16] een afdoende verklaring gegeven. Daarbij is gebleken dat i) [naam 6] destijds een van de rechters was die met regelmaat kortgedingzaken deden, ii) als er meer zaken over een bepaald onderwerp waren, die ‘zeker bij dezelfde rechter’ werden geplaatst en iii) als er meer zaken waren met dezelfde partijen de kortgedingsecretaris die aan dezelfde rechter zou toedelen. Hieruit volgt dat de suggestie van [naam 22] en het honoreren daarvan aansloten bij het destijds bij de rechtbank Den Haag bestaande beleid.
4.28.3.
[partij I] c.s. stelt dat [naam 6] de vorderingen van [onderneming 5] en [onderneming 4] nooit had mogen toewijzen omdat de gevraagde voorziening ten ene male ongeschikt was voor behandeling in kort geding. Zij legt daaraan het destijds geldende artikel 291 Rv (oud) ten grondslag dat aldus luidde:

Indien aan den president op de teregtzitting blijkt dat zonder groot of onherstelbaar nadeel de zaak uitstel gedoogt om, het zij op gewone wijze, het zij op korten termijn, voor de regtbank zelve te worden behandeld, of wanneer de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht, verwijst hij partijen naar de gewone wijze van regstpleging, of verleent de aanlegger verlof tot dagvaarding op korten termijn voor de regtbank in zaken waarin dezelfde bevoegd is”.
4.28.4.
[partij I] c.s. heeft ook betoogd dat [naam 6] zijn taak met de vrijwel integrale toewijzing van de vorderingen
uiterst onbehoorlijkheeft vervuld. Samenvattend komt haar betoog op het volgende neer. De vorderingen (zie voor de inhoud daarvan nr. 2.26) waren zeer verstrekkend vanwege het onherstelbare nadeel (vooral de verkoop van de grond) dat haar bij toewijzing zou worden toegebracht. Daarom gold voor de toewijzing een strenge eis van aannemelijkheid van het bestaan van de overeenkomst die [onderneming 5] en [onderneming 4] aan hun vorderingen ten grondslag hadden gelegd. Aan die eis was niet voldaan omdat het bestaan van die overeenkomst werd betwist en over alle relevante feiten grote onduidelijkheid bestond. Daardoor ontbrak het [naam 6] aan het vereiste inzicht in een verantwoorde beslissing. Het is precies deze onduidelijkheid die blijkt uit, en ten grondslag ligt aan de voorwaarde die [naam 6] stelde aan het aanhangig maken van bodemprocedure II en het voorlopig getuigenverhoor (zie nr. 2.28, onder 52 en IX). Uit deze voorwaarde blijkt dat aan de voor toewijzing vereiste aannemelijkheid juist niet is voldaan. In dat opzicht is er sprake van een contradictie. Het kortgedingvonnis is feitelijk niets anders dan een dictaat met onomkeerbare maatregelen, draconische dwangsommen en extreem korte termijnen. Aldus [partij I] c.s.
4.28.5.
De Staat heeft primair als verweer gevoerd dat de bezwaren van [partij I] c.s. geen onrechtmatige rechtspraak kunnen opleveren omdat die de inhoud van het vonnis betreffen. Dit verweer stuit af op de beslissing zoals opgenomen in nrs. 4.9 – 4.12 over de toepasselijkheid van de
Greenworld-maatstaf. Hetzelfde geldt voor de stelling van de Staat dat door de vernietiging van het kortgedingvonnis van 3 mei 1996 (bij arrest van 22 februari 2000 van het hof Den Haag, zie nr. 2.51) de vermeende onrechtmatigheid van de uitspraak van 3 mei 1996 is hersteld. Beoordeeld dient te worden of [naam 6] zich met het vonnis van 3 mei 1996 heeft schuldig gemaakt aan grof plichtsverzuim. De Staat heeft dat laatste gemotiveerd bestreden en betoogd dat artikel 291 Rv (oud) de kortgedingrechter niet verplichtte, maar de bevoegdheid gaf, een gevraagde voorziening te weigeren indien hij de zaak voor behandeling in kort geding ongeschikt achtte.
4.28.6.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de kortgedingrechter tot taak heeft zich een voorlopig oordeel te vormen over de rechtsverhouding van partijen (in dit geval het bestaan van een overeenkomst zoals door [naam 20] schriftelijk vastgelegd, zie nr. 2.25 onder 4) aan de hand van het recht en de aannemelijkheid van de rechtsgrond van de vorderingen. Uitgaande van een bepaalde mate van onzekerheid over de rechtsverhouding, is de kortgedingrechter bevoegd zijn beslissing mede te baseren op en af te laten hangen van een afweging van de belangen van partijen bij toe- of afwijzing van de voorlopige voorziening. De mate waarin die belangenafweging een rol speelt, is afhankelijk van de aard van de vordering, de (on)duidelijkheid over de rechtsverhouding en de overige omstandigheden van het geval. Zodra de rechtsverhouding met meer (of minder) zekerheid kan worden vastgesteld zal de afweging van belangen doorgaans een geringere (of grotere) rol spelen bij de toe- of afwijzing van het gevorderde. Artikel 291 Rv (oud) verschafte destijds de kortgedingrechter de bevoegdheid een gevorderde voorziening te weigeren. Die bevoegdheid is thans opgenomen in artikel 256 Rv. Uit de taak van de kortgedingrechter vloeit voort dat hij van die bevoegdheid alleen dan gebruik maakt als bij een deugdelijke behandeling van de zaak is gebleken dat de feiten en de rechtsverhouding te onduidelijk zijn of niet te overzien is welke belangen met toe- of afwijzing zijn gemoeid. Of daarvan sprake is, is ter beoordeling aan de kortgedingrechter.
4.28.7.
Deze taak en bevoegdheden van de kortgedingrechter brengen mee dat [naam 6] als kortgedingrechter grote beoordelingsvrijheid en -ruimte had. Die beoordelingsruimte betrof de mate van aannemelijkheid van de totstandkoming van de overeenkomst (ook wel de ‘vredesregeling’ of de ‘Overeenkomst [naam 20] ’) die [onderneming 5] en [onderneming 4] aan hun vorderingen ten grondslag hadden gelegd. De Staat heeft terecht aangevoerd dat voor de beoordeling van die aannemelijkheid van belang is dat [partij I] c.s. de totstandkoming van de overeenkomst wel betwistte maar zich ook op het standpunt stelde dat sprake was van een ‘schriftelijke uitwerking van de tussen partijen bestaande overeenstemming op hoofdlijnen’ en op die feitelijke grondslag in reconventie een bevel aan [onderneming 5] en [onderneming 4] vorderde tot dooronderhandelen. Deze wederzijds gestelde feiten en feitelijke grondslagen sloten in die zin op elkaar aan dat partijen (anders dan [partij I] c.s. betoogt) niet lijnrecht tegenover elkaar stonden maar beiden uitgingen van een schriftelijke vastlegging van een zekere mate van overeenstemming. Dat zij over die mate van mening verschilden gaf [naam 6] de ruimte om, op grond van de ten tijde van de behandeling van het kort geding bekende feiten, voorlopig te beoordelen waarover partijen het wel en niet eens waren geworden en op grond daarvan voorlopig vast te stellen welke rechtsgrond aannemelijk was: een definitieve overeenkomst zoals [onderneming 5] en [onderneming 4] stelden, of, zoals [partij I] c.s. stelde, een overeenkomst op hoofdlijnen die [onderneming 5] en [onderneming 4] tot dooronderhandelen verplichtte. Gegeven dit bereik van het door partijen gevoerde debat stond het [naam 6] vrij om te oordelen:
“(..) dat tussen partijen op 13 april 1996 wilsovereenstemming bestond, in ieder geval op de punten die in het kader van een beslissing op de vorderingen van [onderneming 5] en [onderneming 4] relevant zijn (..)”4.28.8. Door aldus te oordelen hoefde [naam 6] , anders dan [partij I] c.s. betoogt, zich niet verdergaand te richten op de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. Het is feitelijk juist dat in het kortgedingvonnis van 3 mei1996 (anders dan bij de beoordeling van het spoedeisend belang) bij de inhoudelijke beoordeling van het gevorderde geen expliciete afweging van de belangen van beide partijen is opgenomen. Dat geldt ook voor de behandeling van de vraag of het resultaat ook met een minder ingrijpende maatregel bereikt had kunnen worden. De ontbrekende expliciete afweging van deze punten kan voldoende worden verklaard door de grote mate waarin [naam 6] de bereikte wilsovereenstemming kennelijk aannemelijk heeft geacht.
4.28.9.
Het is de vraag hoe dit oordeel van [naam 6] over de grote mate van aannemelijkheid van de door [onderneming 5] en [onderneming 4] gestelde overeenkomst, zich verhoudt met de ontbindende voorwaarden die [naam 6] onder IX (zie nr. 2.28) van het dictum van het kortgedingvonnis aan de veroordelingen verbond. Van een contradictie, zoals [partij I] c.s. heeft gesteld, is geen sprake. De ontbindende voorwaarden van het indienen van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor en het uitbrengen van de dagvaarding in bodemprocedure II hadden tot doel het belang van partijen te dienen om binnen afzienbare tijd definitief duidelijkheid te krijgen over hun rechtsverhouding. Dat belang stond [naam 6] er niet aan in de weg om in kort geding die rechtsverhouding voorlopig vast te stellen.
4.28.10.
Ten aanzien van de dwangsommen geldt dat [naam 6] als kortgedingrechter geheel vrij was om dwangsommen op te leggen en de hoogte daarvan te bepalen. De kortgedingrechter heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid. De hoogte van de dwangsommen is om drie redenen te verklaren. In de eerste plaats is niet gebleken dat [partij I] c.s. tijdens de behandeling van het kort geding bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de door [onderneming 5] en [onderneming 4] verzochte dwangsommen. In de tweede plaats dient een dwangsom ertoe [partij I] c.s. te bewegen spoedig na te komen. Om dat doel te bereiken was een afschrikwekkende werking van de hoogte van de opgelegde dwangsommen zinvol. Ten derde heeft de Staat er terecht op gewezen dat met de vorderingen grote financiële belangen waren gemoeid. Aldus kan de hoogte van de dwangsommen verklaard worden door de waarde van de prestaties waartoe [onderneming 5] en [onderneming 4] zijn veroordeeld.
4.28.11.
De kritiek van [partij I] c.s. dat [naam 6] vanwege de totstandkoming en de inhoud van het kort gedingvonnis van 3 mei 1996 fouten heeft gemaakt en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan grof plichtsverzuim is kortom niet terecht.
4.29.
Het kortgedingvonnis van 3 juli 1996
4.29.1.
Dit vonnis heeft betrekking op kort geding II, zie nr. 2.32 tot en met 2.34. Dit vonnis acht [partij I] c.s. om diverse redenen ‘opmerkelijk’. Die redenen zijn i) dat de beslissing een uitzondering maakte op het gebod (tot nakoming van artikel 5 van de overeenkomst, inhoudende een procedeerverbod) dat het vonnis van 3 mei 1996 aan [partij I] c.s. had opgelegd, ii) dat [naam 6] ten onrechte oordeelde dat [partij I] c.s. de proceskosten nodeloos heeft gemaakt, iii) dat [naam 6] met partijen mee procedeerde en iv) dat het onverklaarbaar is dat [partij I] c.s. in de proceskosten werd veroordeeld terwijl haar vorderingen werden toegewezen.
4.29.2.
Het vonnis van 3 juli 1996 behoeft geen verdere bespreking omdat dat door het ontbreken van hoger beroep daartegen buiten het toepassingsbereik van onrechtmatige rechtspraak valt.
4.30.
Het manipuleren en regisseren van bodemprocedure II, waaronder het bij rolbeslissing van 9 juli 1996 zonder overleg wijzigen van het versneld regime van bodemprocedure II in een gewone procedure
4.30.1.
In nr. 4.13 nr. 9 en 10 worden, in navolging van de feiten die [partij I] c.s aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, onderscheiden: het manipuleren en regisseren van bodemprocedure II en het bij rolbeslissing van 9 juli 1996 zonder overleg wijzigen van het versneld regime in dat van een gewone procedure. Omdat het tweede feit een onderbouwing en onderdeel is van het regisseren van bodemprocedure II, zullen beide grondslagen samen beoordeeld worden.
4.30.2.
[partij I] c.s. acht van ongeoorloofde manipulatie sprake omdat:
- [naam 6] als [.] de bodemprocedure II aan zijn kamer, en met hem als voorzitter, heeft toebedeeld;
- [naam 6] als rolrechter het versneld regime van de bodemprocedure II ophief en wijzigde in het regime van een gewone bodemprocedure;
- [naam 6] geen mondelinge behandeling maar eigenmachtig, zonder dat een van partijen daarom had verzocht, pleidooi bepaalde;
- [naam 6] de datum van pleidooi op heel korte termijn bepaalde en dat deed zonder i) de verhinderdata van [naam 18] op te vragen, ii) de beëindiging van het voorlopig getuigenverhoor af te wachten en iii) rekening te houden met de mondelinge behandeling van het hoger beroep in kort geding I;
- [naam 6] , nadat hij zich
informeelhad terug getrokken, als [.] en kamervoorzitter daags voor het pleidooi op 13 februari 1997 [naam 26] als voorzitter aanwees die op zo korte termijn niet in staat kan zijn geweest de zitting voor te bereiden laat staan dat zij over de zaak onafhankelijk kon oordelen.
[partij I] c.s. stelt ook dat uit deze feiten, en vooral de hoofdrol die [naam 6] daarbij telkens speelde, blijkt van een gebrek aan objectieve onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instantie.
4.30.3.
Deze feiten hebben betrekking op de voorbereiding van de uitspraak van 26 maart 1997 in bodemprocedure II. Die uitspraak is in hoger beroep door het hof Den Haag vernietigd bij arrest van 30 maart 1999 (zie nr. 2.50). Voor zover de Staat bedoeld heeft te stellen dat door de vernietiging van het vonnis van 26 maart 1997 de vermeende onrechtmatigheid van die uitspraak is hersteld, stuit dat af op de beslissing zoals opgenomen in nr. 4.10 over de toepasselijkheid van de
Greenworld-maatstaf. De eerste vraag is of [naam 6] ten aanzien van voornoemde feiten grof plichtsverzuim kan worden verweten. De Staat heeft dat gemotiveerd bestreden.
4.30.4.
De toedeling van bodemprocedure II aan [naam 6] kan alleen dan als fout worden aangemerkt indien die toedeling strijdig was met het destijds bij de rechtbank
Den Haag bestaande beleid. Over de toedeling heeft [naam 6] als getuige verklaard dat i) hij in die tijd als [.] , ook voorzitter was van de zevende kamer, later kamer C, ii) alle [partij I] zaken bij kamer C kwamen, iii) hij de dag van pleidooi heeft bepaald, iv) hij de samenstelling van de meervoudige kamer heeft bepaald met hem als voorzitter om de praktische reden dat hij de zaak kende, en v) er geen beleid was ten aanzien van de toedeling van een bodemzaak aan een rechter die eerder over dezelfde kwestie een kortgedinguitspraak had gedaan. [naam 16] heeft als getuige verklaard dat destijds bij de sector bestuur van de rechtbank Den Haag het beleid gewijzigd was in die zin dat een rechter die in een zaak een voorlopige voorziening had behandeld, niet de bodemzaak behandelde. Dat beleid is binnen de afdeling kort geding niet specifiek besproken omdat die situatie zich daar niet vaak voordeed omdat de kortgedingrechters geen of weinig bodemzaken deden. Uit beide verklaringen volgt dat er destijds bij de rechtbank Den Haag geen duidelijk beleid werd gevoerd ten aanzien van de toedeling van een bodemzaak aan de rechter die over dezelfde kwestie een kort geding behandeld had. Dit betekent reeds dat de toedeling door [naam 6] van de bodemprocedure II aan een samenstelling van de meervoudige kamer waarvan hijzelf de voorzitter zou zijn, destijds niet fout was.
4.30.5.
Met de wijziging van het versneld regime van bodemprocedure II bedoelt [partij I] c.s. de rolbeslissing van 9 juli 1996 zoals die blijkt uit de rolkaart (zie nr. 2.36) en waarmee bodemprocedure II uit het versneld regime verwijderd is. Dat acht [partij I] c.s. een fout van [naam 6] als rolrechter (vooral) omdat hij die beslissing zonder overleg met of instemming van partijen heeft genomen. De toepassing van het versneld regime blijkt uit het slot van de dagvaarding van bodemprocedure II (zie nr. 2.35). Dat regime hield destijds in dat voor het nemen van de conclusie van antwoord een eenmalig uitstel van zes weken werd gegeven en daarna (in plaats van een aanhouding voor repliek) een mondelinge behandeling werd bepaald. Het doel van het versneld regime was het versnellen van procedures in handelszaken. De verwijdering van een zaak uit het versneld regime is een procesbeslissing waartoe de rol- en de zaaksrechter afzonderlijk bevoegd zijn. Zij hebben immers de leiding over de procedure. Het kennelijke uitgangspunt van [partij I] c.s. dat die procesbeslissing de instemming van partijen of hoor en wederhoor, behoefde is niet juist. Onder de gegeven omstandigheden was die verwijdering namelijk geen belangrijke procesbeslissing omdat feitelijk de wijze van procesvoering van bodemprocedure II niet (meer) voldeed aan het versneld regime. Dat blijkt uit het gegeven dat [partij I] c.s. (mogelijk vanwege een procesafspraak tussen advocaten de procedure op te schorten in afwachting van de (voorlopige) getuigenverhoren) de conclusie van antwoord niet op 9 juli 1996 maar pas 6 maanden later nam. De verwijdering van de zaak uit het versneld regime was dus geen wijziging van de procesvoering maar de bevestiging dat de procedure
de factoals een gewone bodemprocedure werd gevoerd. Gelet op deze aard van de beslissing, behoefde die geen hoor en wederhoor laat staan de instemming van beide partijen. Van een fout is dus geen sprake. Het gevolg van het volgen van het stramien van de gewone bodemprocedure was dat de zaak (op 7 januari 1997) twee weken op de rol is aangehouden voor “r/cna” op 21 januari 1997 (zie nr. 2.36). De rechtbank neemt aan dat dit de afkorting is van repliek/comparitie na antwoord. Het is niet duidelijk of deze verwijzing het beraad door de rolrechter betrof of het uitlaten door partijen. Dit is in zoverre niet van belang omdat uit de rolkaart blijkt dat eisers, [onderneming 5] en [onderneming 4] , op de rol van 21 januari 1997 hebben afgezien van het nemen van de conclusie van repliek. Tevens vermeldt de rolkaart op die datum “verzoek pleidooi”.
4.30.6.
[partij I] c.s. stelt dat [naam 6] eenzijdig, dus zonder een daartoe strekkend verzoek, pleidooi heeft bepaald. Deze stelling vindt geen steun in de feiten zoals die uit de rolkaart blijken. Het feit dat [onderneming 5] en [onderneming 4] hebben afgezien van repliek, betekent dat zij zich op de rol van 21 januari 1997 hebben uitgelaten. [partij I] c.s. heeft niet gesteld dat zij zich tevens op die rol heeft uitgelaten. Dit betekent dat het “verzoek pleidooi” van geen andere partij afkomstig kan zijn dan van [onderneming 5] en [onderneming 4] . Dit sluit aan op de brief van [naam 19] van 28 januari 1997 aan de griffier van de rechtbank Den Haag waarin staat dat zijn procureur bij brief van 13 januari 1997 aan de rolrechter heeft laten weten dat op 21 januari 1997 pleidooi zou worden verzocht (zie nr. 2.38).
4.30.7.
Over de datumbepaling van het pleidooi in bodemprocedure II op 23 januari 1997 zijn de klachten van [partij I] c.s. divers. In de eerste plaats hekelt [partij I] c.s. dat het pleidooi op zo een korte termijn is bepaald zonder rekening te houden met de verhinderdata van [partij I] c.s. en [naam 18] . [partij I] c.s. heeft gesteld in die tijd een pleidooi gewoonlijk op een termijn van 6 maanden werd gepland. Zij heeft daartoe gewezen op de getuigenverklaring van [naam 8] waarin staat dat het gebruikelijk was dat pleidooien destijds werden bepaald op een termijn van een half jaar tot een jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat door de griffie, noch de roladministratie van de rechtbank Den Haag de verhinderdata van [partij I] c.s. en [naam 18] zijn opgevraagd of anderszins met [naam 18] over die datum overleg heeft plaatsgevonden. Dit is in strijd met wat [naam 6] als getuige heeft verklaard:
“Verhinderdata werden opgevraagd door de griffie. Een pleitzitting werd niet bepaald voordat verhinderdata waren opgevraagd”.
4.30.8.
De verklaring van de Staat, dat het waarschijnlijk is dat de (rol)griffier ervan is uitgegaan dat [naam 19] de verhinderdata aan [naam 18] had opgevraagd en daarmee rekening had gehouden bij de opgave van zijn verhinderdata in de brief van 13 februari 1997 van zijn procureur aan de griffier (nr. 2.38), overtuigt niet. De griffier had namelijk uit de brief van 28 januari 1997 kunnen opmaken dat [naam 19] de verhinderdata
nietaan [naam 18] had opgevraagd en had aangenomen dat [naam 18] (na kennisneming van de brief van 13 februari 1997) daarvan op de rol van 21 januari 1997 opgave zou doen. Het is onder deze omstandigheden niet te begrijpen dat [naam 6] het uitstelverzoek van 30 januari 1997 van [naam 18] (wegens zijn verhindering op 13 februari 1997) weigerde, omdat hij toen wist, althans behoorde te weten, dat de pleitzitting was bepaald zonder opvraag of opgave van de verhinderdata van [naam 18] . Dit is een fout van [naam 6] als rolrechter.
4.30.9.
Voor de beoordeling van de ernst van deze fout is van belang in welke mate [partij I] c.s. in haar belang van hoor en wederhoor is geschaad. Of daarvan sprake was, is afhankelijk van de vraag of zij voldoende gelegenheid heeft gehad om tijdens de pleitzitting 13 februari 1997 haar standpunt te bepalen en naar voren te brengen. [partij I] c.s. heeft niet gesteld, althans niet voldoende met concrete feiten toegelicht, dat en waarom zij door de dagbepaling van het pleidooi op 13 februari 1997 onvoldoende in de gelegenheid is geweest haar standpunten te kunnen bepalen en naar voren te brengen. Dit had temeer van haar verwacht mogen worden omdat [naam 18] en de vertegenwoordigers van [partij I] c.s. bij het pleidooi aanwezig waren en het woord hebben gevoerd. Dit betekent dat de fout het belang van hoor en wederhoor van [partij I] c.s. niet heeft geschaad. Daarmee is de fout niet als een ernstige, laat staan als grof plichtsverzuim, te beschouwen.
4.30.10.
Het tweede bezwaar van [partij I] c.s. betreft de afstemming van de pleidooidatum op het pleidooi bij het hof Den Haag dat op 4 februari 1997 zou plaatsvinden in het hoger beroep van kort geding I. Het verwijt dat [partij I] c.s. op dit punt aan [naam 6] maakt is dat hij de door hem gewenste uitkomst van de zaak, te weten de vredesregeling, zolang mogelijk gestand wilde doen en daarmee uitsluitend in het voordeel van [naam 3] c.s. handelde. Door het pleidooi in bodemprocedure II op zo extreem korte termijn te plannen zou [naam 6] bewust bewerkstelligd hebben dat ‘zijn kortgedingvonnis van 3 mei 1996’ eerder door ‘zijn eigen Kamer’ zou worden beoordeeld dan door het gerechtshof in het spoedappel. Daarmee zou [naam 6] het wettelijke systeem van rechtsmiddelen doorkruist hebben. Aldus [partij I] c.s. De Staat heeft dit alles bestreden en erop gewezen dat het juist [naam 19] was die in het belang van [onderneming 5] en [onderneming 4] tegelijkertijd aanstuurde op versnelling van bodemprocedure II én aanhouding van het pleidooi van het hof Den Haag in het hoger beroep tegen kort geding I.
4.30.11.
Vanuit het oogpunt van de goede procesorde van bodemprocedure II was er geen overtuigende reden waarom [naam 6] bij de vaststelling van de datum van het pleidooi rekening zou hebben moeten houden met het verloop van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 3 mei 1996. Beide partijen hadden bij de afstemming van het verloop van beide procedures tegenstrijdige belangen: [partij I] c.s. had als gedaagde in bodemprocedure II kennelijk belang bij de mogelijkheid om in die procedure een voor haar voordelig arrest van het hof Den Haag te kunnen inbrengen, [onderneming 5] en [onderneming 4] hadden er als geïntimeerden in het hoger beroep belang bij om een voor hun voordelig vonnis in bodemprocedure II in te kunnen brengen. Uit een brief van [naam 19] van 27 januari 1997 aan de griffier van het hof Den Haag blijkt dat laatste belang duidelijk. Daarin heeft [naam 19] geschreven:
“Gelet op de samenhang tussen de bodemprocedure en het kort geding zou ik u om redenen van proceseconomie in overweging willen geven dat de pleidooien voor het Hof worden aangehouden tot een zodanig tijdstip dat de Rechtbank in de bodemprocedure uitspraak zal hebben gedaan.”Beide partijen lieten zich ieder voor zich in hun procestactiek door deze belangen leiden. Dat [partij I] c.s. in haar tactiek gedwarsboomd werd door de datumbepaling van het pleidooi in bodemprocedure II, maakt niet dat van enige fout van [naam 6] sprake was. Van enig doorbreken van het systeem van rechtsmiddelen was evenmin sprake.
4.30.12.
Het derde bezwaar van [partij I] c.s. betreft de afstemming van de pleidooidatum op het verloop van het voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank stelt voorop dat beide procedures betrekking hadden op de vraag of tussen [onderneming 5] en [onderneming 1] enerzijds en [partij I] c.s. anderzijds een overeenkomst (de vredesregeling of overeenkomst [naam 20] ) tot stand was gekomen. Door het gelijktijdig lopen van beide procedures werd de efficiency gediend omdat in de bodemprocedure het bewijs al beoordeeld kon worden zonder dat in die procedure eerst een bewijsopdracht nodig was. Aldus werd een combinatie gerealiseerd van waarheidsvinding en efficiency. Dit doel veronderstelt een zodanige afstemming van beide procedures dat het getuigenbewijs in de bodemprocedure beschikbaar was vóórdat daarin uitspraak werd gedaan.
4.30.13.
[partij I] c.s. stelt dat [naam 6] , door het pleidooi in bodemprocedure II op zo korte termijn te bepalen, verhinderd heeft dat de getuigenverklaringen door haar als bewijs in die procedure ingebracht konden worden omdat het voorlopig getuigenverhoor op het moment van dagbepaling van het pleidooi nog niet was afgerond. [partij I] c.s. heeft ook verwezen naar de brief van [naam 18] van 28 januari 1997 waarin hij om een nieuwe datum van het pleidooi heeft verzocht waarop de afronding van het voorlopig getuigenverhoor verzekerd zou zijn (zie nr. 2.39).
4.30.14.
Het staat vast dat het laatste getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 31 januari 1997 (zie nr. 2.40). Op die dag was het voorlopig getuigenverhoor nog niet afgerond omdat [naam 8] het tegenverhoor aan de zijde van [partij I] c.s. schorste en [partij I] c.s. in de gelegenheid stelde hem uiterlijk voor 7 februari 1997 te berichten welke vragen zij nog wilde stellen aan [naam 20] en [naam 1] , waarna zou worden besloten of het tegenverhoor zou worden voortgezet. Op 14 februari 1997 wijst [naam 8] het verzoek van [partij I] c.s. om [naam 20] , [naam 1] en nog twee anderen als (nader) te horen getuigen af. Daarmee eindigde het voorlopig getuigenverhoor op 14 februari 1997 (zie nr. 2.46), daags na het pleidooi op 13 februari 1997. Uit deze gang van zaken volgt niet dat [naam 6] , zoals betoogd door [partij I] c.s., verhinderd heeft dat de getuigenverklaringen door haar als bewijs in die procedure ingebracht konden worden omdat het voorlopig getuigenverhoor op het moment van dagbepaling van het pleidooi nog niet was afgerond. Feitelijk was het voorlopig getuigenverhoor na het horen van de getuigen op 31 januari 1997 ten einde. Een uitstel van de datum van het pleidooi zou daar niets aan veranderd hebben.
4.30.15.
Het bezwaar van [partij I] c.s. zou mogelijk wel hout hebben gesneden indien zij zou hebben gesteld en zou zijn gebleken, dat zij als gevolg van de korte periode tussen 31 januari en 13 februari 1997 geen of onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om aan de hand van de getuigenverklaringen het bewijs aan te dragen voor haar stelling dat van een overeenkomst geen sprake was. Dat heeft [partij I] c.s. evenwel niet gesteld en dat is ook niet gebleken. Uit de overwegingen in de uitspraak van 26 maart 1997 volgt dat de rechtbank de getuigenverklaringen heeft betrokken bij de beoordeling van het bewijs. Dit bevestigt het beeld dat de getuigenverklaringen als bewijsstukken in het geding zijn gebracht en onderdeel zijn geweest van het processuele debat tussen partijen. Omdat het getuigenbewijs in de bodemprocedure beschikbaar was vóórdat daarin uitspraak werd gedaan, is van een fout ter zake van de dagbepaling van het pleidooi geen sprake.
4.30.16.
[partij I] c.s. heeft aan haar bezwaar ook ten grondslag gelegd dat de beëindiging van het voorlopig getuigenverhoor opmerkelijk verlopen zou zijn en dat de beslissing van 14 februari 1997 in strijd zou zijn met het recht van [partij I] c.s. om getuigen te horen. Zij heeft gesteld dat [naam 1] en [naam 18] op 31 januari 1997, toen zij tijdens een schorsing (voor de lunch) van het getuigenverhoor in de wachtruimte kwamen, [naam 29] uit de zittingszaal zagen komen waar het getuigenverhoor voor [naam 8] plaatsvond en dat [naam 8] na de schorsing plotseling besloot dat het getuigenverhoor geëindigd was. [naam 8] heeft hierover als getuige verklaard dat de aanwezigheid van [naam 29] hem in dit verband niets zegt. De bezwaren van [partij I] c.s. tegen de beslissing tot beëindiging van het voorlopig getuigenverhoor kunnen buiten beschouwing blijven omdat [partij I] c.s. daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld. Daarmee staat die beslissing vast.
4.30.17.
Uit dit alles volgt dat van enig onrechtmatig en als grof plichtsverzuim te beschouwen manipuleren en regisseren van bodemprocedure II, waaronder het bij rolbeslissing van 9 juli 1996 zonder overleg wijzigen van het versneld regime van bodemprocedure II in een gewone procedure, geen sprake is geweest.
4.31.
De weigering van de rechtbank Den Haag het wrakingsverzoek van [naam 18] in behandeling te nemen en de daarvoor geldende procedure in acht te nemen
4.31.1.
Partijen verschillen van mening over het verzoek van 4 februari 1997 van [partij I] c.s. (nr. 2.43). [partij I] c.s. stelt dat het verzoekschrift van 4 februari 1997 een verzoek tot wraking is. Zij wijzen daarvoor op de inhoud van het verzoek en op de inhoud van de brief van [naam 18] van 4 februari 1997 aan zijn procureur, mr. [naam 37] :
“Geachte heer [naam 37] ,Inzake: [partij I] c.s./WrakingsverzoekIngesloten doe ik u, spoedheidshalve per telefax, toekomen een wrakingsverzoekschrift, met het verzoek ten deze voor mij als procureur op te treden en al het nodige te doen”.
De Staat heeft bestreden dat van een verzoek tot wraking sprake is omdat het woord wraking er niet in voorkomt en de inhoud van het verzoek:
“Verzoekers zich wenden tot uw Rechtbank, met het eerbiedig verzoek te bewerkstelligen dat de Meervoudige Kamer van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage, die zal hebben te beslissen over de voornoemde rolprocedure, zal zijn samengesteld uit rechters, die op generlei wijze in de zaken betrokken zijn geweest waarin verzoekers dan wel de voornoemde wederpartijen figureren, kosten rechtens.”
ruimer is geformuleerd dan het wraken van [naam 6] . Volgens de Staat is er sprake van (herhaalde) een poging van [partij I] c.s. om buiten de voor wraking bestaande procedure invloed uit te oefenen op de samenstelling van de rechtbank.
4.31.2.
De Staat kan in haar betoog niet worden gevolgd. In de eerste plaats staat vast dat [naam 18] na het telefoongesprek met [naam 6] en kort voorafgaand aan de indiening van het verzoek, een persoonlijk gesprek met [naam 16] heeft gevraagd en gehad. [naam 16] heeft daarover als getuige verklaard:
“Ik geloof dat ik een persoonlijk gesprek met deze advocaat heb gehad waarin ik volgens mijn vaste lijn heb gezegd dat als hij bezwaar had tegen [naam 6] als rechter op die zaak hij een wrakingsverzoek moest indienen”.
In de tweede plaats blijkt uit de getuigenverklaring van [naam 6] dat het verzoek
van 4 februari 1997 door de rechtbank als wrakingsverzoek is opgevat:
“Vervolgens heb ik gehoord dat [naam 18] een wrakingsverzoek had ingediend. Ik vond dat teveel van het goede, want hij had het mij ook gewoon kunnen laten weten”.
4.31.3.
Omdat [naam 16] [naam 18] gewezen heeft op het indienen van een wrakingsverzoek, [partij I] c.s. en [naam 18] het (daaropvolgende) verzoek kenbaar als een wrakingsverzoek hebben bedoeld en de rechtbank Den Haag het verzoek als een wrakingsverzoek heeft opgevat, is zonder enige twijfel van een wrakingsverzoek sprake. Het feit dat het woord ‘wraking’ niet in het verzoekschrift staat genoemd doet hier niet aan af. De inhoud van het verzoek is niet mis te verstaan en sluit volledig aan op de wettelijke grond voor wraking. Voorts is voldoende duidelijk dat het verzoek zich niet alleen richt tegen [naam 6] , maar ook tegen [naam 7] en [naam 8] omdat zij rechters waren die eerder bij de zaken van [partij I] c.s. betrokken waren geweest.
4.31.4.
[partij I] c.s. heeft betoogd dat de rechtbank Den Haag onrechtmatig heeft gehandeld omdat na ontvangst van het wrakingsverzoek de wettelijke regels die voor een wrakingsprocedure gelden, niet zijn gevolgd. Die regels brachten mee dat i) de bodemprocedure II onmiddellijk geschorst en aangehouden had moeten worden, ii) het verzoek door de wrakingskamer behandeld had moeten worden en iii) de procedure niet eerder voortgezet mocht worden dan nadat de wrakingskamer op het verzoek zou hebben beslist. In strijd met deze verplichtingen gebeurde er voor [partij I] kenbaar niets totdat [naam 18] op 12 februari 1997 door een griffiemedewerker van [naam 6] ,
informeel,werd gebeld met de mededeling dat de samenstelling van de kamer alsnog gewijzigd was. Die mededeling, aldus nog steeds [partij I] c.s., was misleidend omdat daags daarna, tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 bleek dat alleen [naam 6] vervangen was door [naam 26] . [partij I] c.s. acht deze gang van zaken rechtsweigering en hekelt ook dat het weer [naam 6] was die aldus de wrakingsprocedure fnuikte en daartoe in de positie was. De Staat heeft betoogd dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de naleving door de rechtbank Den Haag van de regels die gelden voor een wrakingsprocedure omdat [naam 18] , nadat hem het bericht bereikte dat [naam 6] zich had teruggetrokken, het wrakingsverzoek heeft ingetrokken.
4.31.5.
Het staat vast dat [naam 18] met een faxbericht van 12 februari 1997 de rechtbank Den Haag heeft laten weten dat het wrakingsverzoek als ingetrokken kon worden beschouwd (zie nr. 2.44). Die intrekking op zichzelf betekent niet dat de bezwaren van [partij I] c.s. tegen de tot dan toe gevolgde procedure niet (meer) beoordeeld hoeven te worden aan de hand van de
Greenworld-maatstaf voor onrechtmatige rechtspraak. De kern van die bezwaren is dat bodemprocedure II op 4 februari 1997 geschorst had moeten worden en het wrakingsverzoek behandeld diende te worden door een daartoe samen te stellen wrakingskamer. Voor de beoordeling daarvan dienen eerst de van belang zijnde feiten vastgesteld te worden.
4.31.6.
In het telefoongesprek dat begin februari 1997 tussen [naam 6] en [naam 18] is gevoerd, komt voor het eerst ter sprake dat [naam 6] voorzitter is van de meervoudige kamer waaraan bodemprocedure II is toebedeeld en ten overstaan waarvan het pleidooi op 13 februari 1997 zal plaatsvinden. In de open brief van Numann in NRC Handelsblad van 2 april 1997 (zie nr. 2.53) staat onder meer:
“Omdat hij (toevoeging rechtbank: [naam 6]
) in de zeer omvangrijke dossiers van deze gecompliceerde problematiek goed was ingevoerd, leek het gewenst hem het pleidooi in de bodemzaak te laten voorzitten. Voorafgaande aan de pleidooien werden partijen ervan in kennis gesteld dat dit op deze, praktische gronden geschiedde. Indien een van de partijen daartegen bezwaar had, zou [naam 6] zich terstond terugtrekken, zo werd daaraan toegevoegd”.
Numann heeft als getuige tegenover de Rijkrecherche verklaard dat [naam 6] bij hem was gekomen met de mededeling dat hij het bericht van 23 maart 1997 in NRC Handelsblad (zie nr. 2.52) weersproken wilde zien, dat de inhoud van het bericht van 2 april 1997 van [naam 6] afkomstig was en dat [naam 6] van mening was dat hij met partijen gecommuniceerd had dat hij zich zou terugtrekken als een van partijen daartegen bezwaar zou hebben. [naam 6] heeft dit als getuige bevestigd en verklaard dat hij [naam 18] in het bewuste telefoongesprek had voorgehouden dat hij zich bij bezwaar van [partij I] c.s. zou terugtrekken.
4.31.7.
Uit de schriftelijke verklaring van [naam 18] van 26 april 2006, die [naam 18] als getuige onder ede heeft bevestigd, blijkt het volgende:
“In dat telefoongesprek bleek zeer tot mijn verrassing dat mr. [naam 6] ook zou fungeren als voorzitter van de Handelskamer ten overstaan waarvan de pleidooien zouden worden gehouden. Ik heb toen aan mr. [naam 6] mijn bezwaren tegen zijn voornemen kenbaar gemaakt, met name omdat mr. [naam 6] ook al in deze casus een kort geding-vonnis had gewezen. Mr. [naam 6] wees mijn bezwaren af, waarna het telefoongesprek is beëindigd.”
Uit deze verklaring blijkt niet dat [naam 6] [naam 18] heeft gezegd dat hij zich bij bezwaar van de kant van [partij I] c.s. zou terugtrekken. Als [naam 6] dat gezegd zou hebben, dan is niet goed te begrijpen waarom [naam 18] vervolgens een persoonlijk gesprek met [naam 16] heeft gevraagd over de inhoud waarvan hij in dezelfde verklaring heeft verklaard:
“Ik heb de president uiteengezet dat ik een probleem had (…) maar er sterk de voorkeur aan gaf dit op een hoffelijke wijze te regelen en wel in die zin dat mr. [naam 6] via de Rechtbank verzocht zou worden zich vrijwillig terug te trekken als voorzitter van de Handelskamer. De president gaf aan de situatie te begrijpen doch van oordeel te zijn daar zelf niet veel aan te kunnen doen. Hij zag maar één mogelijkheid en gaf mij het advies een formeel wrakingsverzoek bij de rechtbank in te dienen.
De getuigenverklaring van [naam 16] sluit hier op aan:
“Ik geloof dat ik een persoonlijk gesprek met deze advocaat heb gehad waarin ik volgens mijn vaste lijn heb gezegd dat als hij bezwaar had tegen [naam 6] als rechter op die zaak hij een wrakingsverzoek moest indienen. (…) Dat is dan het gesprek geweest dat ik mij herinner en waarin ik het advies heb gegeven tot wraking.”
4.31.8.
Als [naam 6] [naam 18] had aangeboden zich bij bezwaar van [partij I] c.s. terug te trekken dan zou van het door [naam 18] met [naam 16] besproken ‘probleem’ geen sprake zijn geweest. Het was dan eerder zo dat het aanbod van [naam 6] aansloot bij de wens van [naam 18] ‘dit op een hoffelijke wijze te regelen’. Aan de andere kant zijn de verklaringen van Numann en [naam 6] heel duidelijk. Dit betekent dat niet als vaststaand beschouwd kan worden dat [naam 6] [naam 18] heeft aangeboden zich bij bezwaar van [partij I] c.s. terug te trekken. Of op dit punt bewijslevering nodig is, hangt af van de betekenis van dat aanbod voor de beoordeling van de door [partij I] c.s. gestelde fout van de rechtbank Den Haag. Daarvoor zijn de feiten na indiening van het wrakingsverzoek van belang.
4.31.9.
Over de feiten na indiening van het wrakingsverzoek heeft [naam 18] in zijn (als getuige onder ede bevestigde) schriftelijke verklaring van 26 april 2006 verklaard:
“Dat (toevoeging rechtbank: het wrakingsverzoek) is kort daarop dan ook bij de rechtbank ingediend. Enkele dagen later ontving ik een telefoontje van de griffie. De naam van de functionaris weet ik niet meer. Men deelde mij mee dat mr. [naam 6] wellicht bereid was zich terug te trekken wanneer ik het verzoek om wraking zou intrekken. In overleg met [naam 2 c.s.] heb ik nog een enkele maal contact gehad met de griffie, waarna mij het bericht van de rechtbank bereikte dat mr. [naam 6] had besloten zich terug te trekken. Het wrakingsverzoek heb ik toen ingetrokken, omdat daaraan feitelijk was voldaan. Het gevolg daarvan was dat de Handelskamer door een andere rechter werd voorgezeten”.
[naam 16] en [naam 6] hebben over de feitelijke gang van zaken na indiening van het wrakingsverzoek niet nader uit eigen wetenschap verklaard.
4.31.10.
Uit deze verklaring van [naam 18] blijkt dat hij reeds enkele dagen na indiening van het wrakingsverzoek door de griffie van de rechtbank is gebeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 18] verklaard dat dat na twee dagen het geval was. Daarmee staat vast dat de stelling van [partij I] c.s., dat de rechtbank Den Haag tot 12 februari 1997 helemaal niets met het wrakingsverzoek heeft gedaan, onjuist is. Op grond van de verklaring van [naam 18] en zijn faxbrief van 12 februari 1997 staat voldoende vast dat de griffie van de rechtbank Den Haag na indiening van het wrakingsverzoek meer dan eens telefonisch contact heeft gehad met [naam 18] . De stelling van de Staat, dat [naam 6] zich ‘meteen’ terugtrok is feitelijk niet zonder meer juist. [naam 6] trok zich voor [partij I] c.s. kenbaar pas
achtdagen na ontvangst van het wrakingsverzoek, en één dag voor het pleidooi, terug.
4.31.11.
De vraag is of de rechtbank Den Haag met deze wijze van handelen heeft voldaan aan de regels die gelden voor een wrakingsprocedure. Voor de beantwoording van deze vraag is het niet van belang of [naam 6] [naam 18] heeft aangeboden zich terug te zullen trekken bij bezwaar van [partij I] c.s. Ook als die mededeling vast zou staan, dan ontnam die [partij I] c.s. niet het recht op wraking van [naam 6] , [naam 8] en [naam 7] . Zeker niet in dit geval omdat [naam 16] [naam 18] had verteld dat hij, als hij of [partij I] c.s. [naam 6] niet als voorzitter wilde hebben, een wrakingsverzoek ‘
moest’ indienen. De bereidheid van [naam 6] om zich bij bezwaar terug te trekken, had na het indienen van het wrakingsverzoek voor de te volgen procedure op zich geen betekenis meer. [naam 6] kon zich na ontvangst van het wrakingsverzoek immers alleen ‘terugtrekken’ door in de wraking te berusten door middel van een daartoe strekkende verklaring aan [partij I] c.s. Een dergelijke verklaring heeft [naam 6] niet gedaan. Dit betekende dat de wrakingsprocedure gevolgd had moeten worden ten aanzien van [naam 6] , [naam 8] en [naam 7] , en dat dat verzoek zo spoedig mogelijk behandeld had moeten worden op een zitting van de wrakingskamer. Dit betekent dat de wrakingsprocedure door de rechtbank Den Haag ten onrechte niet is gevolgd en de daarvoor geldende wettelijke voorschriften niet in acht zijn genomen. Dat van de zijde van de rechtbank op 12 februari 1997 met [naam 18] is gebeld, en hem is medegedeeld dat [naam 6] zich had teruggetrokken, doet aan dit alles niet af. De wrakingsprocedure kende en kent nu eenmaal geen mogelijkheid van een telefonische mededeling door de griffie aan de wrakende partij dat een gewraakte rechter zich terugtrekt.
4.31.12.
Voor de beoordeling van de ernst van deze fout acht de rechtbank van belang dat [naam 18] het wrakingsverzoek heeft ingetrokken nadat hem van de zijde van de griffie van de rechtbank de telefonische mededeling bereikte dat [naam 6] had besloten zich terug te trekken. Door [naam 18] was bereikt wat [partij I] c.s. wenste, terwijl dat resultaat onzeker was geweest indien de wrakingsprocedure zou zijn gevolgd.
4.31.13.
[partij I] c.s. heeft betoogd dat de mededeling van de griffie aan [naam 18] (dat de samenstelling van de meervoudige kamer gewijzigd was) betrekking had op alle rechters van de meervoudige kamer, dus ook op [naam 8] en [naam 7] , en dat die mededeling onjuist was. [naam 18] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook verklaard dat hij er destijds van uitging dat alle rechters, dus ook [naam 8] en [naam 7] , zouden zijn vervangen. Dit acht de rechtbank om verschillende redenen niet aannemelijk. Dit uitgangspunt van [naam 18] sluit namelijk niet aan op zijn eerder (in nr. 4.31.9) geciteerde verklaring dat hem het bericht van de rechtbank bereikte dat [naam 6] had besloten zich terug te trekken en dat hij het wrakingsverzoek toen heeft ingetrokken omdat daaraan feitelijk was voldaan. Bovendien blijkt uit de tekst van het faxbericht van 12 februari 1997 van [naam 18] , ‘dat de samenstelling van de meervoudige kamer (…) is gewijzigd’ niet (duidelijk) dat de wijziging ook voor [naam 8] en [naam 7] gold. De vervanging van [naam 6] was immers ook een wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer. Dat [naam 18] dat ook zo heeft begrepen en met zijn faxbericht van 12 februari 1997 ook zo heeft bedoeld, vindt steun in het feit dat hij tijdens het pleidooi op 13 februari 1997 zich bij aanvang van de zitting niet beroepen heeft op de wraking, althans het bij hem gewekte vertrouwen op de vervanging, van [naam 8] en [naam 7] . De verklaring die [naam 18] tijdens de mondelinge behandeling hiervoor gaf, dat het toen voor dat beroep ‘te laat’ was, overtuigt niet. De confrontatie van [partij I] c.s. bij binnenkomst van de rechtszaal met het feit dat [naam 8] en [naam 7] deel uitmaakten van de kamer was
hetmoment geweest om jegens hen het beroep op wraking te handhaven of (alsnog) te doen. Voorts is van belang dat de feiten waarmee het wrakingsverzoek was onderbouwd, zonder uitzondering uitsluitend betrekking hadden op het handelen van [naam 6] . Ook daaruit blijkt dat het [partij I] c.s. met de wraking om [naam 6] was te doen.
4.31.14.
Onder al deze omstandigheden acht de rechtbank de fouten die de rechtbank Den Haag heeft gemaakt bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet voldoende ernstig om te oordelen dat sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen dan wel grof plichtsverzuim.
4.32.
De eigenmachtige vervanging door [naam 6] van hemzelf door rechter [naam 26]
4.32.1.
[naam 6] heeft als getuige verklaard:
“U vraagt wie mijn vervanger heeft aangewezen nadat ik mij had teruggetrokken. Dat heb ik gedaan. Er komt maar één naam als vervanger bij mij op. De vervanger komt uit de kamer die met het pleidooi is belast en dit was de oudste rechter uit die kamer, mevrouw [naam 26] . U vraagt mij of de zaak niet naar een andere kamer gaat als de voorzitter zich heeft teruggetrokken. Dat klopt, dat gaat niet naar een andere kamer. U vraagt of ik bemoeienis heb gehad met de overdracht aan haar van dit omvangrijke dossier. Volgens mij heb ik het stapeltje op haar bureau gelegd met de mededeling: veel succes ermee.”Met deze verklaring staat vast dat [naam 6] zijn collega [naam 26] heeft aangewezen als voorzitter van de meervoudige kamer van bodemprocedure II. [partij I] c.s. stelt dat uit deze aanwijzing blijkt dat [naam 6] zich op 12 februari 1997 niet teruggetrokken had en dat ‘het snel even een stand-in regelen de dag vóór het pleidooi’ op zich voldoende rechtvaardiging is voor de vrees dat het op dat moment aan objectieve onpartijdigheid bij zowel [naam 6] , als ook de rechtbank Den Haag, ontbrak. Zij stelt dat ‘juist hier’ het gebrek aan interne onafhankelijkheid zich het duidelijkst manifesteerde en wijst erop dat [naam 26] als ‘kersverse voorzitter’ niet in staat was de kamer voor te zitten zonder serieuze voorbereiding. De Staat heeft dit bestreden en onder meer betwist dat [naam 6] zich heeft teruggetrokken om in de gelegenheid te zijn ‘snel zelf een nieuwe rechter te benoemen’.
4.32.2.
Voor de beoordeling van deze gang van zaken acht de rechtbank van belang dat [naam 6] destijds [..] van de civiele sector en ook kamervoorzitter van de zevende kamer (later kamer C) was. [naam 16] heeft onder meer verklaard dat [naam 6] een ‘buitengewoon actieve [.] ’ was die ‘zich intensief bemoeide met de gang van zaken in zijn sector’. Aangezien bodemprocedure II na de terugtrekking door [naam 6] bij de zevende kamer in behandeling bleef, is het op zich niet verwonderlijk dat [naam 6] in zijn hoedanigheid van kamervoorzitter actie ondernam ter vervanging van hem als voorzitter van de meervoudige kamer. In zoverre is het niet een fout van [naam 6] dat hij zijn vervanger aanwees. Het is weliswaar ongelukkig dat de rechter die zich vanwege een wraking heeft teruggetrokken, zich vervolgens bemoeit met zijn opvolging, maar na intrekking van het wrakingsverzoek stond daaraan voor [naam 6] als kamer- en [.] op zichzelf geen regel in de weg. Bovendien is niet gebleken dat [naam 26] vanwege de geringe voorbereidingstijd die zij mogelijk heeft gehad, niet in staat is geweest de meervoudige kamer voor te zitten. [partij I] c.s. heeft over het optreden van [naam 26] als voorzitter geen klachten geuit. Onder deze omstandigheden is het feit dat [naam 6] [naam 26] als zijn opvolgster heeft aangewezen geen onrechtmatige daad. Op het aspect van de objectieve onpartijdigheid van de rechtbank Den Haag als instituut komt de rechtbank terug in nr. 4.35.2.
4.33.
Het voeren van een publiek debat met de familie [achternaam van naam 1 en 2] via NRC over de geweigerde wraking in samenwerking met [naam 16] en Numann
4.33.1.
[partij I] c.s. stelt dat de ingezonden brief van 2 april 1997 ‘verschillende onwaarheden’ bevat. Daarmee bedoelt zij vooral de tekst dat i) [naam 6] zich mede op verzoek van [achternaam van naam 1 en 2] intensief had bezig gehouden met de procedures, ii) [naam 6] op eigen initiatief partijen had geïnformeerd dat hij de meervoudige kamer zou voorzitten en iii) partijen de gelegenheid had gegeven daartegen bezwaar te maken. Volgens [partij I] c.s. heeft [naam 6] dit alles verzonnen en aan Numann gedicteerd. Zij acht dit een uiting van de machtspositie die [naam 6] binnen de rechtbank Den Haag had en van de steun die hij van (het bestuur van) die rechtbank genoot. De Staat heeft betwist dat de ingezonden brief onjuistheden bevat.
4.33.2.
Met de getuigenverhoren van [naam 6] en Numann is niet komen vast te staan wie van hen de tekst van de ingezonden brief heeft geschreven. [naam 6] stelt dat hij de informatie aan Numann heeft gegeven en dat Numann de tekst heeft gemaakt. Numann weet zich dat niet meer te herinneren en heeft als getuige beide opties mogelijk geacht. Reeds hieruit blijkt dat van een dictaat van [naam 6] aan Numann geen sprake is geweest.
[naam 16] heeft als getuige verklaard er geen herinnering aan te hebben dat hij over de open brief met Numann heeft gesproken. Numann kan het zich niet voorstellen dat hij de tekst van de open brief niet eerst aan [naam 16] heeft laten lezen, maar herinnerde dat zich niet allemaal precies. Dat van een samenwerking met [naam 16] sprake is geweest blijkt hieruit dus niet.
4.33.3.
[naam 6] heeft als getuige verklaard dat met ‘op verzoek van [achternaam van naam 1 en 2] ’ bedoeld zal zijn ‘met instemming van [achternaam van naam 1 en 2] ’ en Numann heeft verklaard dat met ‘op verzoek van [achternaam van naam 1 en 2] ’ niet bedoeld is dat er een verzoek van [achternaam van naam 1 en 2] aan [naam 6] zou zijn geweest om de zaak te behandelen. Gegeven deze interpretatieruimte van de woorden ‘op verzoek’ is van een onwaarheid geen sprake omdat i) tijdens de zitting van 8 december 1994 [partij I] c.s. heeft ingestemd met een schikkingscomparitie ten overstaan van [naam 6] en ii) die zitting ook heeft plaatsgevonden op 26 maart 1996 en vrijwel de hele dag duurde. De klacht van 12 december 1994 tegen het optreden van [naam 6] doet hieraan niet af omdat die reeds op 16 december 1994 geheel was afgewikkeld.
4.33.4.
Van een initiatief van [naam 6] om partijen te informeren over zijn positie als voorzitter is in zoverre sprake geweest dat hij [naam 18] daarover heeft geïnformeerd in het telefoongesprek van februari 1997 (zie nr. 2.41). Als getuige heeft [naam 6] verklaard dat hij een dergelijk gesprek met de andere partijen niet heeft gevoerd. Het is dus niet juist dat [naam 6] [onderneming 5] en [onderneming 4] over zijn functie van voorzitter heeft geïnformeerd. De verklaring van [naam 6] dat daarvan geen sprake was omdat ‘zij geen bezwaar’ hadden is niet anders te begrijpen dan dat [naam 6] veronderstelde dat zij geen bezwaar zouden hebben gehad als zij door hem van zijn voorzitterschap op de hoogte zouden zijn gesteld. Dit betekent dat de tekst van de open brief op dit punt juist is voor wat betreft [partij I] c.s. maar niet juist wat betreft [onderneming 5] en [onderneming 4] . Dit betekent dat [partij I] c.s. geen vanzelfsprekend belang heeft om zich op deze gedeeltelijke onjuistheid van de tekst te beroepen. Dat belang behoefde een nadere uitleg die [partij I] c.s. niet gegeven heeft. Voorts is het op basis van de getuigenverklaringen van [naam 6] en [naam 18] niet duidelijk geworden of [naam 6] wel of niet de bereidheid heeft uitsproken zich terug te zullen trekken in het geval van bezwaar van [partij I] c.s. Het is dus niet gebleken dat op dit punt het artikel onjuist is.
4.33.5.
Dit leidt tot de conclusie dat van het verzinnen van onwaarheden jegens [partij I] c.s. door [naam 6] geen sprake is geweest. Hieruit volgt dat de inhoud van de ingezonden brief van 2 april 1997 in NRC niet onrechtmatig is jegens [partij I] c.s.
4.34.
De weigering van [naam 6] op 20 februari 1998 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in behandeling te nemen
4.34.1.
Hierover kan de rechtbank kort zijn. De brief van 20 februari 1998 die waarnemend griffier mw. [naam 38] namens [naam 6] aan [naam 28] heeft gestuurd, houdt geen weigering in om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in behandeling te nemen. De brief heeft geen andere strekking dan [naam 28] te informeren i) over de algemene maatregel die de rechtbank Den Haag heeft getroffen om verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op een wachtlijst te plaatsen en ii) over wanneer het verhoor kon worden verwacht. Dit is in alle redelijkheid niet op te vatten als een weigering tot het in behandeling nemen van een verzoekschrift. Dat in de brief rekening wordt gehouden met de wens van de verzoeker om onder die omstandigheden het verzoek in te trekken, is niet meer dan redelijk en dat geldt evenzeer voor het feit dat met het oog op die wens het verzoek nog niet werd ingeboekt. Daarmee werd immers bereikt dat de verzoeker het verzoek kosteloos kon intrekken. Dit betekent dat deze door [partij I] c.s. gestelde fout feitelijke grondslag mist.
4.35.
De beoordeling van de feiten in onderlinge samenhang
4.35.1.
Nu geen van de veertien feiten en handelingen aangemerkt kunnen worden als onrechtmatige rechtspraak of een onrechtmatige daad, is het de vraag of het geheel, door [partij I] c.s. ook genoemd ‘het patroon’ of ‘de cumulatie’, van die feiten onrechtmatig, partijdig en strijdig met artikel 6 EVRM is. Uit de beoordeling van de veertien feiten en handelingen volgt dat twee daarvan als fouten hebben te gelden. Dat zijn i) de datumbepaling van het pleidooi in bodemzaak II door [naam 6] zonder rekening te houden met de verhinderdata van [partij I] c.s. en [naam 18] , en ii) het door de rechtbank Den Haag niet in acht nemen van de wrakingsprocedure na de wraking van [naam 6] , [naam 8] en [naam 7] door [partij I] c.s. op 4 februari 1997. Ook indien beide fouten in onderlinge samenhang bezien worden dan leidt dat niet tot een andere beoordeling van de ernst van die fouten en het verwijt dat [naam 6] en de rechtbank Den Haag daarvan wordt gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden is de ernst van beide fouten en het verwijt dat [naam 6] en de rechtbank Den Haag daarvoor treft gering. Daarvoor is beslissend dat niet gebleken is dat door de datumbepaling van het pleidooi op 13 februari 1997 het beginsel van hoor en wederhoor jegens [partij I] c.s. is geschonden en dat door het informeel terugtrekken van [naam 6] uit bodemzaak II [partij I] c.s. bereikte wat zij met de wraking beoogde en dit voor haar reden was om het wrakingsverzoek in te trekken.
4.35.2.
Een afzonderlijke feitelijke grondslag die [partij I] c.s. voor de door haar gestelde onrechtmatige daad en/of onrechtmatige rechtspraak heeft aangevoerd, betreft het gebrek aan objectieve onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Daarmee bedoelt zij de onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instituut. Die is volgens [partij I] c.s. in ernstige mate geschonden doordat uit de veertien feiten en handelingen blijkt dat het steeds weer [naam 6] was die in verschillende hoedanigheden zich intensief en telkens ten nadele van [partij I] c.s. met de procedures bemoeide, zich voortdurend partijdig opstelde, zich op informele wijze aan een wraking onttrok en de publiciteit zocht om zijn gelijk ten opzichte van [naam 2] te halen. Door hem die positie te geven en te laten, ontbrak het de rechtbank Den Haag aan een voldoende waarborg van onpartijdigheid en interne rechterlijke onafhankelijkheid. Dit acht [partij I] c.s. een schending van artikel 6 EVRM en dat is volgens haar reeds voldoende voor aansprakelijkheid van de Staat. De Staat heeft gesteld dat de drempel voor een gebrek aan objectieve onpartijdigheid van de rechtbank als instituut hoog ligt. Zij heeft bestreden dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
4.35.3.
Gelet op de beoordeling van de veertien feiten en handelingen, gaat het bij deze grondslag vooral om de beoordeling van het feitelijke gegeven dat [naam 6] vanaf de mondelinge behandeling van bodemprocedure I op 8 december 1994 tot een dag voor het pleidooi in bodemzaak II op 12 februari 1997 in de hoedanigheid van rechter betrokken was bij beide bodemprocedures en bij de kort gedingen I en II, als rolrechter betrokken was bij de dagbepaling van het pleidooi in bodemprocedure II, als kamervoorzitter betrokken was bij de aanwijzing van [naam 26] als zijn opvolger en Numann instrueerde met een open brief te reageren in NRC op een eerdere publicatie in die krant. Deze voortdurende betrokkenheid van [naam 6] , [partij I] c.s. spreekt van een machtspositie, acht [partij I] c.s. strijdig met artikel 6 EVRM, en in het bijzonder de vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
4.35.4.
Het feit dat [naam 6] herhaaldelijk als (kortgeding)rechter is opgetreden is op zich geen objectieve rechtvaardiging voor vrees voor partijdigheid. In bodemprocedure I en de kort gedingen I en II ging het telkens om andere zaken en vorderingen. Die vrees zou mogelijk wel aan de orde zijn geweest ten aanzien van de betrokkenheid van [naam 6] bij bodemprocedure II omdat die zaak identiek was aan de zaak in kort geding I. Van enige vrees van [partij I] c.s. voor partijdigheid van [naam 6] in bodemprocedure II kon echter geen sprake meer zijn nadat [naam 6] zich had teruggetrokken. Reeds om deze reden is de rolbeslissing van [naam 6] in bodemprocedure II op het uitstelverzoek van [naam 18] niet meer relevant. De rechtbank heeft in nr. 4.32.2 de aanwijzing van [naam 26] door [naam 6] ongelukkig genoemd. [partij I] c.s. acht deze aanwijzing een duidelijke manifestatie van het gebrek aan interne onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instituut. Als uitgangspunt heeft te gelden dat [naam 6] als kamervoorzitter bevoegd was te bepalen wie de meervoudige kamer zou voorzitten. Dit betekent reeds dat de aanwijzing op zich geen objectieve vrees voor partijdigheid rechtvaardigt. Het feit dat [naam 6] zich als een actief [.] opstelde maakt dit niet anders. Van belang in dit verband is dat [naam 26] destijds kennelijk de oudste rechter in rang was. Van een rechter in die positie mag verwacht worden dat zij ten aanzien van de beoordeling van de zaak in bodemprocedure II een onafhankelijke opstelling inneemt tegenover haar collega-rechter en tevens kamer- en [.] [naam 6] en diens oordeel in kort geding I. Uit de getuigenverhoren van [naam 8] , de rechter die het conceptvonnis in bodemprocedure II schreef, is niet gebleken dat [naam 6] zich na de overdracht van het dossier aan [naam 26] nog inhoudelijk met de zaak of met het vonnis van 26 maart 1997 heeft bemoeid. Ook in de instructie van [naam 6] aan Numann voor de publicatie van de open brief van 2 april 1997 is geen objectieve rechtvaardiging gelegen voor de vrees van partijdigheid van [naam 6] of de rechtbank Den Haag, omdat in de open brief geen informatie wordt gegeven over een inhoudelijk oordeel van een zaak van [partij I] c.s. Aan dit oordeel doet niet af dat de voortdurende betrokkenheid van eenzelfde rechter bij de behandeling van afzonderlijke procedures, zoals [naam 6] bij de behandeling van de [partij I] -zaken, het risico in zich draagt dat afbreuk wordt gedaan aan het vertrouwen dat partijen in die rechter en de rechtspraak in het algemeen dienen te stellen.
4.35.5.
De aangevoerde feiten en handelingen, en de betrokkenheid van [naam 6] daarbij, vormen objectief onvoldoende rechtvaardiging voor de vrees van [partij I] c.s. voor partijdigheid en/of een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechtbank Den Haag als instituut.
4.36.
De nasleep van de procedures tussen [partij I] c.s en [onderneming 5] en [onderneming 4] .
4.36.1.
[partij I] c.s. zijn in de dagvaarding uitgebreid ingegaan op (wat zij noemen) ‘een aantal voorvallen die het vermoeden bevestigden dat [naam 6] vooringenomen was jegens hen’. Zij noemt achtereenvolgens:
- het feit dat [naam 6] door mr. [naam 31] , een van de advocaten van [naam 3] c.s., op de hoogte is gesteld van de publicatie van Kat (zie nr. 2.60);
- de smaadprocedure die [naam 6] tegen [naam 5] aanhangig heeft gemaakt (zie nr. 2.61);
- het feit dat [naam 6] in strijd met de waarheid heeft ontkend dat hij twee dagen voorafgaand aan het pleidooi in bodemprocedure I een telefoongesprek voerde met [naam 5] ;
- de anonieme brief die [partij I] c.s. medio 2007 ontving en waarin staat dat [naam 6] op verzoek van [naam 29] de [partij I] -zaken behandelde;
- het feit dat [naam 29] bevriend was met een lid van de familie [achternaam van naam 3 en 32] en tevens commissaris was van [onderneming 7] Voordeelmarkt welke onderneming geïnvesteerd had in [onderneming 5] ;
- het feit dat de anonieme brief afkomstig bleek van [naam 30] , senior juridisch medewerkster van de rechtbank Den Haag, collega van [naam 6] en enige tijd de vriendin van [naam 29] .
4.36.2.
De uit deze voorvallen blijkende nasleep van de procedures bij de rechtbank
Den Haag tussen de families [achternaam van naam 3 en 32] en [achternaam van naam 1 en 2] is voor Nederlandse begrippen ongekend. Die nasleep kent vele slachtoffers, en niet in de laatste plaats een ernstig beschadigd vertrouwen van [partij I] c.s. in de rechterlijke macht. Aan de basis van dat beschadigde vertrouwen ligt een vermoeden ten grondslag dat [naam 6] zich bij de voorbereiding en inhoudelijke beoordeling van de [partij I] -zaken welbewust en daartoe door [naam 29] geïnstrueerd heeft gericht op de belangen van de familie [achternaam van naam 3 en 32] bij het verkrijgen van de beschikking over de grond. Dat dat vermoeden bij [partij I] c.s. post is gaan vatten en zich gedurende enige jaren heeft versterkt is niet verwonderlijk gegeven de voortdurende betrokkenheid van [naam 6] bij en zijn bemoeienis met de [partij I] -zaken en de nasleep daarvan. Naar dat vermoeden is zeer uitgebreid onderzoek gedaan, zowel door deze rechtbank in het voorlopig getuigenverhoor als ook door de Rijksrecherche. Na het intensief horen van alle getuigen zijn er
geenfeiten gebleken die er op zouden kunnen duiden dat [naam 6] en [naam 29] in het kader van de behandeling van de [partij I] -zaken door de rechtbank Den Haag op enigerlei wijze hebben samengespannen ten behoeve van de familie [achternaam van naam 3 en 32] . In de hele nasleep ligt geen objectieve rechtvaardiging besloten voor de vrees voor partijdigheid en (institutionele) afhankelijkheid van [naam 6] , (de rechters van) de rechtbank Den Haag en haar bestuur.
4.37. Slot
De vorderingen van [partij I] c.s. zullen worden afgewezen en zij zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Staat worden veroordeeld. De rechtbank laat de kosten van het voorlopig getuigenverhoor buiten beschouwing omdat de Staat niet verzocht heeft die bij de proceskostenveroordeling te betrekken. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.407,50(2,5 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 2.083,50

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [partij I] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.083,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [partij I] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [partij I] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, mr. A.R. Creutzberg en mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.