Bij het eindarrest heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof), met vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, de hiervoor in 2.2.1 weergegeven vorderingen alsnog toegewezen.Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
In deze zaak botsen het aan [de medewerkster] toekomende recht op vrijheid van meningsuiting (als bedoeld in art. 10 EVRM) en het aan [de oud-rechter] toekomende recht op bescherming van zijn eer en goede naam (als bedoeld in art. 8 EVRM). Welk van deze twee fundamentele rechten het zwaarste weegt, moet worden beoordeeld door afweging van alle ter zake dienende omstandigheden. (rov. 6.8)
In dit geval is een bijzonderheid dat het gaat het om ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter, namelijk beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbruik die het (objectief) onpartijdig en onafhankelijk functioneren van [de oud-rechter] in de kern raken. Het algemeen belang is gediend met het blootleggen van misstanden binnen de rechterlijke macht. Maar dergelijke zware beschuldigingen kunnen ook het benodigde publieke vertrouwen in de rechtspraak ondermijnen. Dit vrijwaart rechters niet van in het openbaar geuite kritiek, maar rechters verdienen − mede gezien hun doorgaans beperkte mogelijkheden tot verweer in het openbaar debat − bescherming tegen destructieve en ongefundeerde aantijgingen en wel in die zin, dat openbare beschuldigingen die de kern van hun rechterlijk ambt raken, niet lichtvaardig mogen worden gedaan. Daarom is een klager verplicht zulke openlijk geuite ernstige beschuldigingen aan het adres van een rechter voldoende met feiten te onderbouwen en deze vooraf kritisch te onderzoeken. (rov. 6.9)
Reeds het tijdverloop sinds 1994, in of omstreeks welk jaar [de medewerkster] zegt de door haar herinnerde waarnemingen en indrukken te hebben (op)gedaan, had [de medewerkster] tot voorzichtigheid behoren te manen, alvorens in 2007 zulke ernstige beschuldigingen door een anonieme brief in de openbaarheid te brengen. Dat geldt temeer omdat zij als getuige verklaard heeft destijds (in 1994) niets achter de door haar vermelde gebeurtenissen te hebben gezocht. Voor zover [de medewerkster] erop wijst dat de ingezonden brief niet direct tot publicatie heeft geleid, doet dit niet eraan af dat zij de informatie in de openbaarheid heeft willen brengen, dat deze informatie openbaar is geworden en dat zij daarmee van meet af aan rekening had moeten houden. Voor zover [de medewerkster] stelt dat zij vooral de betrokkenheid van [de collega-rechter] (die niet was genoemd in het Nieuwe Revu-artikel) onder de aandacht wilde brengen, gaat zij eraan voorbij dat haar anonieme brief ook ernstige beschuldigingen van partijdigheid, belangenverstrengeling en machtsmisbuik aan het adres van [de oud-rechter] bevatte. [de medewerkster] schreef de brief op een moment dat de procedure van [de oud-rechter] tegen [betrokkene 1] vol in de publiciteit stond en zij zond de brief naar een journalist van een blad dat net een spraakmakend en beschuldigend artikel over [de oud-rechter] als rechter had gepubliceerd. Bovendien presenteerde zij zichzelf in haar anonieme brief niet als een privépersoon, maar als een anonieme “betrouwbare bron” van de gepretendeerde feiten. De brief was niet puur informerend, maar vooral tendentieus en suggestief ingekleed. De geuite beschuldigingen waren gebaseerd op gedateerde eigen waarnemingen en indrukken die zij zich herinnerde, zonder dat zij ook maar enig kritisch onderzoek heeft verricht naar de juistheid van die na jaren opgekomen herinneringen, en zonder te zoeken naar steun daarvoor in bijkomend bewijsmateriaal. De in de brief geuite beschuldigingen aan het adres van [de oud-rechter] missen vrijwel iedere nadere feitelijke onderbouwing. (rov. 6.10)
Om dezelfde redenen had zij die beschuldigingen in 2011 en 2012 niet zonder meer mogen herhalen als getuige onder ede, zonder zich eerst (alsnog) van de juistheid daarvan te vergewissen of die herinneringen (alsnog) te staven met verder bewijs en feiten. (rov. 6.11)
Daarbij komt nog dat de stellingen en getuigenissen van [de medewerkster] op het eerste gezicht al de nodige vragen oproepen. Haar herinneringen aan de gesprekken van [de collega-rechter] met haar en met [betrokkene 2] zijn uiterlijk in 1990 te dateren, en laten zich niet of nauwelijks rijmen met de eerst veel later, in de periode 1994-1996, door [de oud-rechter] behandelde Chipshol-zaken. Ook blijft onduidelijk hoe [de medewerkster] ’s drang om als klokkenluider misstanden bij de rechtbank in de openbaarheid te krijgen, zich verhoudt tot haar bewering dat zij destijds geen misstand heeft ervaren maar dat zij zich die wel is gaan herinneren na lezing van het Nieuwe Revu-artikel. (rov. 6.12)
Aan de betwisting van het condicio sine qua non-verband tussen haar handelwijze en de gestelde schade gaat het hof voorbij. Dat via [de oud-president] en [de rechtbankpresident] bekend is geworden dat [de medewerkster] de anonieme brief geschreven heeft, doet aan het causaal verband niet af. Of en in hoeverre de door [de medewerkster] aangevoerde omstandigheden ertoe leiden dat de schade van [verweerders] niet voor vergoeding in aanmerking komt, is een kwestie die aan bod komt nadat de aansprakelijkheid van [de medewerkster] is vastgesteld. (rov. 6.13)
Het hof concludeert dat [de medewerkster] in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zij moet de schade vergoeden die [verweerders] hebben geleden als gevolg van deze aan haar toe te rekenen onrechtmatige daad. (rov. 6.14)
Op het moment dat [de oud-rechter] kennis kreeg van de aan zijn adres gedane anonieme beschuldiging, werd hij in zijn eer en goede naam geschaad en in zijn persoon aangetast, als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Die kennis verkreeg hij in de aanloop naar en ten tijde van het voorlopig getuigenverhoor op 4 november 2010, toen hij als getuige werd gehoord en de anonieme brief aan de orde is gekomen. De door [de medewerkster] aangevoerde latere omstandigheden doen niet af aan het oorzakelijk verband tussen de aan [de oud-rechter] ter kennis gekomen beschuldiging en de immateriële schade. (rov. 6.19 en 6.21)
De beschuldiging door [de medewerkster] in de anonieme brief is van een geheel andere orde dan enkel de kwestie over het bellen van [de oud-rechter] met [betrokkene 1] in de Chipshol-zaak, en voegt daar wezenlijk nieuwe en zwaarwegende gezichtspunten aan toe. De omstandigheid dat [de oud-rechter] al eerder met de kwestie over het bellen met [betrokkene 1] was geconfronteerd, brengt dus niet mee dat de beschuldiging door [de medewerkster] niet als een zelfstandige oorzaak van beschadiging van de eer en goede naam of aantasting van de persoon, althans van zulke verdere beschadiging of aantasting, kan worden gezien, en is geen omstandigheid die in het kader van de door [de oud-rechter] gevorderde immateriële schade aan [de oud-rechter] kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. (rov. 6.20 en 6.22)
De beschadiging van de eer en goede naam en aantasting van de persoon van [de oud-rechter] waren voor [de medewerkster] voorzienbaar. Dat zij [de oud-rechter] niet wilde beschadigen maar slechts het belang van de rechtspraak wilde dienen, is voor de vaststelling van het oorzakelijk verband niet relevant, aangezien immateriële schade ook voor vergoeding in aanmerking komt wanneer de aantasting van eer en goede naam niet opzettelijk geschiedt. (rov. 6.23)
Doordat [de medewerkster] haar beschuldiging onder ede heeft herhaald, heeft het Openbaar Ministerie [de oud-rechter] vervolgd voor meineed ten aanzien van zijn verklaringen ter zake van het desgevraagd behandelen en beïnvloeden van de Chipshol-zaak. Daardoor heeft [de oud-rechter] verhoren en behandelingen ter zitting moeten meemaken. Ook die herhaalde verklaringen hebben dus tot immateriële schade voor [de oud-rechter] geleid. (rov. 6.24)
Gelet op het voorgaande kan de schade, bestaande in beschadiging van eer en goede naam en aantasting van de persoon, worden toegerekend als een gevolg van de anonieme brief en de daarin geuite beschuldiging en de daarna in 2011 en 2012 herhaalde beschuldigingen, waarop de aansprakelijkheid van [de medewerkster] berust. Voor het bepalen van de omvang van die schade wordt de zaak naar de schadestaat verwezen. (rov. 6.25-6.26)
Gezien de mogelijkheid dat [de oud-rechter] en [de vennootschap] materiële schade hebben geleden door de handelwijze van [de medewerkster] , zal de zaak ook daarvoor naar de schadestaat verwezen worden. (rov. 6.27-6.31)
Gelet op het voorgaande zijn de bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend. (rov. 6.33)