ECLI:NL:RBUTR:2012:BY4036

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/710710-12 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van oud-rechter in meineedzaak Chipshol

In de strafzaak tegen de verdachte, een oud-rechter, heeft de rechtbank Utrecht op 23 november 2012 uitspraak gedaan. De verdachte was beschuldigd van drie feiten van meineed, die verband hielden met zijn verklaringen in de Chipshol-zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet schuldig was aan de ten laste gelegde feiten, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat hij opzettelijk valse verklaringen had afgelegd. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen, waaronder die van de advocaat en zijn secretaresse, met de nodige behoedzaamheid beoordeeld, gezien het tijdsverloop en de inconsistenties in de verklaringen. De verdachte heeft steeds ontkend dat hij met de advocaat had gebeld voorafgaand aan de pleidooizitting op 8 december 1994. De rechtbank concludeert dat de verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken, omdat de bewijsvoering niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. De benadeelde partijen, waaronder Chipshol Holding B.V., zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, die bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/710710-12 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 november 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1945],
wonende aan [adres]
1 Het onderzoek ter terechtzitting
De strafzaak tegen de verdachte (hierna ook genoemd: [verdachte]) is gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (hierna ook genoemd: [medeverdachte]). Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op
16 mei 2012, 3 september 2012, 24 oktober 2012 en 9 november 2012. De verdachte is telkens in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door
mr. A.A. Franken en mr. A.R.J. Croiset van Uchelen, beiden advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie en van de standpunten door de raadslieden van verdachte en door de verdachte zelf naar voren gebracht.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De verdenking komt er – kort en feitelijk weergegeven – op neer dat verdachte
(feit 1)
zich op 12 mei 2006 schuldig heeft gemaakt aan meineed door ten overstaan van een rechter, nadat hem de inhoud van zijn eerdere bij gelegenheid van de comparitie van partijen afgelegde verklaring luidende:
"Ik betwist met klem dat ik met mr. [advocaat E] of met de andere advocaten in de Chipshol-zaak heb getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi. Hetgeen mr. [advocaat E] zojuist heeft verklaard, is pertinent onjuist. Het is juist dat mr. [advocaat E] heeft gesproken met mevrouw [secretaresse verdachte] over het pleidooi in de Chipshol-zaak, maar ik heb hem nooit teruggebeld."
was voorgehouden, onder ede opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid te verklaren:
“Ik heb bij gelegenheid van de comparitie reeds een verklaring afgelegd. U houdt mij die verklaring nog een keer voor. Ik blijf bij die verklaring, zij is juist.”
(feit 2)
zich op 4 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan meineed door ten overstaan van een rechter-commissaris, nadat hem was gevraagd naar zijn privécontacten/relatie met
mr. [medeverdachte], onder ede opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid te verklaren:
"Over mijn relatie tot hem kan ik verder zeggen dat het een goede, vriendelijke collega is. Sinds ik hem ken ben ik één keer op zijn verjaardag geweest. Verder komen we niet bij elkaar over de vloer.";
(feit 3)
zich op 4 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan meineed door ten overstaan van een rechter-commissaris, nadat hem was gevraagd naar zijn contacten met mr. [medeverdachte] omtrent de zogenaamde “Chipshol-zaak”, onder ede opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid te verklaren:
"U vraagt mij of ik in de periode tussen het pleidooiverzoek en de pleidooizitting overleg heb gehad met [medeverdachte] over deze zaak. Als de zaak aan mij is toebedeeld en niet aan [medeverdachte], heb ik daarover geen overleg gehad met hem. U vraagt mij of ik door [medeverdachte] of een ander Haagse rechter inhoudelijk benaderd ben over deze zaak. Ik heb daar geen herinnering aan en zoiets zou zo uitzonderlijk zijn geweest, dat ik het me had herinnerd als het was gebeurd. U vraagt mij of mijn collega's bij de rechtbank de partijen in de Chipshol-zaak op een bijzondere manier bij mij onder de aandacht hebben gebracht. Als deze vraag gericht is op hetgeen in de anonieme brief staat vermeld, dan kan ik u zeggen dat als ik op zo'n manier door een collega zou zijn benaderd, er een aantekening in diens personeelsdossier zou zijn gemaakt. Het klopt dat ik daarmee zeg dat zoiets niet is gebeurd."
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Inleiding
In deze zaken worden twee oud-rechters strafrechtelijk vervolgd, omdat zij opzettelijk als getuige in een (voorlopig) getuigenverhoor, onder ede een valse verklaring zouden hebben afgelegd, op de wijze zoals in de tenlastelegging is omschreven. Tegen de medeverdachte [medeverdachte] is tevens aangifte gedaan van ambtelijke omkoping. De officieren van justitie hebben beslist hier geen strafvervolging voor in te stellen. Tegen deze beslissing is beklag gedaan bij het gerechtshof Arnhem op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft over het beklag nog geen beslissing genomen.
De onderzoeks- en beslissingstaak van de rechtbank beperkt zich tot de ten laste gelegde feiten. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure uitsluitend een oordeel geeft over de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed zoals hierboven onder rechtsoverweging 2 omschreven.
4.1.1. Chipshol
De rechtbank zal hieronder allereerst schetsen tegen welke achtergrond deze strafvervolging is ingesteld.
Door J. [A] (hierna: [A] c.s.) en [B] (hierna: [B] c.s.) is eind jaren tachtig van de vorige eeuw Chipshol Forward N.V. (hierna: Chipshol) opgericht. Deze onderneming had tot doel de ontwikkeling van het gebied rondom Schiphol. Daartoe heeft Chipshol gronden verworven. Vanaf eind 1992 is tussen [A] c.s. en [B] c.s. onenigheid ontstaan over de zeggenschap in de onderneming en daarmee over de zeggenschap over de gronden. Dit heeft tot verschillende rechtszaken bij de civiele rechter geleid.
4.1.2 Rechtszaken Chipshol
Op 8 december 1994 vond in één van die rechtszaken een pleidooizitting plaats voor de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage. Deze kamer stond onder voorzitterschap van [verdachte], die daar destijds als rechter werkzaam was. De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden. Nadien, op 26 maart 1996, heeft er nog een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarna de zaak opnieuw is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen.
Op 3 mei 1996 heeft [verdachte] als kort geding rechter uitspraak gedaan in een zaak tussen kort gezegd [B] c.s. en [A] c.s. In dat kort geding zijn de vorderingen van [B] c.s. toegewezen waardoor deze, tegen de wil van [A] c.s., de gronden rondom Schiphol aan derden kon verkopen. Na het kort geding vonnis zijn [B] c.s. een bodemprocedure gestart bij de rechtbank ’s-Gravenhage. [verdachte] zou ook in deze zaak optreden als voorzitter van de meervoudige kamer, maar heeft zich teruggetrokken. In de bodemprocedure is op 26 maart 1997 vonnis gewezen en zijn de vorderingen van [B] c.s. toegewezen. Op 30 maart 1999 werd het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage in deze bodemprocedure vernietigd door het hof ’s-Gravenhage.
Het hof 's-Gravenhage heeft op 22 februari 2000 het hiervoor genoemde kort gedingvonnis vernietigd en de vorderingen van [B] c.s. alsnog afgewezen.
4.1.3 Publicatie
De toenmalige advocaat van [A] c.s., mr. [advocaat E], heeft in een interview gezegd, dat hij voorafgaande aan de pleidooizitting op 8 december 1994 telefonisch door [verdachte] is benaderd en dat deze de zaak inhoudelijk met hem heeft besproken. Het interview is in een in 2004 uitgebracht boek van [auteur], getiteld “Topadvocatuur, in de keuken van de civiele rechtspraktijk”, gepubliceerd. [advocaat E] wordt in het boek als volgt geciteerd:
“Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol-zaak is dat ook gebeurd met mr. [verdachte] van de Haagse rechtbank.”
Volgens [verdachte] was deze uitlating onjuist en onrechtmatig jegens hem. [verdachte] is een civiele procedure tegen [advocaat E], [auteur] en Memory Productions and Publications B.V. begonnen. Deze zaak is in eerste aanleg behandeld door de rechtbank Rotterdam. Door [verdachte] is op 8 oktober 2004 ter comparitie verklaard:
“Ik betwist met klem dat ik met mr. [advocaat E] of met de andere advocaten in de Chipshol-zaak heb getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi. Hetgeen mr. [advocaat E] zojuist heeft verklaard is pertinent onjuist. Het is juist dat mr. [advocaat E] heeft gesproken met mevrouw [secretaresse verdachte] over het pleidooi in de Chipshol-zaak, maar ik heb hem nooit teruggebeld.”
Dit standpunt heeft [verdachte] op 12 mei 2006 bevestigd als getuige onder ede in die procedure.
De rechtbank Rotterdam heeft de vordering van [verdachte] tegen [advocaat E] toegewezen en de uitlating onrechtmatig geacht. In dit verband is door de rechtbank Rotterdam onder meer overwogen:
“Het beschikbare bewijsmateriaal houdt duidelijke aanwijzingen in dat op 6 december 1994 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [advocaat E] en [verdachte], nadat [advocaat E] de Haagse rechtbank had gebeld om extra spreektijd te vragen voor het pleidooi op 8 december 1994 in verband met de grote hoeveelheid nieuwe producties van de wederpartij in de Chipshol-zaak. Maar dit laat onverlet dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat dit telefonische contact heeft plaatsgevonden, onvoldoende feiten zijn komen vast te staan om de gewraakte uitlating van [advocaat E] over [verdachte] te rechtvaardigen.
(…)
De rechtbank is van oordeel dat mr. [advocaat E] er niet in is geslaagd aan te tonen dat zijn bewering dat [verdachte] als rechter in de Chipshol-zaak een voorbeeld is van rechters die bij grote claims nerveus worden, en die dan uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak, op voldoende feitelijk juiste gronden berust.”
In het hoger beroep van [advocaat E] tegen [verdachte] heeft het hof ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Amsterdam), behoudens door [verdachte] te leveren tegenbewijs, het bellen wél bewezen geacht. Tot levering van tegenbewijs is het niet gekomen, omdat partijen de zaak hebben geroyeerd. [verdachte] heeft in dit verband verklaard dat hem door de president van zijn rechtbank te kennen is gegeven dat als hij door zou procederen hij geschorst zou kunnen worden en dat dat gevolgen zou kunnen hebben voor zijn salaris.
[advocaat E] is vervolgens op zijn beurt een procedure tegen [verdachte], advocatenkantoor Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn en de Staat begonnen, omdat hij meent dat [verdachte], diens advocaat en de Staat onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, (nevenzittingsplaats rechtbank Amsterdam) van 9 maart 2011, is [verdachte] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat er een telefoongesprek tussen hem en [advocaat E] heeft plaatsgevonden. Deze procedure loopt nog.
4.1.4 Anonieme brief
In 2007 is door het tijdschrift Nieuwe Revu, naar aanleiding van een eerder daarin verschenen artikel onder de titel ‘De liegende rechter [verdachte]’, een anonieme brief ontvangen. De inhoud van de anonieme brief, onder de titel ‘Het recht moet immers zegevieren’ luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“[verdachte] en [medeverdachte] (nu directeur NMA) waren ongeveer 20 jaar geleden beiden collega’s bij de rechtbank Haarlem, te weten in de functie van rechter. Beiden – collega’s dus en inmiddels ook bevriend geraakt – hebben gesolliciteerd bij de rechtbank Den Haag en zijn daar “vlak” na elkaar tot vice-president benoemd. Dikke vrienden van
[medeverdachte] zijn de broers [B], daar deed [medeverdachte] – die talloze nevenfuncties had – ook zaken mee. Toen de heren [B] met de zaak, waarover uw artikel gaat, in de problemen geraakten hebben zij daarvoor [medeverdachte] benaderd. Zij hebben hem om een oplossing van dit conflict gevraagd. Omdat [medeverdachte] deze zaak zelf vanwege belangenverstrengeling en vriendschap met de heren [B] niet kon doen, heeft hij zijn collega en vriendje [verdachte] gevraagd deze zaak als rechter te behandelen en zo is het ook gegaan. Geen haan die daar naar zou kraaien en zo kon er ook nog invloed worden uitgeoefend. Ook een ander goed vriendje, te weten [advocaat C], advocaat te Amsterdam, heeft zich op verzoek van [medeverdachte] met de zaak ingelaten.”
4.1.5 Voorlopig getuigenverhoor
De anonieme brief is voor [A] c.s. aanleiding geweest een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken tegen de Staat, teneinde te onderzoeken of er door [verdachte] onrechtmatig jegens hen is gehandeld vanwege kort gezegd partijdigheid en welbewuste benadeling van [A] c.s. De rechtbank ’s-Gravenhage, nevenvestigingsplaats Utrecht, heeft het verzoek op 21 april 2010 toegewezen. In het kader van dat voorlopig getuigenverhoor zijn verschillende getuigen gehoord, onder wie ook [verdachte] en [medeverdachte] op respectievelijk 4 en 24 november 2010, evenals de auteur van de anonieme brief, [getuige D], die een medewerkster van de rechtbank ’s-Gravenhage bleek te zijn.
In het voorlopig getuigenverhoor is door [verdachte] op 4 november 2010 verklaard, nadat hem was gevraagd naar zijn privécontacten/relatie met [medeverdachte]:
“Over mijn relatie tot hem kan ik verder zeggen dat het een goede, vriendelijke collega is. Sinds ik hem ken ben ik één keer op zijn verjaardag geweest. Verder komen we niet bij elkaar over de vloer.”
Gevraagd naar zijn contacten met [medeverdachte] heeft [verdachte] verklaard:
“U vraagt mij of ik in de periode tussen het pleidooiverzoek en de pleidooizitting overleg heb gehad met [medeverdachte] over deze zaak. Als de zaak aan mij is toebedeeld en niet aan [medeverdachte], heb ik daarover geen overleg gehad met hem. U vraagt mij of ik door [medeverdachte] of een andere Haagse rechter inhoudelijk benaderd ben over deze zaak. Ik heb daar geen herinnering aan en zoiets zou zo uitzonderlijk zijn geweest, dat ik het me had herinnerd als het was gebeurd. U vraagt mij of mijn collega’s bij de rechtbank de partijen in de Chipshol-zaak op een bijzondere manier onder de aandacht hebben gebracht. Als deze vraag gericht is op hetgeen in de anonieme brief staat vermeld, dan kan ik u zeggen dat als ik op zo’n manier door een collega zou zijn benaderd, er een aantekening in diens personeelsdossier zou zijn gemaakt. Het klopt dat ik daarmee zeg dat zoiets niet is gebeurd.”
Door [medeverdachte] is in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op 24 november 2010 verklaard, nadat hem was gevraagd naar zijn privécontacten/relatie met [verdachte]:
“[verdachte] en ik zijn altijd goede collega's geweest, maar we hadden geen
speciale vriendschap. Hij is geloof ik één of twee keer bij mij over de vloer
geweest. Toen hij een nieuw huis had in Den Haag ben ik op zijn housewarming
geweest. Verder gingen wij privé niet met elkaar om. We hadden ook zeg maar
andere leefwerelden of netwerken."
Gevraagd naar zijn contacten met [verdachte] omtrent de Chipshol-zaak heeft [medeverdachte] verklaard:
"U vraagt mij of ik weet of [verdachte] een bijzondere belangstelling had voor
de Chipshol-zaken die u mij net heeft genoemd. Nee, dat weet ik niet. Ik heb nooit met hem over deze zaken gesproken.”
4.1.6 Aangifte
Op 19 oktober 2009 is door J. [A] aangifte gedaan bij de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket ‘s-Gravenhage. De aangifte is gericht tegen [verdachte] en ziet, voor zover hier van belang, op de verdenking van het plegen van meineed tijdens het getuigenverhoor op 12 mei 2006, waarbij [verdachte] blijft bij zijn ontkenning in december 1994 met [advocaat E] te hebben getelefoneerd. Omdat de aangifte van [A] rechtstreeks verband houdt met het functioneren van [verdachte] als rechterlijk ambtenaar heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket ‘s-Gravenhage de Hoge Raad verzocht een rechtbank aan te wijzen waar de (eventuele) vervolging en berechting van [verdachte] zou kunnen plaatsvinden. Op 10 november 2009 heeft de Hoge Raad de rechtbank Utrecht daartoe aangewezen.
In het onderzoek naar deze verdenking van meineed is de verdenking gerezen dat, naast [verdachte], ook [medeverdachte] zich bij het voorlopig getuigenverhoor op 24 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan meineed. Dit is aanleiding geweest om tevens een strafrechtelijk onderzoek naar [medeverdachte] te starten.
4.2 Juridisch kader
In artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht is – samengevat – bepaald dat hij die opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Gelet op de tekst van voornoemd artikel en de wetsgeschiedenis moet als uitgangspunt gelden dat onder een valse verklaring in de zin van dit artikel dient te worden verstaan een verklaring die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid. Bovendien dient, gelet op de wettekst, de getuige de valse verklaring opzettelijk te hebben afgelegd. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat voorwaardelijk opzet voldoende is. Hiervan is sprake als een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft beseft en op de koop toe heeft genomen dat hij een onjuiste verklaring aflegde.
Het voorgaande betekent dat de enkele vaststelling dat een afgelegde verklaring objectief onjuist is, niet voldoende is om aan te nemen dat opzettelijk onder ede een valse verklaring is afgelegd. Een bewezenverklaring van meineed in de zin van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht vereist niet alleen dat de afgelegde verklaring objectief onjuist is, maar ook dat de afgelegde verklaring opzettelijk in strijd met de waarheid is afgelegd.
4.3 Het standpunt van de officieren van justitie
4.3.1 Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De officieren van justitie achten het eerste ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Zij baseren zich daarbij op de door [advocaat E] en zijn secretaresse, mevrouw [secretaresse advocaat E], onder ede afgelegde verklaringen, en op de inhoud van de op 12 december 1994 door [advocaat E] aan de president van de rechtbank ’s-Gravenhage gestuurde brief, waarin melding wordt gemaakt van een telefoongesprek tussen [advocaat E] en verdachte. Voorts hebben zij erop gewezen dat door de rechtbank Rotterdam in de door verdachte tegen [advocaat E] aangespannen procedure is geoordeeld dat het beschikbare bewijsmateriaal duidelijke aanwijzingen bevat dat op 6 december 1994 telefonisch contact tussen verdachte en [advocaat E] heeft plaatsgevonden. Ook het Hof ’s-Gravenhage heeft in hoger beroep – behoudens tegenbewijs – bewezen geacht dat verdachte voorafgaande aan de pleidooien van 8 december 1994 heeft gebeld met [advocaat E]. De ontkenning van verdachte dat het desbetreffende telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden wordt, aldus de officieren van justitie, op geen enkele manier feitelijk onderbouwd. Voorts zijn de officieren van justitie van mening dat verdachte zich bewust moet zijn geweest van de valsheid van zijn verklaring en deze valse verklaring derhalve opzettelijk heeft afgelegd.
4.3.2 Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De officieren van justitie achten het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van de daarin opgenomen zin: “Over mijn relatie tot hem kan ik verder zeggen dat het een goede, vriendelijke collega is.” Voor dit gedeelte van het onder 1 ten laste gelegde feit hebben de officieren van justitie tot partiële vrijspraak gerequireerd. Aldus resteert de door de verdachte afgelegde verklaring: “Sinds ik hem ken ben ik één keer op zijn verjaardag geweest. Verder komen we niet bij elkaar over de vloer.”
In de opvatting van de officieren van justitie bestaan er in het dossier grofweg twee lezingen over de omgang tussen de verdachten. Aan de ene kant staat de lezing van de verdachten die overeenkomt met de verklaringen die zij daarover onder ede hebben afgelegd en aan de andere kant de lezing van, voornamelijk, de getuige [getuige F], de ex-echtgenote van [medeverdachte], ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Volgens de officieren van justitie leveren de door de getuige [getuige F] bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen voldoende wettig en overtuigend bewijs op, omdat deze verklaringen op onderdelen worden ondersteund door zich in het dossier bevindende tapgesprekken van de getuige zelf en daarnaast door andere getuigenverklaringen. Daarnaast zijn die verklaringen, zo stellen de officieren van justitie, betrouwbaar. Dat de getuige [getuige F] in latere verhoren probeert terug te komen op haar verklaringen bij de Rijksrecherche, is geen reden om deze als onbetrouwbaar buiten beschouwing te laten.
Voorts hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich van de valsheid van zijn verklaring bewust moet zijn geweest en dat hij deze valse verklaring derhalve opzettelijk heeft afgelegd.
4.3.3 Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Voor het onder 3 tenlastegelegde hebben de officieren van justitie vrijspraak gerequireerd. In de opvatting van de officieren van justitie zou een veroordeling voor dit feit uitsluitend zijn te baseren op de verklaringen van de schrijver van de anonieme brief aan Nieuwe Revu uit 2007, de getuige [getuige D].
Door de officieren van justitie is betoogd dat hoewel de verklaringen van de getuige [getuige D] als geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan. In het dossier bevinden zich verder geen verklaringen of stukken waaruit kan worden afgeleid dat er tussen de verdachten over Chipshol is gesproken op de wijze zoals door de getuige [getuige D] is verklaard. De verhoren van de getuigen en de verdachten bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting hebben geen nieuw dan wel aanvullend bewijs opgeleverd, aldus de officieren van justitie.
4.4 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten kan komen en heeft vrijspraak van de verdachte bepleit. Met betrekking tot de ten laste gelegde feiten afzonderlijk heeft de verdediging, samengevat, het volgende aangevoerd.
4.4.1 Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De verdediging stelt voorop dat de verdachte ontkent met [advocaat E] te hebben gebeld. Dat een dergelijk telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden, volgt ook niet uit dossier. Volgens de verdediging zijn de verklaringen van [advocaat E] over zowel het vermeende telefoongesprek als over andere hiermee in verband staande onderwerpen, aantoonbaar onbetrouwbaar en in strijd met de verklaringen die andere getuigen hebben afgelegd en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. De door de secretaresse van [advocaat E], mevrouw [secretaresse advocaat E], afgelegde verklaringen kunnen evenmin voor het bewijs worden gebruikt. Deze verklaringen zijn niet consistent, op belangrijke onderdelen niet te rijmen met de verklaringen van [advocaat E] en op onderdelen ook in strijd met de verklaringen die andere getuigen hebben afgelegd. Bovendien kan, aldus de verdediging, niet worden uitgesloten dat [secretaresse advocaat E] zich heeft vergist in haar verklaring dat zij de verdachte aan de lijn heeft gehad, nu zij ruim 10 jaar na het vermeende telefoongesprek voor het eerst een verklaring hierover heeft afgelegd. Op grond van de brief van 12 december 1994 die [advocaat E] aan de toenmalige president van de rechtbank ‘s-Gravenhage heeft gestuurd kan, aldus de verdediging, evenmin worden geoordeeld dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden. De inhoud van de brief stemt niet overeen met hetgeen [advocaat E] hierover jaren later heeft verklaard. De verdachte heeft van begin af aan stellig ontkend met [advocaat E] te hebben gebeld. Voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de verdachte wel met [advocaat E] zou hebben gebeld, heeft de verdediging gesteld dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het afleggen van een valse verklaring.
4.4.2 Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De verdediging heeft met betrekking tot dit feit gesteld dat nergens uit blijkt dat de verdachte in strijd met de waarheid heeft verklaard dat [medeverdachte] een goede, vriendelijke collega is en daarom dient de verdachte in ieder geval van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Dat de verdachte in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij sinds hij [medeverdachte] kent, één keer op zijn verjaardag is geweest en verder niet bij hem over de vloer komt is evenmin gebleken. De verdediging heeft er hierbij op gewezen dat de verdachte in de tegenwoordige tijd heeft verklaard toen hem op 4 november 2010 werd gevraagd naar zijn relatie met medeverdachte [medeverdachte]. Uit niets blijkt dat verdachte en [medeverdachte] de afgelopen jaren bij elkaar over de vloer zijn gekomen. Voor zover de tenlastelegging mede de verleden tijd zou omvatten, heeft de verdediging gesteld dat alleen de getuige [getuige F], de voormalige echtgenote van [medeverdachte], heeft verklaard dat zij zich in ieder geval meer dan één bezoek van verdachte aan haar woning in Heemstede kan herinneren. Zowel de verdachte als [medeverdachte] hebben verklaard zich niet te kunnen herinneren dat de verdachte méér dan één keer over de vloer bij [medeverdachte] in Heemstede is gekomen. Ander bewijs dat voornoemde verklaring van [getuige F] ondersteunt ontbreekt, hetgeen volgens de verdediging met zich brengt dat de regel van artikel 342, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering zich verzet tegen een bewezenverklaring. Voor zover de rechtbank wel bewezen mocht achten dat de verdachte vaker dan één keer bij [medeverdachte] thuis is geweest, stelt de verdediging dat de verdachte dit op 4 november 2010 niet opzettelijk heeft verzwegen. De verdachte heeft op 4 november 2010 verklaard wat hij zich kan herinneren. Hem kan niet euvel worden geduid dat de herinnering aan een gebeurtenis van 25 tot 30 jaar geleden niet meer messcherp is, aldus de verdediging.
4.4.3 Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Met betrekking tot dit feit heeft de verdediging gesteld dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, nu alleen de getuige [getuige D] heeft verklaard dat de verdachte door [medeverdachte] is benaderd over de behandeling van de Chipsholzaak. Steunbewijs voor de verklaring van [getuige D] ontbreekt. De in artikel 342, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, opgenomen regel staat aan een bewezenverklaring derhalve in de weg. Bovendien is de door [getuige D] afgelegde verklaring aantoonbaar onjuist en niet consistent. Tot slot heeft de verdediging nog gesteld dat niets erop wijst dat de verdachte in de periode tussen het pleidooiverzoek (gedaan rond 9 augustus 1994) en de pleidooizitting op 8 december 1994 contact heeft gehad met de medeverdachte [medeverdachte].
4.5 Het oordeel van de rechtbank
4.5.1 Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De brief van 12 december 1994 en de reacties daarop
Zoals hiervoor aangegeven heeft er op 8 december 1994 een pleidooizitting plaatsgevonden onder leiding van de verdachte. Naar aanleiding van deze zitting heeft [advocaat E] via zijn procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt op 12 december 1994 een brief gestuurd aan de toenmalige president van de rechtbank Den Haag, mr. [getuige Z]. In deze brief heeft [advocaat E] klachten vermeld van zijn cliënten over de wijze waarop hij en zijn cliënten zijn bejegend op voornoemde zitting. Voorts wordt daarin nader de aandacht gevestigd op een vijftal punten. De eerste vier betreffen: de tijd die de rechtbank had gereserveerd voor het pleidooi, het feitelijke aanvangstijdstip daarvan, het toelaten van de inbreng van nieuwe producties ter gelegenheid van het pleidooi en de beperkte tijd die beschikbaar was voor kennisneming van door de wederpartij overgelegde nieuwe producties. Het vijfde punt in de brief luidt:
“Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de griffier van mr. [verdachte] met het verzoek mr. [verdachte] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de producties van gedaagden. De griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen mr. [verdachte] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik -bij toeval- dat mr. [verdachte] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr. [verdachte] noemde mij enkele door die raadslieden gemaakte opmerkingen over mij die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”
Mr. [getuige Z] heeft bij brief van 16 december 1994 aan de procureur van [advocaat E] medegedeeld dat hij de brief van [advocaat E] met de verdachte heeft besproken en dat deze het volstrekt oneens is met de inhoud en de strekking daarvan. Mr. [getuige Z] heeft in zijn brief verder medegedeeld dat hij kennis had genomen van het proces-verbaal van voornoemde zitting en dat dit hem geen aanleiding gaf te veronderstellen dat het optreden van [verdachte] in de weg heeft gestaan aan een goede rechtspleging.
Bij brief van 5 januari 1995 heeft de procureur van [advocaat E] aan [getuige Z] commentaar van [advocaat E] op het proces-verbaal van de zitting van 8 december 1994 toegezonden. In zijn begeleidende brief heeft de procureur vermeld dat zijn correspondentie niet de bedoeling heeft het debat, ingezet bij de brief van 12 december 1994, te heropenen.
Verklaringen in verband met de procedure tussen [verdachte] en [advocaat E] en de aangifte
In 2004 is verdachte de in rechtsoverweging 4.1.3 van dit vonnis genoemde civiele procedure tegen onder meer [advocaat E] begonnen. De rechtbank verwijst voor de uitkomsten van die procedure en de stand van zaken in de door [advocaat E] tegen onder meer [verdachte] aangespannen procedure naar de beschrijving in rechtsoverweging 4.1.3. T[verdachte] is van belang vast te stellen dat in het kader van deze procedures en de aangifte verdachte, [advocaat E] en een aantal andere getuigen zijn gehoord door de rechtbanken Rotterdam, Utrecht (als nevenzittingsplaats van de rechtbank ’s-Gravenhage) en Amsterdam (eveneens als nevenzittingsplaats van de rechtbank ’-s-Gravenhage), respectievelijk de Rijksrecherche en de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Utrecht. Deze verklaringen zullen hieronder, voor zover van belang, worden weergegeven.
Verklaringen van [advocaat E]
[advocaat E] heeft in de civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam op 12 mei 2006 onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik meen mij te herinneren dat mijn secretaresse door middel van woord en gebaar aan mij duidelijk maakte dat zij [verdachte] zelf aan de telefoon had. Vervolgens kreeg ik hem inderdaad aan de lijn. (…) Hij zei dat hij het nut van een pleidooi eigenlijk helemaal niet inzag. (…) Vervolgens begon mr. [verdachte] in te gaan op de merites van de zaak. Hij zei: “laten we het nu eens over die samenwerkingsovereenkomst hebben” (…) Er ontstond een twistgesprek over de zaak zelf. Ik ging daarin mee (…) Op een gegeven moment zei mr. [verdachte] dat hij de argumenten van de andere advocaten eigenlijk heel plausibel vond en dat ik (Chipshol) naar zijn mening eigenlijk helemaal geen zaak had. U vraagt mij welke opmerkingen mr. [verdachte] noemde die de andere raadslieden over mij zouden hebben gemaakt. [verdachte] antwoordde dat mijn cliënten van die ruziemakers waren en dat ze aan mij dus een hele goeie hadden. (…) Mr. [verdachte] heeft tijdens het telefoongesprek geen reden opgegeven voor het feit dat hij met andere advocaten had gesproken. Hij heeft wel gezegd dat hij net zo open met hen had gesproken als met mij.(…)”
Bij de Rijksrecherche op 20 april 2010 en bij de rechter-commissaris in civiele zaken op 12 maart 2012 heeft [advocaat E] overeenkomstig verklaard. Voorts heeft [advocaat E] op 12 maart 2012 nog als volgt verklaard:
“(...) Ik was zeer geëmotioneerd over dat gesprek. De eerste die ik sprak was mevrouw [secretaresse advocaat E], vervolgens ben ik naar de kamer van [getuige Y] gerend en naar mijn medewerker [getuige X]. (…) Het is juist dat ik vanwege de procedure die [verdachte] tegen mij had aangespannen het kantoor Simmons & Simmons heb moeten verlaten. De heren [W] en [V] van dit kantoor, toen het bestuur, hebben tegen mij gezegd dat zij mij liever vandaag dan morgen zouden zien vertrekken, dat ik het kantoor naar de afgrond stortte en dat ik mijn excuses publiekelijk moest aanbieden. (…) In de dagvaarding onder punt 73 is door mr. Verhoeven gesteld “Voorts deelde [getuige U] mede dat [verdachte] hem over de dagvaarding had geïnformeerd, maar dat [getuige U] die actie aan [verdachte] had ontraden.”U vraagt mij of dit een juiste weergave is. Ja dat is een juiste weergave.”
Verklaringen van [secretaresse advocaat E]
[secretaresse advocaat E], van mei 1993 tot en met mei 2005 de secretaresse van [advocaat E], heeft op 7 mei 2004 een schriftelijke verklaring opgesteld waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…). Mr. [verdachte] heeft enige tijd later via zijn secretaresse teruggebeld en ik heb mr. [verdachte] met mr. [advocaat E] doorverbonden die verbaasd reageerde toen ik hem zei dat ik mr. [verdachte] aan de lijn had. (…) De tussendeur van de kamer van mr. [advocaat E] stond open en ik hoorde dat mr. [advocaat E] steeds harder ging praten (…). Na het gesprek, dat zeker 10 minuten geduurd heeft, kwam mr. [advocaat E] onthutst mijn kamer binnen en vertelde dat hij inderdaad mr. [verdachte] zelf had gesproken en daar geen goed gevoel aan had overgehouden omdat volgens mr. [advocaat E] [verdachte] het pleidooi eigenlijk niet wilde laten doorgaan en ook al met de wederpartijen hierover had gesproken.(…). Op 8 december 1994 heb ik het pleidooi bijgewoond. Het telefoongesprek van 6 december is toen nog door mr. [advocaat E] genoemd.”
In haar verklaring van 12 mei 2006 heeft zij verklaard dat zij blijft bij hetgeen in voornoemde brief staat. Voorts heeft zij toen nog verklaard:
“Ik heb hetgeen mr. [advocaat E] in het telefoongesprek tegen [verdachte] heeft gezegd niet woordelijk verstaan. Ik had een koptelefoon op en was een bandje aan het uittikken.”
Bij haar verhoor bij de Rijksrecherche op 20 april 2010 heeft zij nog aanvullend verklaard over hetgeen mr. [advocaat E] na het telefoongesprek tegen haar zei en toegevoegd dat zij [advocaat E] na het gesprek het volgende hoorde zeggen:
“ (…) mr. [advocaat E] had geen goed gevoel bij het gesprek met mr. [verdachte] gehad. Ik hoorde dat mr. [advocaat E] zei dat mr. [verdachte] had gezegd dat mr. [advocaat E] geen zaak had en beter af kon zien van pleidooi”
Op 12 maart 2012 heeft zij bij de rechter-commissaris bij de rechtbank Amsterdam daaromtrent nog verkaard:
“(….) Hij heeft mij over de inhoud van het gesprek niets verteld wat ik ook in mijn verklaringen heb gezegd. Hij heeft mij niet gezegd dat hij van de heer [verdachte] had gehoord dat zijn cliënt helemaal geen kans maakte. Hij heeft mij ook niet verteld dat [verdachte] hem had verteld dat hij een ruziezoeker was en dat de andere advocaten dat ook vonden.(….)”
Verklaring van [getuige Z]
[getuige Z] heeft op 15 september 2006, 27 mei 2010 en op 14 maart 2012 verklaringen afgelegd omtrent onder meer zijn reactie op de brief van 12 september 1994. Op 14 maart 2012 heeft [getuige Z] bij de rechter-commissaris bij de rechtbank Amsterdam onder meer als volgt verklaard:
“(…) Ik heb gesproken met de heer [verdachte] over de brief. (…) Ik herinner mij dat de heer [verdachte] het gestelde in de brief linea recta ontkende. (…) Ik heb er geen specifieke herinnering aan of punt 5 van de brief van [advocaat E] tijdens ons gesprek aan de orde is geweest. Maar in mijn beleving moet het aan de orde zijn geweest. Als de heer [verdachte] zou hebben gezegd dat hij wel had gebeld met [advocaat E], dan had ik mijn antwoord aan de heer Von Schmidt genuanceerd.( …)”
Verklaringen van de andere op de pleidooizitting van 8 december 1994 aanwezige advocaten
De overige op voornoemde zitting aanwezige raadslieden, mrs. [getuige Q], [getuige R], [getuige S], [getuige T] en [getuige P] hebben in het kader van de civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam in 2004 een schriftelijke verklaring afgelegd. Voorts zijn zij gehoord door de Rijksrecherche en de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam.
[getuige T] heeft op 19 juni 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam verklaard:
“(…) Ik heb geen actieve herinnering of ik dan wel een kantoorgenoot voor de zitting van 8 december 1994 contact heb gehad met de griffie of iemand anders van de rechtbank.(...) Ik kan mij niet herinneren of op de zitting over een telefoongesprek tussen de heer [advocaat E] en de heer [verdachte] is gesproken.”
Mr. [getuige Q] heeft op 14 maart 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam verklaard:
“ (…) Ik herinner mij een of twee inkomende telefoontjes van mevrouw [secretaresse verdachte]. Die gingen over de spreektijd en de producties. (…) Er bestaat in mijn visie een haast theoretische mogelijkheid dat de heer [verdachte] kort zelf de telefoon heeft gepakt en mij iets heeft gezegd in de trant van “dat is dan afgesproken” of dat op de achtergrond heeft gezegd. Die mededeling betrof een afspraak over het markeren van de stukken. (…) Ik zou me een inhoudelijk gesprek met de heer [verdachte] zeker hebben herinnerd.(…)”
Mr. [getuige R] heeft op op 25 juni 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam verklaard:
“(…) U vraagt mij of ik voor de zitting contact heb gehad met de heer [verdachte]. Niet dat ik me herinner.”(…) U vraagt me of ik me kan herinneren of op de zitting een telefoongesprek aan de orde is geweest tussen de heren [advocaat E] en [verdachte] over spreektijdverlenging of anderszins. Ik herinner me dat niet.(..)”
Mr. [getuige S] heeft op 10 september 2012 verklaard bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam :
“(…) Ik heb nooit anders dan in de rechtszaal met de heer [verdachte] gesproken. (..) Ik kan me niet herinneren of er tijdens de zitting een telefoongesprek tussen de heren [advocaat E] en [verdachte] aan de orde is geweest. (..)”
Mr. [getuige P] heeft op 14 maart 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam verklaard:
“(…) Ik heb als medepleiter van [advocaat E] tijdens het pleidooi van 8 december 1994 het woord gevoerd. De heer [advocaat E] was de vaste advocaat, ik was co-advocaat. (…) ik heb nooit buiten de zitting om contact gehad met de heer [verdachte] (…) Ik kan mij niet herinneren of op de zitting aan de orde is geweest dat er een telefoongesprek had plaatsgevonden tussen de heer [advocaat E] en de heer [verdachte] (…)”
Overige afgelegde verklaringen
Verklaring van [V] van 14 maart 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam:
“(…) Van 1 mei 2002 tot 1 mei 2006 was ik office managing partner van Simmons & Simmons. (…) De heer [advocaat E] heeft zelf de maatschap opgezegd. Hij vertelde mij dat hij moe was en dat hij het rustiger aan wilde doen. U vraagt mij of het juist is dat ik of de heer [W] hebben gezegd dat we de heer [advocaat E] liever vandaag dan morgen zagen vertrekken. Ik heb dat zeker niet gezegd. In mijn aanwezigheid heeft de heer [W] dat ook niet gezegd.”
Verklaring van [W] van 19 juni 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam:
“Ik was een van de bestuurders van Simmons & Simmons Rotterdam in de tijd dat de heer [advocaat E] daar werkte en ten tijde van zijn vertrek. De heer [advocaat E] heeft ons kantoor verlaten in mei 2005. (…) U houdt mij voor de verklaring van de heer [advocaat E] (…) dat wij zouden hebben gezegd dat hij moest vertrekken is onjuist. Zoals ik eerder heb verklaard, waren er pittige gesprekken, maar het bestuur heeft nooit ter sprake gebracht dat [advocaat E] zou moeten vertrekken.(…)”
Verklaring van [getuige U] van 12 maart 2012 bij de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam:
“Ik ben in 2001 president van de rechtbank Den Haag geworden, voordien kende ik de heer [verdachte] al(...) Ik heb na pleitwedstrijden in 2004 in Leiden met [advocaat E] na afloop over deze zaak gesproken. Ik heb niet tegen [advocaat E] gezegd dat ik [verdachte] de procedure heb ontraden, ik heb ook niet gezegd dat het bestuur niet achter de uitgebrachte dagvaarding stond. (...)”
Verklaring van [getuige Y] op 6 september 2012 bij de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Utrecht:
“(…) Ik heb achteraf gehoord dat er een telefoongesprek is geweest, maar kort daarna heeft [advocaat E] er niet met mij over gesproken. U vraagt mij wanneer hij er wel met mij over heeft gesproken. Dat kan ik u niet zeggen. (...) Het kan weken daarna maar ook jaren daarna zijn geweest. (….) Niet onmiddellijk daarna, zeker niet. (…)”
Verklaringen van verdachte
Verdachte is in het kader van voornoemde procedures en door de Rijksrecherche verscheidene malen gehoord. Hij heeft steeds stellig ontkend dat hij met advocaten heeft gebeld en dus ook dat er op 6 december 1994 een telefoongesprek tussen hem en [advocaat E] heeft plaatsgevonden.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De rechtbank dient te beoordelen of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid onder ede heeft verklaard dat hij niet met [advocaat E] of met de andere advocaten in de Chipshol-zaak heeft getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi.
Daartoe dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of zij wettig bewezen acht dat verdachte met [advocaat E] of andere advocaten heeft gebeld voorafgaande aan het pleidooi op 8 december 1994.
De rechtbank stelt bij deze beoordeling voorop dat veel verklaringen zijn afgelegd meer dan 10 jaar na 6 december 1994, de datum waarop het beweerdelijke telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden. Verklaringen die na een dergelijk tijdsverloop zijn afgelegd dienen naar het oordeel van de rechtbank met de nodige behoedzaamheid te worden beoordeeld. Het is immers voorstelbaar dat andere, misleidende, informatie zich in de loop der tijd met de oorspronkelijke herinnering heeft vermengd.
Dat de verdachte zou hebben gebeld met [advocaat E] voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994 volgt uit de verklaringen van [advocaat E], de verklaring van zijn secretaresse mevrouw [secretaresse advocaat E] dat zij de verdachte met [advocaat E] heeft doorverbonden en uit de brief van [advocaat E] van 12 december 1994, waarin melding wordt gemaakt van een telefoongesprek tussen [advocaat E] en verdachte. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in beginsel voldoende wettig bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het telefoongesprek te komen.
Beoordeeld dient vervolgens te worden of dit bewijs voldoende overtuigend is, in die zin dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat verdachte met [advocaat E] heeft gebeld voorafgaande aan de zitting. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De door [advocaat E] afgelegde, hiervoor gedeeltelijk aangehaalde, verklaringen betreffende het vermeende telefoongesprek komen er op neer dat:
- hij voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994 telefonisch contact heeft gehad met de verdachte in welk gesprek de verdachte de zaak inhoudelijk met hem heeft besproken;
- de verdachte tijdens dat telefoongesprek heeft aangegeven ook met de andere raadslieden de zaak uitvoerig te hebben besproken;
- hij na het gesprek onthutst was en na dit gesprek meteen met onder meer [secretaresse advocaat E] en [getuige Y] heeft gesproken;
- hij vanwege de procedure die verdachte tegen hem heeft aangespannen het kantoor Simmons & Simmons heeft moeten verlaten;
- de toenmalige rechtbankpresident mr. [getuige U] kort na het starten van de procedure tegen hem heeft gezegd dat hij de verdachte de procedure tegen [advocaat E] heeft ontraden.
De stelling van [advocaat E] dat de verdachte voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994 telefonisch contact heeft gehad met de andere raadslieden die bij de zaak betrokken waren, wordt niet bevestigd door de verklaringen van de andere raadslieden, die hierboven zijn weergegeven. Zij hebben er geen herinnering aan dat zij voor de zitting telefonisch met de verdachte gesproken hebben.
De stelling van [advocaat E] dat de verdachte inhoudelijk met hem over de zaak heeft gesproken, wordt evenmin bevestigd door een andere verklaring. De verdachte ontkent stellig met [advocaat E] telefonisch te hebben gesproken. Mevrouw [secretaresse advocaat E], die in de nabijheid van [advocaat E] was toen het gestelde gesprek werd gevoerd, heeft verklaard dat zij het gesprek niet woordelijk heeft verstaan omdat zij tijdens het gesprek een bandje aan het uittikken was en een koptelefoon op had. Voorts heeft zij in haar laatste verklaring aangegeven dat [advocaat E] haar de inhoud van het gesprek met [verdachte] niet heeft medegedeeld.
Dat [advocaat E] direct na het telefoongesprek naar [getuige Y] zou zijn gegaan, wordt ontkend door [getuige Y].
De stelling van [advocaat E] dat hij als gevolg van de door de verdachte tegen hem aangespannen procedure het advocatenkantoor Simmons & Simmons heeft moeten verlaten wordt in de hiervoor weergegeven verklaringen van [W] en Van [V] tegengesproken.
De stelling van [advocaat E] dat toenmalig rechtbankpresident [getuige U] tegen hem heeft gezegd dat hij de verdachte heeft ontraden een procedure tegen [advocaat E] te beginnen, wordt door [getuige U] tegengesproken.
Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank sterke twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [advocaat E].
Daar staat tegenover dat de verklaring van [advocaat E] dat de verdachte telefonisch met hem heeft gesproken, wordt ondersteund door de hiervoor aangehaalde brief van [advocaat E] van 12 december 1994, waarin melding wordt gemaakt van een telefoongesprek tussen de verdachte en [advocaat E]. Deze brief is geschreven direct na de pleidooizitting van 8 december 1994 en dus ruim voordat de verdachte de procedure tegen [advocaat E] is gestart. Wat echter opvalt in deze brief is dat hierin juist geen melding wordt gemaakt van de inhoudelijke opmerkingen over de zaak die de verdachte volgens [advocaat E] zou hebben gemaakt in dat telefoongesprek. In die brief is met name ingegaan op de wijze waarop [advocaat E] en zijn cliënten zijn bejegend op de zitting van 8 december 1994 en de gang van zaken met betrekking tot het pleidooi, de spreektijd en de ingediende stukken. Het zou naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen hebben dat, indien de verdachte de zaak inhoudelijk met [advocaat E] zou hebben besproken, daarvan in deze brief melding zou zijn gemaakt. De brief had immers als doel om de verdachte van de zaak af te laten halen, en het inhoudelijk bellen, zoals door [advocaat E] beschreven, zou dit stellig tot gevolg hebben gehad.
De rechtbank acht gelet op al het voorgaande dan ook niet overtuigend bewezen dat de verdachte voorafgaande aan de pleidooizitting van 8 december 1994 een inhoudelijk telefoongesprek heeft gevoerd met [advocaat E].
Nu in de brief van 12 december 1994 wel over een telefoongesprek gesproken wordt, is de volgende vraag die dan beantwoord dient te worden is of er een telefoongesprek tussen de verdachte en [advocaat E] heeft plaatsgevonden, waarin dan alleen over organisatorische zaken is gesproken.
De verdachte heeft van begin af aan ontkend dat een dergelijk telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat toenmalig rechtbankpresident [getuige Z] met de brief van 12 december 1994 naar hem toe is gekomen, dat hij al hetgeen in de brief is gesteld, heeft ontkend en dat [getuige Z] vervolgens de brief heeft gestuurd van 16 december 1994, zoals hiervoor vermeld.
De verklaring van de verdachte strookt met de hiervoor aangehaalde verklaring van [getuige Z] van 14 maart 2012. Tevens is zijn verklaring niet in strijd met de hiervoor genoemde brief van de procureur van [advocaat E] van 5 januari 1995, waarin is vermeld dat de discussie als gesloten wordt beschouwd.
Zoals hiervoor reeds overwogen, hebben alle andere op de zitting aanwezige raadslieden er geen herinnering aan dat zij voor de zitting telefonisch contact met de verdachte hebben gehad, en dus ook niet dat zij opmerkingen over [advocaat E] jegens de verdachte zouden hebben gemaakt, zoals door [advocaat E] genoemd in zijn hiervoor aangehaalde brief van 12 december 1994.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank op grond van de brief van [advocaat E] van 12 december 1994 niet overtuigend bewezen dat een telefoongesprek zoals genoemd in die brief tussen [advocaat E] en de verdachte heeft plaatsgevonden.
Dat de verdachte telefonisch met [advocaat E] zou hebben gesproken over organisatorische zaken, kan echter in beginsel wel worden afgeleid uit de verklaring van de secretaresse van [advocaat E], mevrouw [secretaresse advocaat E].
Haar verklaring dat zij op 6 december 1994 een telefoongesprek heeft aangenomen met aan de andere kant van de lijn de verdachte en dat zij de verdachte op zijn verzoek heeft doorverbonden met [advocaat E], is consistent gebleken.
De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of deze verklaring bruikbaar is voor het bewijs, nu dit de enige verklaring is die de stelling van [advocaat E] dat de verdachte hem op 6 december 1994 heeft gebeld, ondersteunt.
De rechtbank stelt vast dat [secretaresse advocaat E] ruim 9 jaar na het vermeende telefoongesprek voor het eerst (schriftelijk) heeft verklaard over dit gesprek. Het is een feit van algemene bekendheid dat de herinnering kan worden vertroebeld naarmate de gebeurtenis langer geleden heeft plaatsgevonden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat met deze verklaring behoedzaam moet worden omgegaan. Niet kan worden uitgesloten dat zij zich heeft vergist.
Een aanwijzing hiervoor is haar verklaring dat het vermeende telefoongesprek tussen de verdachte en [advocaat E] op de zitting van 8 december 1994 ter sprake is gebracht. Deze verklaring wordt, met uitzondering van [advocaat E], niet ondersteund door verklaringen van andere aanwezigen op de zitting.
De rechtbank acht de verklaring van [secretaresse advocaat E], gelet op al het voorgaande, onvoldoende om buiten redelijke twijfel te kunnen oordelen dat een telefoongesprek tussen de verdachte en [advocaat E] voorafgaande aan de zitting van 8 december 1994 heeft plaatsgevonden, zodat ook hier de overtuiging niet in voldoende mate aanwezig is.
Dat de rechtbank Rotterdam wel duidelijke aanwijzingen zag dat er telefonisch contact is geweest en dat het hof ‘s-Gravenhage en de rechtbank ‘s-Gravenhage, (beiden nevenzittingsplaats Amsterdam), in de civiele procedures tussen de verdachte en [advocaat E] dit zelfs bewezen hebben geacht, zij het behoudens tegenbewijs, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van belang is dat de procedure bij het hof voortijdig is gestopt en dat het tot tegenbewijslevering niet is gekomen. In de procedure die t[verdachte] nog loopt bij de rechtbank ’s-Gravenhage heeft de verdachte in het kader van de tegenbewijslevering verschillende (nieuwe) getuigen laten horen, waarvan de verklaringen in deze strafprocedure zijn overgelegd en meegewogen. Het hof en de rechtbank ’s-Gravenhage hebben evenmin de beschikking gehad over de resultaten van de verhoren op dit punt door de Rijksrecherche. Nieuw is ook de verklaring van 6 september 2012 van W.J. [getuige Y] bij de rechter-commissaris te Utrecht.
Opmerking verdient verder dat de rechtbank in deze strafprocedure dient te beoordelen of het ten laste gelegde wettig en overtuigend (in de zin van buiten redelijke twijfel) bewezen kan worden, hetgeen gelet op de in het geding zijnde belangen een ander, strenger, toetsingskader met zich brengt dan de civiele rechter dient aan te leggen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verdachte van het hem onder 1 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken.
4.5.2 Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Beoordeeld dient te worden of de verdachte op 4 november 2010 opzettelijk in strijd met de waarheid als volgt heeft verklaard:
"Over mijn relatie tot hem kan ik verder zeggen dat het een goede, vriendelijke collega is. Sinds ik hem ken ben ik één keer op zijn verjaardag geweest. Verder komen we niet bij elkaar over de vloer."
[verdachte] en [medeverdachte] waren begin jaren tachtig van de vorige eeuw als collega’s, beiden als rechter, werkzaam in de rechtbank Haarlem. Over die periode zijn door [getuige F] als getuige verschillende verklaringen afgelegd.
Door deze getuige zijn in eerste instantie bij de Rijksrecherche twee voor de verdachte belastende verklaringen afgelegd, die onder meer inhouden dat [verdachte] ‘vaak’ en ‘een heel aantal keren’ bij [medeverdachte] over de vloer is geweest. Deze verklaringen zijn vervolgens door [getuige F] bij de rechter-commissaris grotendeels herroepen. Hierop is [getuige F] ter terechtzitting van 24 oktober 2012 onder ede gehoord. Bij die gelegenheid is ook de audio-opname van haar tweede verhoor bij de Rijksrecherche afgespeeld.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de verklaringen van de getuige [getuige F] bij de Rijksrecherche betrouwbaar zijn.
Door de getuige [getuige F] is in haar eerste verhoor op 20 mei 2011 bij de Rijksrecherche onder meer het volgende verklaard.
“vraag: Kent u [verdachte]?
antwoord: Ja natuurlijk. Mijn man en hij, [verdachte], waren ook bevriend met elkaar. Zij waren collega’s en hij kwam ook wel eens bij ons thuis eten. [verdachte] was toen nog vrijgezel volgens mij. Ik ken hem vanaf de tijd dat hij een collega was van mijn man in Haarlem. Vanuit de rechtbank was er een clubje dat regelmatig met elkaar ging eten.”
In haar tweede verklaring bij de Rijksrecherche op 23 juni 2011 is door de getuige [getuige F] als volgt verklaard.
“U moet zich voorstellen, op de rechtbank hadden wij…was er een groep rechters, een kleine groep van ongeveer dezelfde leeftijd, die ongeveer dezelfde tijd op die rechtbank waren gearriveerd, hetzelfde deden en dan kwam je altijd bij elkaar op verjaardagen, borrels drinken, eten, enzovoort. Dat was een redelijk vriendschappelijke situatie.”
en
“vraag: U vertelde ook dat [verdachte] hier ook kwam eten?
antwoord: Daar? Bij mij thuis wel eens. Ja.
vraag: En hoe vaak gebeurde dat?
antwoord: Ja, wanneer dat zo uit kwam, er zat niet een bepaalde regelmaat in. Meneer [verdachte] was toen nog niet getrouwd en mijn man zei dan van: ‘God, [verdachte] komt eten en zo’. Nou, dan kwam [verdachte] eten.
vraag: Uit het werk vandaan? Zonder dat er echt een afspraak gemaakt was, kwam hij gewoon uit het werk vandaan mee.
antwoord: Ja, ja, zo ging dat.
vraag: Hoe vaak is hij (de rechtbank begrijpt: [verdachte]) bij u thuis geweest?
antwoord: Dat weet ik niet meer, maar een heel aantal keren.”
“vraag: En zij zeggen beiden: we zien elkaar als goede collega’s. We zijn één keer bij elkaar over de vloer geweest.
antwoord: Eén keer in hun hele periode?
vraag: Ja.
antwoord: Nou, dat is niet waar. (…) Nou, dat is echt onzin, dat is absoluut…nee, dat is niet waar.
vraag: Nou ja, ze zeggen wel dat ze elkaar vaker hebben gezien, maar dan op het werk, maar ze zijn één keer bij elkaar thuis geweest.
antwoord: Nee, absoluut niet. Nee, regelmatig.”
“Ja, ik begrijp de…ik begrijp… dat is eigenlijk het feit dat ik in de krant of in de… ik weet niet waar ik het las, dat mijn man zegt dat ze elkaar… nou, ik denk hoe kan dat nou, want die man zat altijd bij ons thuis te eten. Dat begrijp ik dus niet, dat soort dingen. Ik begrijp ook niet waarom daarover gelogen wordt. Daar snap ik helemaal niks van.”
Door de getuige [getuige F] is ter terechtzitting op 24 oktober 2012 verklaard dat zij in haar tweede verklaring bij de Rijksrecherche te stellig is geweest en dat zij op de audio-opname wellicht relaxed overkomt, maar dat dit slechts een indruk is.
Van de getuige [getuige F] zijn in de periode van 15 tot en met 29 oktober 2012, dus voorafgaande aan het verhoor als getuige ter terechtzitting op 24 oktober 2012 en daarna, telefoongesprekken afgeluisterd. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken komt naar voren dat [getuige F] meermalen heeft gesproken over haar verhoren bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting.
Zo zegt [getuige F] in een op 25 oktober 2012 afgeluisterd telefoongesprek:
“Die verklaring van de recherche, die ik in een bandje had ingesproken, die hebben ze me niet laten lezen, die heb ik ook niet gezien. Van anderhalf jaar geleden. Daar heb ik gezegd dat ik hem vaak gezien heb. Ja, heb ik ook eerlijk gezegd. Maar, het ging er om hoe vaak hij was komen eten. En toen heb ik gezegd, dat weet ik niet meer, maar meer…want [medeverdachte] had gezegd dat hij één keer was komen eten. Ik zeg, nee, dat is onzin, hij is meer dan één keer bij ons geweest, want anders weet ik dat niet. En [medeverdachte] had gezegd dat hij hem maar één keer gezien had, dus dat klopt niet, dat verhaal. Maar ja, ik moet natuurlijk iets zeggen wat voor [medeverdachte] wel uitkomt, maar dat kan ik niet doen, want ik kan niet iets zeggen wat voor [medeverdachte] uitkomt, want [medeverdachte] liegt gewoon.”
In een ander op 25 oktober 2012 afgeluisterd telefoongesprek zegt [getuige F]:
“Ja, dat was dus x keer, maar niet als z’n vriendje. Het was geen vriend van ons, kom even leuk op de borrel. (…) Ja, die kwam uit de rechtbank en die man was vrijgezel, dus dan zei [medeverdachte]: God, kan die even komen eten? Ja, dan kwam die even mee eten. Maar dat is niet een echte vriend.”
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de getuige [getuige F] bij de Rijksrecherche consistent en gedetailleerd zijn en voorts, gelet op de wijze waarop het verhoor is verlopen, mede blijkend uit de ter zitting afgespeelde audio-opname, betrouwbaar aandoen. [getuige F] komt ontspannen over en verklaart op een spontane manier. Dat [getuige F] deze verklaringen later heeft herroepen, kennelijk toen pas doordrongen van de implicaties daarvan voor [medeverdachte], doet aan de betrouwbaarheid niet af, maar versterkt deze juist. Voorts bevestigt ook de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken de juistheid van de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen. De slotsom is dat deze verklaringen naar het oordeel van de rechtbank voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan omdat op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
De rechtbank is, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat de zich in het dossier bevindende tapgesprekken van de getuige [getuige F] geen steunbewijs kunnen leveren, in de zin dat steun wordt gegeven aan details in de bij de Rijksrecherche afgelegde verklaringen. Deze tapgesprekken vormen geen tweede bewijsbron, maar bevestigen naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend de juistheid van de inhoud van de verklaringen bij de Rijksrecherche.
De officieren van justitie zien ook in de door de getuige [getuige G] afgelegde verklaringen steun voor de verklaring van de getuige [getuige F] tijdens haar tweede verhoor bij de Rijksrecherche.
Door de getuige [getuige G] is op 8 juli 2011 – onder meer – verklaard:
“Mijn man was ook werkzaam in Haarlem als vice-president en [verdachte] en [medeverdachte], die waren ook bij de rechtbank als rechter. Ja, wij kwamen bij elkaar over de vloer. Wij aten bij elkaar en wij vierden verjaardagen bij elkaar. Wij kwamen voortdurend…nou, niet voortdurend, maar heel veel bij elkaar over de vloer.”
en
“Ik meen dat zij (de rechtbank begrijpt: de getuige [getuige F]) gezegd heeft dat meneer [verdachte] wel bij haar aan de tafel aanschoof. Ze heeft niets gezegd over de frequentie. Ze zei alleen: ‘[verdachte] bleef wel eens mee-eten’. Ik weet niets over de onderlinge verhouding tussen de heren [verdachte] en [medeverdachte]. Ik weet dat ze elkaar wel eens zagen, maar ik weet niet hoe vaak zij elkaar zagen.”
De rechtbank stelt vast dat door de getuige [getuige G] niet uit eigen wetenschap is verklaard dat [verdachte] bij [medeverdachte] over de vloer kwam. Zij geeft uitsluitend weer wat zij heeft begrepen van de getuige [getuige F]. Daarmee kan haar verklaring niet dienen als steunbewijs. De overige zich in het dossier bevindende verklaringen van oud-collega’s van verdachten leveren naar het oordeel van de rechtbank geen steunbewijs op voor de verklaringen van de getuige [getuige F], nu deze getuigen hebben verklaard dat zij niets weten over het aantal keren dat [verdachte] bij [medeverdachte] thuis is geweest en dat zij ook niet kunnen verklaren over de onderlinge verhouding tussen beiden, anders dan dat verdachten als goede collega’s met elkaar omgingen. Ook uit de verklaringen van [getuige D], de auteur van de anonieme brief, kan niet meer worden afgeleid dan dat verdachten in de periode dat zij met hen werkte als goede collega’s met elkaar omgingen.
Er bevinden zich in het dossier geen andere stukken of verklaringen van anderen die de verklaringen van de getuige [getuige F] kunnen ondersteunen. Uit alle verklaringen blijkt dat verdachten in de periode dat zij samenwerkten als goede collega’s vriendschappelijk met elkaar omgingen. Niet is komen vast te staan dat de contacten verder gingen dan dat.
Dit betekent dat, nu de verklaringen van de getuige [getuige F] op geen enkele manier worden ondersteund door ander bewijsmateriaal, de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
4.5.3 Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De rechtbank is van oordeel dat het onder 3 tenlastegelegde ook niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe wordt in de eerste plaats ingegaan op de verklaringen die zijn afgelegd door de getuige [getuige D].
De rechtbank stelt voorop dat deze verklaringen zien op een situatie die zich enkele decennia geleden zou hebben afgespeeld. Verklaringen die na een dergelijk tijdsverloop zijn afgelegd dienen naar het oordeel van de rechtbank met de nodige behoedzaamheid te worden beoordeeld. Het is immers voorstelbaar dat andere, misleidende, informatie zich in de loop der tijd met de oorspronkelijke herinnering heeft vermengd. Hiernaast moet worden opgemerkt dat het opvallend is dat op veel plaatsen in de verklaringen van [getuige D] de nodige, relevante details ontbreken, ondanks het feit dat zij door de politie, de rechter-commissaris maar ook ter zitting intensief is ondervraagd.
De rechtbank stelt verder vast dat uit de verklaringen van [getuige D], daaronder begrepen de door haar aan het tijdschrift Nieuwe Revu verzonden anonieme brief, een tijdslijn is te destilleren die zich niet verdraagt met uit het dossier af te leiden objectieve feiten en omstandigheden. [getuige D] heeft verklaard dat zij met [medeverdachte] naar Amsterdam is geweest, voor een etentje bij de getuige [advocaat C]. Op de terugreis zou zij van de [medeverdachte] hebben begrepen dat de heren hadden gesproken over de problemen die speelden rondom de gronden rond Schiphol. [medeverdachte] zou haar enige tijd daarvoor hebben verteld dat hij een telefoontje van [B] had gehad, die grote ruzie bleek te hebben. [medeverdachte] zou verdachte hebben gevraagd om, als er een zaak van zou komen, deze te behandelen. Uit de verklaring van [advocaat C] kan echter worden afgeleid dat deze in de tweede helft van 1990 van zijn woning aan [adres] te Amsterdam is verhuisd naar een woning in Kennemerland. Dit plaatst het door [getuige D] gememoreerde etentje vóór die tijd, terwijl naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de problemen die hebben geleid tot de Chipshol-zaak, in welke zaak op 8 december 1994 de pleidooien plaatsvonden, reeds voor de tweede helft van 1990 speelden. De rechtbank wijst hierbij op het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 maart 1997, gewezen in de zaak tussen [B] c.s. tegen [A] c.s., waarin in overweging 2.3 onder ‘vaststaande feiten’ is opgenomen:
“Tussen partijen (en een aantal derden) zijn vanaf omstreeks 1992 verschillen van mening ontstaan over (onder meer) de te volgen koers bij het tot ontwikkeling brengen van de gronden, hetgeen heeft geleid tot een groot aantal procedures voor (onder meer) deze rechtbank.”
Ook uit de namens [A] c.s. tegen [medeverdachte] gedane aangifte van 26 april 2011 volgt, zoals daarin onder punt 7 is aangegeven, dat vanaf eind 1992 een strijd is ontbrand tussen Chipshol c.s. en [B] c.s. om de zeggenschap over Chipshol Forward N.V. en daarmee de zeggenschap over de gronden.
De rechtbank overweegt voorts dat de getuige [getuige D] op een aantal punten wisselend heeft verklaard over de contacten die zij met de verdachte heeft gehad. Zo heeft [getuige D] ter terechtzitting van 3 september 2012 bijvoorbeeld verklaard, dat zij haar anonieme brief heeft geschreven naar aanleiding van een in het tijdschrift Nieuwe Revu gepubliceerd artikel onder de titel ‘De liegende rechter [verdachte]’. Nadat zij dit artikel zou hebben gelezen, zouden er bij [getuige D] gevoelens van onrechtvaardigheid, verontwaardiging en boosheid naar boven zijn gekomen, omdat zij ‘er meer van wist’. De inhoud van deze verklaring laat zich naar het oordeel van de rechtbank niet verenigen met een zich in het dossier bevindende e-mail van [getuige D] aan verdachte van februari 2006, waarin zij hem schrijft over zijn procedure tegen mr. [advocaat E] te hebben gelezen in het weekblad HP/De Tijd, dat in november 2005 een artikel onder de titel ‘De vechtende rechter’ uitbracht en met een op 8 februari 2008 aan verdachte verzonden e-mail, waarin zij hem feliciteert met zijn overwinning op mr. [advocaat E]. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank, dat [getuige D] al vóór het artikel in Nieuwe Revu, in 2007, wist dat verdachte en mr. [advocaat E] in een civiele zaak waren verwikkeld die te maken had met de Chipshol-zaak.
De slotsom van het voorgaande is dat de verklaringen van de getuige [getuige D] onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Daarnaast is het zo dat, zoals ook de officieren van justitie hebben betoogd, haar verklaringen niet door enig ander bewijsmateriaal worden ondersteund. Dit betekent dat, ook als de rechtbank de verklaringen van de getuige [getuige D] wel betrouwbaar zou achten, het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om tot een veroordeling te komen. Verdachte zal van het onder 3 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
5 De benadeelde partij
De benadeelde partijen [A], Chipshol Holding B.V., Chipshol 2000 B.V. en B.V. Landvision zijn van mening dat zij als gevolg van de ten laste gelegde feiten immateriële schade hebben geleden.
Verdachte is vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partijen [A], Chipshol Holding B.V., Chipshol 2000 B.V. en B.V. Landvision niet-ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat die vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Krol, voorzitter, mr. E.A. Messer en mr. Z.J. Oosting, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. van Wageningen en mr. M.J.C.J. Evers, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 november 2012.