ECLI:NL:RBMNE:2021:790

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/1996
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inschrijvingen en werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die bijstand ontvingen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. De rechtbank behandelt de intrekking en terugvordering van bijstand die aan eisers was verleend. De zaak is ontstaan na een melding in april 2019, waarna verweerder onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het primaire besluit van 14 november 2019 leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 19 oktober 2016, en een terugvordering van € 49.853,58. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het grootste deel van het besluit bleef in stand.

Tijdens de zitting op 17 december 2020, die via Skype plaatsvond, hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat zij de inlichtingenplicht niet hadden geschonden. De rechtbank oordeelt dat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat zij de inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel (KvK) hebben gemeld. De rechtbank benadrukt dat een inschrijving bij de KvK relevant is voor de bijstandsverlening, omdat dit kan duiden op het oogmerk om als zelfstandige inkomsten te verwerven. De rechtbank concludeert dat eisers op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht, maar deze niet hebben gemeld, wat leidt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is.

De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, zelfs niet als zij aan hun inlichtingenplicht hadden voldaan. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1996

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. E.D. van Elst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: N.V. Volchenko).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers met ingang van 19 oktober 2016 ingetrokken. Daarbij heeft verweerder de aan eisers over de periode van 19 oktober 2016 tot en met 30 juni 2019 verleende bijstand van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 23 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers
gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 19 oktober 2016 tot
19 december 2016 is ingetrokken en teruggevorderd. Voor het overige heeft verweerder het bestreden besluit in stand gelaten. Het terugvorderingsbedrag bedraagt € 49.853,58 (bruto).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skypeverbinding plaatsgevonden op 17 december 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers ontvingen met ingang van 1 november 2009 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm.
2. Naar aanleiding van een melding op 23 april 2019 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van eisers recht op bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 oktober 2019 (onderzoeksrapport).
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft – met verwijzing naar de onderzoeksbevindingen en het advies van de bezwaarschriftencommissie (BAC) – aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers in strijd met de op hun rustende inlichtingenplicht niet hebben gemeld:
  • dat eiseres in de periode van 19 december 2016 tot 12 februari 2017 bij de Kamer van Koophandel (KvK) als eigenaar van de eenmanszaak “ [bedrijf 1] ” stond ingeschreven en dat de naam van deze onderneming op 12 februari 2017 is gewijzigd naar “ [bedrijf 2] ” met onder meer de activiteit verkoop van kleding.
  • dat eiseres vanaf 17 augustus 2018 stond ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak “ [bedrijf 3] ”.
  • dat eisers in de beoordelingsperiode zelfstandige activiteiten hebben verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn, waaronder werkzaamheden voor de onderneming/kapsalon van hun dochter “ [bedrijf 4] ” en de verkoop van kleding.
Volgens verweerder hebben eisers met de door hen overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt wat de omvang van hun activiteiten was. Hierdoor is niet duidelijk hoeveel inkomsten eisers met hun activiteiten hebben verkregen, zodat hun recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld.
Beoordelingsperiode
4. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 december 2016 tot en met 30 juni 2019, de periode waarover het recht op bijstand van eisers is ingetrokken en teruggevorderd.
5. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
Gronden beroep
6. Eisers voeren in beroep aan dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden.
Daarbij stellen eisers dat zij de inschrijvingen bij de KvK destijds bij de klantmanager, mevrouw [A] , hebben gemeld.
7. De rechtbank stelt voorop dat een inschrijving bij de KvK een voor de bijstand relevant gegeven is, omdat daaruit kan worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De omstandigheid dat het een betrokkene niet lukt om als zelfstandige aan het werk te gaan, ontslaat hem niet van de verplichting om de bijstandverlenende instantie van de inschrijving op de hoogte te stellen. [2]
8. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben onderbouwd – en uit het procesdossier ook niet blijkt – dat zij bij hun toenmalige klantmanager melding hebben gedaan van de inschrijvingen bij de KvK. Desgevraagd hebben eisers aangevoerd dat zij zich niet meer kunnen herinneren of zij de inschrijvingen bij het KvK via een inlichtingformulier hebben gemeld, dat zij een gesprek met een medewerker van de gemeente hebben gehad en dat zij dachten dat zij hiermee aan hun inlichtingenplicht hadden voldaan. Voor zover eisers hebben bedoeld te verwijzen naar de gesprekken op 6 januari 2015, 3 februari 2015, 12 oktober 2016 22 januari 2017, 24 januari 2017 en 5 december 2017 [3] , is de rechtbank van oordeel dat daaruit alleen blijkt dat eisers de wens hebben geuit om een onderneming te starten, maar niet dat zij van de inschrijvingen bij het KvK melding hebben gedaan. De inschrijving van de onderneming “ [bedrijf 3] ” bij de KvK dateert bovendien van 17 augustus 2018, zodat eisers hier destijds geen melding van hebben kunnen doen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat eisers uiteindelijk geen aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) hebben gedaan. Dat eisers van plan waren om een Bbz-aanvraag te doen en tijdens voorbereidende gesprekken informatie hebben verstrekt, is niet gelijk te stellen met een melding van inschrijvingen bij het KvK, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet. [4] De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers voeren verder aan dat zij geen feitelijke werkzaamheden in of voor de kapperszaak van hun dochter hebben gevoerd. Volgens eisers zijn de twee uitspraken van de CRvB, die de BAC heeft genoemd, [5] niet van toepassing. Daarbij stellen eisers dat zij wel eens in de kapperszaak van hun dochter langskwamen, maar dat was voor een kop koffie of om te helpen bij het afsluiten van de zaak. Eiser stelt dat hij geen zakelijke beslissingen voor zijn dochter heeft genomen en dat hij haar ook niet geadviseerd heeft. De inschrijving bij de businessclub [businessclub] (voetbalclub [voetbalclub] ) heeft zijn dochter voor hem geregeld, omdat hij van voetbal houdt. Dat hij daarvoor als adviseur van [bedrijf 4] is ingeschreven, was uitsluitend vanwege administratieve redenen. Eiseres betwist dat zij kleding vanuit de kapperszaak heeft verkocht.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat eisers op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht. Bij dat standpunt heeft verweerder mogen betrekken dat eisers over een toegangspas beschikken voor World Fashion Centre (een groothandel in kleding) die was afgegeven op het KvK-nummer van [bedrijf 2] en onder de naam “ [bedrijf 5] ” en dat hiervan in maart en augustus 2019 gebruik van is gemaakt. [6] Verweerder heeft ook mogen betrekken dat uit onderzoek is gebleken dat eiser en zijn dochter bij het bedrijf
[bedrijf 6]kapsaloninterieur hadden afgenomen, dat zij deze samen hadden uitgezocht en met hen samen overleg was geweest over de levering en betaling. [7] Verder heeft verweerder zijn standpunt mogen baseren op de verklaringen van:
1) [B] ( [B] ), verhuurder van het winkelpand waar de kapsalon van eisers’ dochter was gevestigd;
2) [C] ( [C] ), de buurman van eisers en tevens eigenaar van de onderneming [onderneming] ;
3) [D] ( [D] ), manager commerciële zaken van de businessclub [businessclub] , en
4) [E] , eigenaar van [bedrijf 7] .
11. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat [B] op 30 juli 2019 heeft verklaard dat hij regelmatig in de kapsalon was geweest, dat er in de kapsalon kleding voor de verkoop hing, dat eiser, eiseres en hun dochter bij alle bezoeken aanwezig waren, dat de dochter kapster was, dat eiseres kleding in de kapsalon verkocht en dat eiser altijd het woord voerde. [8] [C] heeft op 3 september 2019 verklaard dat hij sinds drie jaar de buurman van eisers is, dat hij merkte dat eisers kleding vanuit huis verkochten en dat zij met die kleding op internet adverteerden, dat eiser hem had benaderd om wat leidingen in de kapsalon te verplaatsen, dat hij meerdere keren in de kapsalon is geweest, dat eiser bij alle bezoeken aanwezig was en dat hij met eiser contact had over de betaling van zijn werkzaamheden in de kapsalon en dat eiseres in de kapsalon kleding verkocht. [9] De enkele stelling van eisers dat verweerder de verklaring van [C] buiten beschouwing had moeten laten, omdat [C] hen – vanwege een financieel geschil – in een kwaad daglicht wilt zetten, kan de rechtbank niet volgen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de verklaring van [C] – in hoofdlijnen – overeenkomt met de verklaringen van [B] en [D] en dat niet gesteld of gebleken is dat zij niet naar waarheid hebben verklaard.
[D] heeft op 20 augustus 2019 verklaard dat eiser in 2017 bij hem informeerde naar een lidmaatschap van zijn kapsalon bij de businessclub, dat hij naar de kapsalon is gegaan om het aanvraagformulier te laten invullen, dat eiser in de kapsalon aanwezig was en het woord voerde, dat eiser zijn dochter het aanvraagformulier liet invullen en ondertekenen, dat eiser had gezegd dat hij de prijs van het lidmaatschap met eiseres moest bespreken en dat eiser op dezelfde dag had teruggebeld dat hij akkoord was met de prijs en dat de sponsoring door kon gaan. Ook heeft [D] verklaard dat eiser had verklaard dat hij adviseur van de kapsalon is en dat eiser zo op de website van de businessclub vermeld wilde worden en dat eiser de daarvoor benodigde gegevens had verstrekt. Verder heeft [D] verklaard dat eiser regelmatig naar de businessclub kwam om te netwerken met andere bedrijven, dat hij regelmatig met sponsors contact hield en dat hij daarvoor ook regelmatig de kapsalon had bezocht, dat eiser bij elk bezoek aanwezig was en dat eiser hoofdzakelijk het woord voerde, dat het knippen door de dochter gebeurde en dat door eiseres kleding werd verkocht. [10]
[E] heeft op 3 september 2019 verklaard dat hij meerdere malen reclamemateriaal aan eiser en zijn dochter had geleverd, dat hij meestal (telefonisch) contact met eiser had, dat het ging om folders, stickers, een spandoek en het bedrukken van kleding, dat eisers ook bij een drukkerij in [plaats] visitekaartjes had laten drukken en dat de facturen structureel te laat werden betaald en dat hij daarover met eiser contact had. [11]
De twee uitspraken van de CRvB waarnaar verweerder heeft verwezen, acht de rechtbank van toepassing. Uit het voorgaande volgt namelijk dat eisers tijdens reguliere arbeidsuren in de kapsalon aanwezig waren en dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht.
Wat eisers hebben aangevoerd, is onvoldoende om de onderzoeksbevindingen van verweerder te weerleggen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
12. Het voorgaande betekent dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te doen van de inschrijvingen bij het KvK en de op geld waardeerbare werkzaamheden die zij in en voor de kapsalon van hun dochter hebben uitgevoerd.
13. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
14. De rechtbank stelt vast dat eisers niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht hebben gegeven in de omvang van hun bedrijfsmatige activiteiten en de eventuele inkomsten daaruit. Dit betekent dat eisers er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat zij destijds – wanneer zij wel aan de inlichtingenplicht hadden voldaan – recht op volledige of aanvullende bijstand hadden.
15. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder gehouden was om de bijstand over de beoordelingsperiode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van eisers terug te vorderen. Tegen de terugvordering hebben eisers geen zelfstandige gronden aangevoerd.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt via publicatie op rechtspraak.nl
- de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen -
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:331) en 24 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3020).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4096).
3.Zie pagina’s 56 en 57 van het onderzoeksrapport,
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:179).
5.De uitspraken van de CRvB van 21 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:638) en van
6.Zie pagina 514 van het onderzoeksrapport,
7.Zie p. 518 van het onderzoeksrapport,
8.Zie pagina 510 van het onderzoeksrapport,
9.Zie pagina 21 van het onderzoeksrapport,
10.Zie pagina’s 18 en 19 van het onderzoeksrapport,
11.Zie pagina 22 van het onderzoeksrapport,